| |
Petitie van den Censor om verdraagzaamheid.
Ik verbeeld mij, dat er in den laatsten tijd benaauwde droomen gedroomd zijn, zoowel door Gereformeerde Dominés als door ouderlingen en leeken. Ik verbeeld mij verder, dat Jezuïeten, processies en in het verschiet brandstapels met martelaren de hoofdzakelijke ingrediënten zijn geweest van die droomen, en dat de galm van
| |
| |
een Te Deum als een zang van duivelen in de hel daarbij menigeen in het ontstelde oor klonk. Maar ik verbeeld mij ook, dat de Jezuïeten en hunne handlangers in de politieke en in de maatschappelijke wereld, dat deze, zeg ik, niet minder benaauwd gedroomd hebben, en dat hun het beeld van St. Pieters stoel en hun eigen biechtstoel, wien het verging als den stoel van Louis Philippe, het angstzweet zal hebben afgeperst. Inderdaad! men moet erkennen, dat er allezins elementen voor zulke droomen aanwezig zijn, en dat, zoo al bij eenen liberalen Dominé, te midden van zijne verbijstering, het gezigt der formulieren, die te gelijk met het woord quia op dien brandstapel gesmeten werden, eene soort van ontspanning te weeg bragt, of bij eenen zoon der kerk, die trouwens nog niet was even als een lijk, het gezigt van een bekoorlijk vrouwtje, dat hij te midden van dien stoelenbrand, naar het echtaltaar geleidde, eene niet onaangename sensatie verwekte, dat, zeg ik, over het algemeen, de toekomst der kerk zich in een licht aan hen opdoet, waaraan zij zich vooreerst niet ten volle zullen kunnen gewennen. Het is nu maar de vraag, of die heeren, ter eene en ter andere zijde, op een behoorlijk standpunt zijn geplaatst, waaruit men aan hunne droomen, zoo benaauwd als zij zijn mogen, eenig gewigt kan hechten: en de zaak zóó beschouwd, dan geloof ik, als eenvoudig leek, dat men hun, tot hun eigen best en dat der Kerk, gerust eene teug kon toewenschen uit den vloed Lethe, opdat zij, bij hun verfrischt ontwaken, met de keur hunner leeken eene nieuwe schoone loopbaan mogten intreden.
Want waarin bestaat, althans naar mijn gevoelen, de groote misslag der kampioenen van beide kleuren? Daarin, dat zij de zegepraal willen, niet van Christus' Kerk, maar van die, waartoe zij behooren. Wilt gij bewijs? Gij behoeft het niet te zoeken in de groote afdeelingen der geloovigen, die helaas! maar al te vijandig tegen over elkander staan, gij ziet het in de zoogenaamde dissenters, die in ons vaderland hun bestaan verlengen. Wees Luthersch en spreek met eenen Gereformeerde: gij zult toestemmen, dat Luther de consubstantiatie niet begrepen heeft, en dat gij er niets van gelooft: laat de Genèver tot u zeggen: ‘dat wij broeders zijn,’ gij neemt iets aan van de houding van den vogel, die op uw kerkgebouw praalt. Wees Gereformeerd en spreek met den Doopsgezinde: zeg hem, dat gij den kinderdoop niet alleen niet noodzakelijk acht, dat gij zelfs den bejaardendoop toestaat en even hoog schat. Wint gij er hem meê? Och neen! hij verheugt zich in zijn nederig bidhuis als weleer en in den eenvoud zijns harten zou hij wenschen, dat op het voorhoofd van geen kind meer het water des doops ooit droppelde. Wees Remonstrant en zeg tegen den Hervormde: ei lieve! waarover zullen wij twisten? Laat ons een nieuwen of liever laat ons een ouden naam bedenken, die ons beider eernaam zal zijn! Zal hij niet vorderen, dat gij u bij de Contra-remonstranten voegt? En toch tart ik den Lutheraan, den Gomarist, den Mennoniet, om te durven beweren, dat hij aan zijne Kerk eenige bijzondere zaligmakende kracht verbonden acht. Inderdaad! zij zijn zoo bescheiden, dat zij aan de poort des hemels elkander met duizend complimenten zouden laten voorgaan. En hier.... op dit zondig wereldrond? Zie eens, hoe zij elkander eene vlieg zoeken af te vangen. Zij zeggen, dat in het voortbestaan der verschillende gemeenten de kiem ligt van eene veelzijdige,
| |
| |
rijke ontwikkeling van het Evangelie, maar ik zeg, dat in hoofd en hart der 13 Apostelen (Paulus daaronder begrepen), hoezeer ten naauwste vereenigd, ook allezins de kiem gelegen was van eene veelzijdige, rijke ontwikkeling van datzelfde Evangelie, en ik zeg er bij, dat ik de deftige of bekrompen fondsen der verschillende secten insgelijks voor eene rijke kiem houd van de blijvende verdeeldheid der Christenen, die toch immers slechts éénen Heer hebben. Ook ziet men niet in, waarom er geen veelzijdige ontwikkeling zou kunnen plaats hebben in eene vrije gemeente, niet gekneld in de keurs van kerkelijke formulieren.
