| |
Het wezen der deugd.
Voorlezingen in den Winter van 1847-1848, te Utrecht uitgesproken door Mr. C.W. Opzoomer.
Er is geen onderwerp dat meer belangrijk is voor den mensch, dan over zijne bestemming, en de taak die hij hier op aarde te vervullen heeft, na te denken, zich rekenschap van zijne gevoelens en handelingen af te vragen, en tot de diepten zijns gemoeds door te dringen, opdat de zelfkennis hem den weg tot het doel zijns bestaans aanwijze. Echter wordt niets meer in onzen tijd verzuimd; de stoffelijke belangen, de staatkundige regten, hebben de zedelijke overwegingen verdrongen, en zelfs de wetenschap houdt zich meer bezig met hoogdravende bespiegelingen over het verband van God met de natuur, dan met eene ernstige en gevoelvolle zelfbeschouwing, die den mensch het wezen der deugd, en de pligten der zedelijkheid, zuiver en onbeneveld, ontdaan van de wanbegrippen der eigenliefde, der maatschappelijke, en zelfs der godsdienstige vooroordeelen, zou doen kennen. Het is eene dringende behoefte, dat de wijsbegeerte weder tot de beschouwing van 's menschen zedelijke natuur terugkeere, dat zij op het voetspoor van den onsterfelijken Kant en van Fichte den draad weder opvatte, waar dezen dien niet verder hebben afgesponnen. Het is dus een
| |
| |
belangrijk verschijnsel, wanneer iemand met een jeugdigen ijver, verhevene bedoelingen en onbeschroomden moed bezield, met een ruimen blik het gebied der zedelijkheid overziende, in eene welsprekende taal, zijne toehoorders en nu het beschaafd publiek bepaalt, bij hetgeen voor ieder het ééne noodige is, dat hij den sluijer wegrukt - die ons belet onszelven en onze verpligtingen in alle omstandigheden des levens, duidelijk en zonder misleiding te aanschouwen. Zijne taal is openhartig, hij ontziet geene vooroordeelen, geene verontschuldigingen der traagheid, geene drogredenen der zelfzucht en menschenvrees; het egoïsme en de zedelijke laauwheid vinden bij hem geene verschooning, en hij tast moedig het kwaad aan, onder welke gedaante het zich ook moge vertoonen, zelfs dáár waar het zich onder de mom van onverschillige of zelfs onschuldige genietingen verschuilt, is hij voor hetzelve onverbiddelijk.
Wij juichen zijne woorden toe, omdat zij ons in deze oogenblikken vooral gepast schijnen. Te midden van godsdienstige en staatkundige twisten, waarin ieder vermeent gelijk te hebben, waar men niet kiesch is op de middelen om zijne meeningen te doen zegepralen, hetzij door ongegronde veroordeeling en miskenning, hetzij door geheime of openlijke terugwerking, of het woest geweld eener opgewondene en misleide menigte, is het heilzaam, dat iemand zijne stem verheft, om ons aan te duiden dat noch in de godsdienst noch in de maatschappij, de deugd op haren zetel verrijzen zal, en het waarachtig welzijn en geluk niet zullen heerschen, dan dáár, waar echte zedelijkheid de grondslag van het geloof en der staatsinstellingen zal uitmaken. Europa thans krimpende onder de barensweeën der godsdienstige verlichting en der staatkundige vrijheid zal geen betere toekomst te gemoet gaan, tenzij deugd en zedelijkheid meer algemeen hare zachte heerschappij zullen verspreiden.