Wat dunkt u? Is het niet waar, wat ik zeide: men wil niet zoo zeer de zegepraal van Christus' Kerk als van zijn eigen? Maar is dit waar, zelfs bij de dissenters, die elkaâr op het kerkebriefje plaatsen, bij wie men coulant weg voor elkaâr preêkt, men zal toestemmen, dat het, vooral thans, bij de beide groote afdeelingen, nog iets anders is dan het broederlijke egoïsmus, dan men blijft voeden, neen! maar dat er broederlijke haat gemengd is onder het zoogenaamde kerkelijke leven, dat men zoekt op te wekken.
Helaas! dat men zoo weinig acht geeft op de teekenen des tijds, dat men die zoo weinig aanwendt, om de dagelijksche bede tot vervulling te brengen: ‘uw Koningrijk kome!’ Wie twijfelt er aan, of het zijn vooral de dusgenoemde geestelijken, die zich grootelijks in die teeke nen vergissen, of het zijn zij vooral, die die benaauwde droomen droomen? Waarom anders zich zoo ellendig gekweld? Waarom anders uwen broeders de doodschrik op het lijf gejaagd? Merkt gij het niet, dat de Roomsche ingewikkeld de onfeilbaarheid opgeeft van den paus; dat hij niet alle reliquiën voor echt erkent; dat hij het coelibaat der priesters niet onvoorwaardelijk noodig keurt; dat hij aan den voet van St. Pieters stoel den Protestant zijne plaats verzekert, om hem eerlang te volgen in het gebied der eeuwige belangen, gelijk hij thans protesteert op dat der wereldsche? Hoe ver, denkt gij, dat die Roomsche verwijderd is van het zoeken zijner eigen zaligheid, die meent, dat hij geroepen is, om zichzelven te regeren? Ei lieve, onverdraagzame Protestant! bedenk het wel, dat gij met al uw besturen, al uw vreezen, al uw inboezemen van achterdocht slechts zooveel hebt uitgewerkt, dat Nederland, vroeger het bolwerk van het protestantisme, thans het land der belofte is van duisterlingen en, dat, terwijl in Rome de Jezuïet siddert voor zijn eigen schaduw, hij zich hier veilig waant als in Abrams schoot. Waant gij dan, dat de Roomsche nimmer Katholiek zal worden, waant gij, dat hij, die de grondwet van zijn land bestudeert, nimmer het zal wagen, de grondwet van zijn geloof ter hand te nemen; dat hij, die weten wil, wie zijne tijdelijke belangen besturen, nimmer, ook hier te lande, zal durven onderzoeken, wie zijne leidslieden zijn op den weg der zaligheid? Ei lieve, wilt gij het dan nimmer inzien, dat duisterlingen, die vrijheid van godsdienst en onderwijs vorderen, even als razenden in hunne wanhoop een doodelijk wapen verlangen, waarmeê zij alleen
zichzelven den doodsteek zullen geven? Of meent gij, dat de Roomsche te onzent, die bij den gedurigen vooruitgang zijner geloofsgenooten elders, meer en meer op zichzelf zal staan, eeuwig die vrijheid van godsdienst en onderwijs voor synoniem zal houden met de oefening van uiterlijke plegtigheden en de vernietiging van onderwijs?