Wij worden het eerst met het beginsel der deugd bekend gemaakt; voorzeker, indien men iets grondigs over deugd en zedelijkheid wil zeggen, moet men dadelijk tot de bron, tot het beginsel opklimmen, waarop zij rusten en waaruit zij voortvloeijen. Het zijn hier de handelingen niet zoo zeer, die slechts de omkleedsels der zedelijke gemoedsstemming zijn, die dikwijls slechts den schijn en geenszins het wezen daarvan uitdrukken, dan wel de bedoelingen, de roerselen, de beweeggrond, in één woord, de deugdlievende toestand der ziel, waarop het voornamelijk aankomt. Op het einde der vorige eeuw was niet alleen bij velen de verachting der godsdienst algemeen geworden, hiermede was ook eene geheele verkrachting van het zedelijk grondbeginsel gepaard, het was door de heerschappij van het zoogenoemd welbegrepen eigenbelang, door de zucht tot aardsch geluk en welstand, door de stormen der omwentelingen bijna ten onder gegaan. Het menschdom in den strijd tegen godsdienstige meeningen en staatkundige instellingen, die verouderd en ongeschikt waren geworden, had meestal godsdienst en deugd, in het zoeken naar verlichting en vrijheid uit het oog verloren; doch de kiem voor beiden, onuitroeibaar in zijnen boezem voorhanden, zou spoedig weder krachtig opschieten. Kant herstelde de regten der zedelijkheid op onwrikbare grondslagen, zijne volgelingen mogen op zijne beginselen van onvoorwaardelijke achting voor de zedewet en van eigen wetgeving (autonomie), eene
| |
| |
louter verstandelijke zedeleer uit wettelijke bepalingen en voorschriften bestaande, gevestigd hebben; bij hem ontbrak het niet aan warmte des gemoeds; als hij over deugd en pligt sprak, dan eerst verhief zich zijn eenvoudige en streng wetenschappelijke stijl tot de hoogte der welsprekendheid. Het godsdienstig en zedelijk gevoel, weldra te veel uit het oog verloren, of voor eene dweepende geestdrijverij uitgemaakt, zou weldra door Schleiermacher zijne regten terug erlangen, doch ook om bij velen weder tot aankweeking van een blind mysticismus te dienen.
Het beginsel der deugd is in de menschelijke natuur, die zoo wel gevoelig als verstandelijk is en daardoor redelijk wordt, te zoeken. De zedelijkheid is geene koude opvolging van eene stellige wet, het is eene warme en innige overtuiging van de verhevene beminnelijkheid der eeuwige en onveranderlijke voortreffelijkheid van het goede, en van Hem die de volmaakte heiligheid is, waartoe de deugdzame mensch als tot den oorsprong daarvan opklimt. De zedelijkheid rust tevens op heldere en opgeklaarde verstandsbegrippen, op eene onbenevelde beschouwing van de betrekkingen waarin wij geplaatst zijn, zij is redelijk en gevoelig tevens. Het is geen blinde ijver die haar aandrijft, de fakkel die zij tot verlichting des gemoeds vasthoudt, zou weldra eene toorts worden, die brand en verwoesting zoude aanrigten. Het beginsel der zedelijkheid is liefde, liefde tot God - en tot het menschdom; zoo krachtig in het Christendom uitgedrukt - zoo welsprekend door den redenaar hier voorgedragen; maar tevens eene liefde, die waarlijk redelijk overtuigd is, en zich door geene blinde neiging, door geen onbestemd gevoel, door geene voorbijgaande indrukken laat wegslepen. De deugd wordt dan geene plotselinge opwelling voor hetgeen goed en edel is, maar eene doorgaande en gestadig aanwassende stemming der ziel waarin liefde en eerbied voor God en het goede, zusterlijk verbonden, met de menschenmin, haren zetel gevestigd hebben. Het kwaad wordt dan allengs gemakkelijker bestreden, en het verbond van godsdienst en deugd naauwer toegehaald. Wij maken hier de woorden van den redenaar tot de onze. ‘Godsdienst en deugd! edel zusterpaar! ga voort ons op den weg des levens te geleiden. Gij draagt een fakkel in uwe hand, die onze paden verheldert en ons het doel onzer reis doet aanschouwen. Wie u volgt wandelt in het licht, wie van u afwijkt treedt voort in nachtelijk duister. Onze keus is gedaan, gij alleen zult onze gidsen zijn!’
Hij, die over het wezen der deugd spreekt, moet, even als een ervaren en moedig heelmeester, de diepten der wonden pijlen en het kwaad tegengaan onder welke gedaante het zich ook vertoont, en des noods hierin het gebruik van het mes en brandijzer niet ontzien. Geen verdrag met de valsche meening, alsof er onverschillige daden zouden kunnen bestaan, de eenheid en algemeenheid der deugd moet hij ten klaarste aantoonen. Zoo de liefde tot God, tot de naasten en het goede, in den mensch woont, zal hij die nimmer uit het oog verliezen, hij zal niet rusten op den weg der zelfvolmaking en het doel zijns bestaans soms geheel vergeten, om zich aan het vermaak, dat hij zich als onschuldig voorstelt, gedachteloos over te geven, of zich in sommige omstandigheden des levens aan handelingen schuldig te maken, die den toets der regtvaardigheid en der goede trouw niet kunnen doorstaan. De
| |
| |
mom der schijnvroomheid waarachter dikwijls zoo vele ondeugden zich verschuilen rukt men weg, terwijl men de drogredenen der ligtzinnigheid en wereldschgezindheid door eene krachtige wederlegging ontzenuwt. Niet dat de deugdzame zich al de genoegens der aarde en des gezelligen verkeers zoude moeten ontzeggen, integendeel zijn zij voor den mensch, die zoowel een zinnelijk en gevoelig als zedelijk wezen is, noodzakelijk, een kluizenaars- en monnikenafzondering doodt zoowel de krachten der ziel als die van het ligchaam, maar altijd moeten de zinnen zoowel als het gevoel aan de rede en zedelijkheid gehoorzamen. Het eigenbelang mag nimmer de regtvaardigheid en liefde tot den evenmensch doen zwijgen. Iedere genieting, ieder verzuim, dat ten koste van beiden gesmaakt wordt of plaats heeft is kwaad, en een te erger kwaad, omdat men het meestal over het hoofd ziet of niet verkiest op te merken. Er is in onzen tijd van verslapping niets zoo noodig dan zedelijke kracht. ‘Deze kracht kan men alleen verkrijgen als men de liefde tot het goede zich als eene voortdurende gesteldheid der ziel eigen gemaakt heeft. Hiertoe moet alles medewerken, godsdienst kunst en wetenschap moeten van deze kracht zijn doordrongen, zij alleen is onvergankelijk, maar neemt tevens gestadig toe.’