Voorwaar, Protestantsche en vooral Gereformeerde leeraren, gij vergist u groo- | |
| |
telijks, als gij meent een Gode behagelijk werk te doen met het opstellen en rondzenden uwer petities. Geen vooruitgang werkt gij, maar tegenstand: die tegenstand is stilstand, en stilstand, teruggang. De Roomsche Christenen, gelooft mij, zijn onmondig; maar zij naderen den staat der mondigheid. Verlengt hun onmondigheid niet, door omstandigheden in het leven te roepen, waarin zij zich met kinderlijke gehoorzaamheid op hunne voogden beroepen. Laat hen zichzelve ontwikkelen: welras zullen de meest ontwikkelden hunne voogden rekenschap vragen, en als zij dan mogten bemerken, dat deze hen misleidden, dat zij slechts zichzelven zochten, dat zij hen het doel van hun leven, ontwikkeling, wilden doen missen, denkt gij niet, dat zij aan hunne broeders de oogen zullen openen en dat zij meer op deze zullen vermogen, dan al uwe pogingen, om hen Protestantsch te maken? Inderdaad! het ware beter, dat gij u slechts toelegdet op de ontwikkeling van uwe eigen beginselen, dat gij de eenheid der Christelijke gemeente zocht te bevorderen. Hoe! gij zijt overtuigd van de rampzalige vruchten der Formulae Concordiae, omdat zij tot tweedragt leiden, gij beroept u allen op het woord van Christus, als het eenige afdoende gezag, en gij blijft u Lutherschen, Doopsgezinden, Gereformeerden noemen. Gij Lutherschen beroept u op die plaatsen, waar uw groote voorganger zich verklaarde tegen het zweren bij zijne woorden! gij Doopsgezinden geeft alles op, behalve uwen bejaardendoop! en gij Gereformeerden verslindt in het Leesgezelschap van Diepenbeek eene bittere satyre op uwe eigen geloofsleer, en gij aarzelt nog, u te vereenigen? zegt mij, welk Luthersch consistorie zal het lid zijner gemeente uitsluiten, dat niet, als Luther, aan den persoonlijken invloed van den duivel gelooft? of welke broedergemeente van Doopsgezinden hem, die de wapenen voor zijn vaderland wil
dragen? of welke Gereformeerde kerkeraad hem in de censuur doen, die niet aan de kerkleer der praedestinatie gelooft? En als gij nu in uw midden allerlei nuances duldt, als gij hem slechts onwaardig acht, die zijn geloof niet uit zijne werken toont, waarom dan niet tot één geheel zamengesmolten? Waarom niet ieder in de groote gemeente die vrijheid gelaten, die ieder zich ook in de kleinste veroorlooft? Niet dat wij die vereeniging het werk van éénen dag achten, maar door den invloed der voorgangers oordeelen wij, dat die krachtig kon voorbereid worden en dat wij er veel nader door zouden komen aan de Katholieke Kerk, die wij wenschen, dan door het tegenwerken van vorderingen, wier inwilliging aan de eischers, om het misbruik, dat zij er van zullen maken, verre weg het meest zal schaden. Maar het zijn juist de voorgangers der verschillende gemeenten, die eene geheele vereeniging tegenwerken: deze, omdat zij niet kunnen vergeten, dat eens de Gereformeerde Kerk de Kerk was van den Staat; gene, omdat zij niet willen vergeten, dat die Gereformeerde Kerk soms drukkend was voor hare medeprotestanten. Alsof de Gereformeerde Kerk de eenige kerk van Christus was! Alsof die druk niet in het wezen der dingen gelegen was en of zich diezelfde druk niet in Duitschland vertoond heeft ten aanzien van de Gereformeerden, waar die de minderheid hadden. Waarlijk het is te beklagen, dat duizenden van leeken in dit opzigt op veel hooger standpunt staan dan hunne voorgangers, schoon zij anderzins standdaarddragers mogen zijn van godsdienstige vrijheid en verlichting.