De redenaar heeft voldingend de eenheid en algemeenheid der deugd betoogd, en hierdoor zich den weg bereid om ons daarvan het doel aan te wijzen. Is dit doel het geluk, hoe verfijnd en veredeld men dit zich ook moge voorstellen? Neen! dan was de deugd niet anders dan een verborgen egoïsmus, dat alle aanspraak op liefde en achting zoude verliezen; het doel der deugd bestaat niet eens in onze zelfvolmaking; zij is doel voor zichzelve, het doel van ons bestaan, en moet tot geen middel worden verlaagd; de innige zelfvoldoening, de veredeling des gemoeds en het reine geluk zijn hare onafscheidelijke gevolgen. De volmaakte deugd kan door ons niet bereikt worden, maar voorzeker wel altijd worden genaderd; men ontzenuwe zich niet door de beklagelijke vooroordeelen eener zedelijke onmagt, en der eigen geregtigheid, wij zijn niet onmagtig, noch door onze zinnelijkheid, noch door een aanklevend verderf; maar door de verkeerdheid van onzen wil, zoude die niet ten goede kunnen geneigd worden? De inspraken van het zedelijk gevoel en de voorschriften van de godsdienst waren dan ijdel en vergeefsch. Streng omtrent zichzelve, toegevend voor anderen, doch onverbiddelijk voor het kwade, waar het zich moge vertoonen, streve men moedig voorwaarts, en wij zullen voorzeker het doel der deugd allengs nader komen.
Voor den mensch, op het standpunt waarop hij hier op aarde staat, zijn er echter benevens het verheven grondbeginsel van de deugd om haarzelve te beminnen, verschillende drangredenen en hulpmiddelen noodig, die hem tot de deugdbetrachting brengen en hierin versterken moeten, naarmate hij hierin verder vordert, worden zij minder noodzakelijk, en de heerschappij van het grondbeginsel wordt krachtiger uitgebreid. Onder deze drangredenen en hulpmiddelen zijn het gevoel der zedelijke vrijheid, de inspraken van het geweten en het gebed de voornaamsten, nimmer worden zij onontbeerlijk. Zonder een levendig gevoel der vrijheid kan er geene echte deugdsbeoefening bestaan; indien het verzwakt en verdoofd is, of in eenen doodslaap verzonken ligt, is de kracht tot werkzaamheid, tot wederstand aan de verleiding
| |
| |
en aan het kwaad verlamd, en men wordt al meer en meer naar het verderf en den zedelijken dood medegesleept. ‘Kant en Fichte verheffen zich en prediken der wereld dat 's menschen waarde in zijne vrijheid te zoeken is. Al kan men die vrijheid niet volkomen wetenschappelijk verklaren en al moge de hooge bespiegeling ons soms tot het determinismus en de leer der noodzakelijkheid voeren, ons inwendig gevoel druischt tegen zulk eene leer aan, alle verantwoordelijkheid en zedelijke waarde en onwaarde wordt hierdoor vernietigd. De stem van het geweten zou dan een bedriegelijke wanklank in ons binnenste zijn. Hare krachtige en onomkoopbare uitspraken tot goed- of afkeuring rustten dan slechts op eenen ijdelen schijn. Integendeel men luistere altijd naar deze onfeilbare stem, en hare vermaningen strekken ons tot rigtsnoer van onze gevoelens en handelingen. Het gebed zij voor ons het verheffen van den geest tot de bron van het goede, tot de zon der zedelijke wereld, die even als die der stoffelijke onafgebroken hare stralen uitschiet om die koesterend te verlichten en te verwarmen. Het is geen belangzuchtig smeeken, even alsof op ons verlangen de orde der dingen door God zoude omgekeerd en veranderd worden, maar een invloeijen der ziel in de oorsprong van haar bestaan, en eene volkomene berusting in Hem wiens wil volkomen wijs en goed is.’