| |
| |
Maar, zoo het ons voorkomt, dat vele voorgangers onder de Protestanten niet ten volle hun tijd begrijpen, dat zij tegenover sommige leiders in de Roomsche kerk een laakbaar mistrouwen toonen in hunne beginselen en tegenover elkander eene scheuring handhaven, die, omdat zij van allen grond ontbloot is, belagchelijk zou zijn, als zij niet beklagenswaardig was, nog ontwijfelbaarder komt het ons voor, dat die bewuste leiders in de Roomsche Kerk hun tijd niet begrijpen en dat zij in de kerkelijke politiek nog meer ten achteren zijn dan het kabinet van Weenen in Maart en dat van Napels op den oogenblik welligt, waarop ik dit schrijf. Gij wrijft in uwe handen, omdat gij mij van Napels hoort spreken?... Maar hebt gij dan inderdaad hoop, dat die reactie bestendig zal zijn? Gelooft mij, goede heeren! een koningschap, dat met den eenen voet op Jezuïeten, met den anderen op lazzaroni steunt, mag geschikt zijn, om den koning in een klooster of tot den bedelstaf te brengen, maar zeer zeker voldoet het niet aan de eischen van het volk, tot gevoel zijner regten ontwaakt. Gij telt ook uwe aristocraten, niet waar? gij ook uwe lazzaroni, en wilt het welligt beproeven daarop uwen voet te steunen. Wat wij u bidden, denkt aan de spreuk van Solon en wacht het eindelijk lot van den Napelschen Bourbon. 't Is waar, wij weten het, gij ook kunt eene reactie te weeg brengen; Zwitserland heeft het bewezen: maar waartoe heeft zij u geleid? waartoe heeft uwe poging maar alleen in Frankrijk gestrekt? En vergeet gij dan ook, dat de steun, voor drie eeuwen niet aan de zaak van van Christus Kerk, die wij willen, maar aan de Roomsche Kerk, die eene instelling is van zwakke menschen, opzettelijk aangebragt, dat die steun u geheel dreigt te ontvallen, en wel daar het meest, waar hijzelf zijn steunpunt moest vinden? Ei lieve, van waar dat verschijnsel? Zou het ook zijn, dat, niet uwe lazzaroni, niet
uwe aristocraten, maar dat het volk had begonnen in te zien, dat die steun zijn grondslag had in den poel eener onchristelijke zedeleer, in de duisternis der half heidensche middeleeuwen. Gij proclameert Vrijheid van Godsdienst en Onderwijs! Wij zeggen het met de hand op het hart, wij gunnen u die niet alleen, wij wenschen u die van harte toe. Wij gaan verder: wij verkondigen het luide, dat wij voor ons de openlijke hulde aan eenen heiligen of aan de moeder van Christus niet wraken, als gij in gemoede gelooft, dat er het dienen van God in geest en waarheid door bevorderd wordt, evenmin als wij het zouden wraken, dat opregte vereerders van Luther, van Willem I, van Michiel de Ruiter aan hunne nagedachtenis openlijk hulde toebragten: wij verkondigen het luide, dat wij het geenszins wraken, zoo gij er prijs op stelt, dat uwe kinderen door hunne geloofsgenooten worden onderrigt, als gij vreest, dat de zaligheid hunner zielen elders schipbreuk kon lijden. Maar eilieve, bedenkt toch wel, wat gij proclameert, als gij vrijheid wilt van Godsdienst en Onderwijs. Is zoo iets eigenlijk bestaanbaar met uwe Godsdienstige overtuiging? Of verstaat gij er onder de vrijheid voor u, om uwe kweekelingen in Kerk en school te leeren wat gij goedvindt, en niet de vrijheid voor hen, om van dat onderwijs aan te nemen, wat zij verkiezen. Eene manke vrijheid, voorwaar! die gij verlangt. En als nu eens uwe leeken consequenter zijn dan gij, en zeggen, dat zij met dankbaarheid zullen gebruik maken van de onschatbare voorregten, die gij, waarlijk in den protestantschen geest,
| |
| |
voor hen verwierft, zult gij dan eeuwig met uw concilie van Trente aankomen, zult gij dan eeuwig de waarheid smakelijk maken, dat de door u bedoelde vrijheid slavernij was. Inderdaad! gij zijt niet op de hoogte van den tijd, gij weet niet, wat gij doet. 't Zou eenigen schijn hebben, als wij in Paraguay woonden en Paraguay hermetisch gesloten was, maar goede hemel! denkt gij dan, dat Noord-Braband om cholera of gele koorts in den loop der eeuwen steeds onder de verdachte landen zal behooren? Van protestanten wilt gij niet leeren. Kostelijk! Ik geef u gelijk. Maar zult gij dan tot die hoogte van verwaandheid komen, dat gij uwe Italiaansche, uwe Spaansche, uwe Fransche, uwe Duitsche, ja en ook reeds een goed deel uwer Belgische broeders onder den invloed van den duivel acht, omdat zij de Jezuïeten verjagen, de kloosters verminderen, doode kapitalen vruchtbaar maken?
Nog eens: als het waar is, wat men beweert, dat sommigen van u, leiders in de Roomsche kerk, niet ingenomen zijn met hetgeen elders in Europa plaats heeft, dat gij haters zijt van alle denkbare vrijheid, dan mis ik grootelijks uw beleid in de wijze, waarop gij beginselen proclameert. Het moest dan zijn: dood aan de drukpers! dood aan de vrijheid van Godsdienst, aan de vrijheid van onderwijs! Thans bereidt gij uwen volgelingen de straf van Tantalus en bedenkt niet, dat zij de magt in zich moeten voelen, om toe te tasten en zich tot walgens toe te verzadigen, tot dronkenschap toe vol te drinken. Want zoo gaat het gewoonlijk, zoo ging het in Frankrijk, zoo ging het in Spanje en in Belgie; in plaats van alleen de banden der slavernij verbreekt men de banden ook der vrijheid en er is geen eind te zien aan het hollen, waartoe die bandeloosheid voeren moet.