Door het gevoel van vrijheid, de inspraak van het geweten en het gebed gesteund, wordt de beoefening der deugd voor den mensch gemakkelijker en de liefde tot het goede gloort, als eene onuitdoofbare vlam, allengs helderder in onze ziel op en verkondigt ons de opstanding der deugd. Wij gaan niet altijd op de baan onzer bestemming voorwaarts, niet alleen staan wij veelal daarop stil, maar wijken vaak jammerlijk af en vervallen in een afgrond van zedebederf, dat al de zaden van deugd en zedelijkheid in ons dreigt te verstikken. Hoe zullen zij dan in ons gemoed weder opkiemen, groeijen, en heilzame vruchten dragen? Het innig berouw, droefheid en schaamte zijn de middelen om in onze ziel de opstanding der deugd te doen plaats hebben. Geen hoogmoed, geene valsche menschenvrees, geene wereldschgezindheid, noch de aanlokselen der zinnelijkheid, houden ons van het besluit onzer zelfverbetering af. De eerste pogingen hiertoe mogen ons zwaar vallen, bitter moge het afscheid van onze geliefkoosde neigingen zijn, al worden zij met een pijnlijk gevoel van ons afgescheurd, die smart zal spoedig verdwijnen, even als de wonden, waarmede wij geslagen worden, weldra zullen genezen. De strijd des berouws is in het eerst moeijelijk en zwaar, maar de overwinning des te heerlijker, de geest, van de slavenboeijen der zinnelijkheid, der baatzucht, van den hoogmoed en der veinzerij ontslagen, gevoelt zich vrij in de kennis van zijne ware bestemming en verheven boven de kleingeestige berekeningen der wereld, hij ziet weder met kalmte de toekomst en den eindpaal des levens te gemoet, met de vaste overtuiging dat, wat ook gebeuren moge, hij hier niet te vergeefs zal hebben geleefd, omdat in hem ook de deugd het feest van hare opstanding heeft gevierd.
Het zestal der voorlezingen, wier geest wij doen kennen, sluit op eene waardige wijze met eene over de zegepraal der deugd. Hetgeen waar en goed is zal eindelijk, trots allen tegenstand, de overwinning behalen; niet alleen bij ieder
| |
| |
die het goede lief heeft en het in zijne handelingen wil verwezenlijken, maar in den toestand des menschdoms over het algemeen. Er moge soms veel duisters en onverklaarbaars voor ons, die slechts eenige schakels van de oneindige keten der dingen kunnen overzien, schijnen te bestaan, alles gaat zijne bestemming onder het bestuur der Voorzienigheid te gemoet, hetgeen kwaad gebrekkig en onvolledig is verdwijnt, om voor het goede meer volkomene en volledige plaats te maken. De deugd zegepraalt zelfs in het ongeluk, zij verheft zich boven de slagen des rampspoeds en de mishandelingen der boozen, en treedt als overwinnares uit den strijd des doods, even als Socrates, en nog verhevener in den persoon van den Goddelijken stichter des Christendoms, dat door zijne hooge zedelijke voortreffelijkheid, de Godsdienst voor alle volken en tijden is, die het menschdom tot het doel van haar bestaan zal geleiden, omdat het daardoor tot de kennis van God, vrijheid en onsterfelijkheid gekomen is.
Er zijn verschillende wijzen, waarop men den gang des zedelijken wereldloops kan beschouwen. De eene leert dat het kwade altijd innig met het goede verbonden blijft. De stelling dat het menschdom vooruit zou gaan bespot zij als een droom, die wel aangenaam is, maar toch geen waarheid bezit. Het menschelijk geslacht zou dan altijd eene andere gedaante aannemen, maar toch op dezelfde hoogte blijven staan, beschaving, verlichting, vooruitgang in kunsten en wetenschappen, invloed van godsdienstige denkbeelden en instellingen, dat alles zou onvermogend zijn, om hetzelve een voet breed op den weg des zedelijken vooruitgangs verder te brengen. Die onbevooroordeeld de geschiedenis nagaat, hij zal dien vooruitgang ontdekken.
De gezigteinder moge nog met duistere wolken omzet blijven, nadat het onweder der omwentelingen over Europa is losgebarsten, voorzeker zal de lucht eenmaal opklaren, en de zon der vrijheid en orde overal haren heilzamen invloed verspreiden. Men moge verbaasd staan, en het geen valt en weggevaagd wordt beklagen, eenmaal zal daarvoor iets beters en duurzamers uit de gisting der maatschappelijke, staatkundige, zedelijke en godsdienstige bouwstoffen en bestanddeelen oprijzen.
‘De ware wereldbeschouwing is dus die, welke het bestaan der strijdende magten erkent, maar te gelijk van dien strijd de beslissing te gemoet ziet en de overwinning van het goede niet twijfelachtig rekent.’ Zij is meer gegrond dan die welke in het heden overal volkomene bevrediging gevoelt, en daardoor zóó dikwijls teleurgesteld wordt, dat zij vaak tot het tegenovergestelde uiterste overslaat.
Hoezeer van de eindelijke zegepraal der deugd overtuigd, zij men niet blind voor het verkeerde en gebrekkige van het bestaande, men houde nimmer op te streven naar het doel, dat nog maar ten deele bereikt, ja, slechts in de verte aanschouwd wordt. Wat is er nog niet in het huisgezin en de maatschappij, in den Staat en in de Kerk veel dat verkeerd is, en geheel anders moet worden? Men zij niet beschroomd om in het binnenste van den toestand daarvan den blik te slaan en dien te vergelijken met hetgeen zij wezen moesten, men zal overtuigd zijn dat hierin de zegepraal der deugd en van het goede nog slechts in het verst verschiet begint te schemeren, en veel onkruid met wortel en tak dient uitgeroeid te worden.
Hoe is het nog met de wetenschap, hoe met de kunst gesteld? Is de eerste in het
| |
| |
beschaafd Europa overal in het bezit dier vrijheid, waarop zij aanspraak mag maken; ontmoet zij ook die belangstelling en dien ijver, die alleen haren bloei kan bevorderen? ‘Vraagt men naar het lot der kunst, het is heerlijk in schijn, maar niet in wezen. Moest men hare grootheid afmeten naar het aantal feesten dat zij viert en de bloemkransen die men haar voor de voeten werpt, het goud dat haar toevloeit, men zou wanen, dat zij haar toppunt had bereikt.’ Is onder al dit klatergoud de kunstzin en het schoonheidsgevoel meer ontwikkeld, beoefent men de kunst en is men met haar ingenomen, om zijn gevoel en zijnen smaak te veredelen? Wie zou hierop volkomen toestemmend durven antwoorden, en toch moeten de echte beoefening en schatting der wetenschap en kunst medewerken tot de eindelijke zegepraal der deugd.
Europa verkeert thans in eene soort van crisis, waarin het goede met het kwade in eenen hevigen strijd om de overwinning gewikkeld zijn, even als de koorts met de ziektestof in het ligchaam worstelt. In het gezin, in de maatschappij, in den Staat en in de Kerk, moeten nog vele misbruiken, vooroordeelen, en verkeerdheden worden opgeruimd. Het zijn niet zoo zeer de instellingen in den Staat, en de leerstukken in de Kerk, dan wel eene goede opvoeding, eerlijkheid en gehoorzaamheid aan de wetten, en de geest der liefde en verdraagzaamheid, die hierin ware vrijheid, en echte godsdienstigheid zullen doen heerschen. Met deze kan de strijd tegen overheersching hetzij van vorsten of van eene woeste volksmenigte, die van de verlichting en zedelijkheid tegen een blind aanhangen van oude formulieren, en middeleeuwsche inrigtingen, met hoop op eene eindelijke zegepraal volgehouden worden. Tot dezen kamp worden wij ten slotte door den redenaar aangemoedigd. ‘Zoo gij volhoudt, zult gij nader komen aan het doel, aan uw nageslacht zal de strijd weêr ligter vallen, en als eindelijk de heerschappij van het kwaad gebroken is, dan is alle moeite en leed vergeten, dan licht de dag der zaligheid voor ons geslacht aan, en met storelooze blijdschap in het hart viert de menschheid het schoonste feest, het zegefeest der deugd. Zoo zij het!’
Wij wenschen dat deze voorlezingen, waarin de deugd op eene zoo welsprekende wijze in al hare voortreffelijkheid geschilderd wordt, een' heilzamen prikkel in het gemoed der hoorders en lezers zullen achterlaten, en dat de waarheden, die in eenen zoo krachtigen en, misschien soms hier en daar wat al te, bloemrijken stijl worden voorgedragen, in de overtuiging wortel zullen schieten, ten einde vruchten te dragen, God en de deugd ter eer, en de menschheid tot heil!
j.a.b.
|
|