Maar genoeg tot u leiders in de Roomsche kerk, zoo als men beweert, dat er zijn. Nog een enkel woord tot u, verlichte voorgangers en leeken in de onderscheiden afdeelingen der Christelijke kerk. Hoe is sedert onze kindschheid, o mannen van middelbaren leeftijd! de gedaante van zaken veranderd! Toen droomden wij van eene zegepraal van het kruis op de halve maan, maar van eene Katholieke kerk droomden wij zeker niet, of, zoo wij er van droomden, wij achtten, dat de Roomsche, de Luthersche, de Gereformeerde kerk de Katholieke zou zijn. Niets van dat alles: de heerlijke glans van eene algemeene Christelijke kerk doemt op in het verschiet. Bedriegen wij ons, of zien wij in de verdeeldheden, maar dan toch meestal onbloedige verdeeldheden der Kerk juist een heugelijk voorteeken daarvan? Ei! wat bewijzen die verdeeldheden? Dit slechts, dat geene kerk, die op concilies, geene, die op formulieren gebouwd is, ooit de ware kerk van Christus kan zijn. En waarop wijzen zij? Op Christus, als op het eenig fundament der zaligheid. Inderdaad! of uw formulier het eenige artikel van den bejaardendoop bevatte, of uit min of meer dan 37 artikelen besta, altijd zullen zij het Schibboleth der algemeene vereeniging blijven uitmaken, altijd onbewijsbare, onhoudbare, soms ook onredelijke, onchristelijke stellingen bevatten, die het doel en wezen van het Christendom eer schadelijk dan bevorderlijk zijn. Want wat is dat doel? Gelijkvormigheid aan God, nog meer, volmaaktheid als die van den hemelschen Vader. En wat is dat wezen? Liefde, niet voor één of voor sommigen, maar voor allen. Daarom draagt ook de hemelsche Vader alle eerdiensten, als zij maar
| |
| |
dat doel, dat wezen niet uit het oog verliezen, maar daarom laat hij ook Jezuïeten, wederdoopers te niet gaan, omdat zij dat doel en wezen miskennen, en daarom zal hij ook de zegepraal der communisten niet gedoogen, omdat hunne leer eene bespotting is van onze volmaakbaarheid, omdat zij voor liefde het grofste egoïsmus willen gehuldigd hebben.
Christenen, Roomsche en Protestantsche! kent gij ééne leus, door formulieren omschreven, die aan de behoeften van uw naar vrede met God en uzelven smachtend hart voldoet? Laat ons opregt zijn, en het, voorwaar niet tot oneer van Athanasius of Augustinus, niet tot oneer van Luther, Menno, Calvyn of andere geloofshelden, maar laat het ons ter eere van Christus bekennen, dat Hij de eenige ware leuze heeft aangegeven, dat alleen Zijn leven en sterven ons geleerd heeft, hoe wij leven en sterven moeten. Gij zegt Roomschen! de paussen zijn de opvolgers van Petrus, en wij willen niets tegen uwe meening inbrengen: gij zegt Protestanten! Luther, Menno, Calvyn hebben ons eerst regt op Christus gewezen: welaan, ook uwe overtuiging eerbiedigen wij. Maar zoo dan allen op Christus als op den hoeksteen van hun geloofsvertrouwen door alle eeuwen henen hebben teruggezien, en voorwaar thans meer dan ooit terugzien, waarom zouden wij aarzelen in Hem als in ons middelpunt ons te vereenigen? Waarom zouden wij altijd politiek zijn in onze Godsdienst, en niet liever Godsdienstig in de politiek? Dunkt u, dat 's Heeren voorspelling: ‘Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard’ nog niet genoeg vervuld is? O laat ons den tijd verhaasten, dien de profeet reeds zag, dat het kind de hand zal steken in het hol van den basiliscus, den tijd, dat het wezen zal: ééne kudde en één herder. Laat dat de propaganda zijn, waartoe wij onze krachten inspannen, geene vijandige petities, geene genootschappen, die eene leus voortplanten, geene bladen, die de toorts der tweedragt zwaaijen, geene proselyten-makerij in eenen eenzijdigen zin. Willen wij daarop elkander de hand reiken?
5 Junij.
|
|