De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.XIV. Brief van een' Predikant aan een' Staatsman, over een artikel in het Ontwerp van Grondwet..... En het nieuwe Ontwerp van Grondwet? Och, ge weet, 'k houd niet van staatkundig tinnegieten. Veel is er in 't ontwerp, dat ik van ganscher harte toejuich, niet minder, waarover ik mij onbevoegd acht, een oordeel uit te brengen, - enkele punten, waarover ik mij gaarne eene bescheiden aanmerking zou veroorloven, - bescheiden, niet omdat ik de overtuiging mis, dat elk staatsburger het onvervreemdbare regt heeft, om zijne stem over die zaken te doen hooren, maar omdat ik mijn eigen inzigt mistrouw. Eene enkele bepaling vergunt ge mij hier aan te roeren: zelf hebt gij mij tot spreken uitgelokt. Het nieuw Ontwerp verklaart de geestelijken onbevoegd, om het volk in de Eerste en Tweede Kamer te vertegenwoordigen. Dát had ik van Thorbecke niet verwacht. Lang heeft mij de vraag naar het waarom? bezig gehouden: nóg vond ik geen voldoend antwoord. Allereerst vraag ik: wie zijn geestelijken? De Roomsche kerk erkent een' geestelijken stand: worden de leden van dien stand alleen bedoeld, ik zie niet, hoe men de bepaling van hardheid zal kunnen vrijpleiten, van onregtvaardigheid schreef ik, vreesde ik niet, ge mogt mij tegenwerpen, dat wie zich boven zijne broeders verheft, met | |
[pagina 467]
| |
het zoet ook het bitter dier verheffing moet smaken; - wachtte ik niet uw wederwoord: wie als middelaars tusschen God en menschen zich stellen, moeten geacht worden, te ver boven - of beneden - de behandeling van wereldsche zaken te zijn. Bedoelt men de godsdienstleeraars in het algemeen? De Protestantsche leeraar zegt u, dat hij geene onderscheiding tusschen geestelijken en leeken kent, wèl tusschen geestelijken en vleeschelijken, maar dat 't een ware ramp voor het vaderland geacht mogt worden, werd het volk alleen door vleeschelijke menschen vertegenwoordigd. Weet ge wel, dat eene Protestantsche priesterorde onzin is? Geestelijken? Dus ook geene ouderlingen? In de Hervormde kerk, waartoe ik behoor, zijn zij even veel of even weinig geestelijk als de predikanten: in het herderlijke opzigt, het kerkelijke bestuur deelen beide. Zij toch, zegt gij, zijn slechts voor weinige jaren aangesteld. Maar heeft dan de Protestantsche leeraar een character indelebilis? Morgen kan hij door zijne kerkelijke overheid ontslagen worden, vrijwillig zijne dienst nederleggen, een' anderen werkkring kiezen: op hetzelfde oogenblik houdt hij op, geestelijke te zijn. Geestelijke, zeg ik, en 'k gebruik het woord in den zin, dien de ontwerpers der nieuwe Grondwet er blijkbaar aan gehecht hebben: laat ik voor een' oogenblik die beteekenis gelden, het is alleen, om mijne vraag met te meer nadruk te herhalen: waarom is de godsdienstleeraar boven allen onbevoegd om deel te nemen aan de volksvertegenwoordiging? Door wetenschappelijke opleiding is hij boven velen bevoegd, door werkkring boven menigeen bekend met de behoeften, de wenschen des volks. Zijn rang is een ondergeschikte; minder, dan ge welligt denkt; vrij is hij, als gij, geene andere pligten heeft hij te vervullen dan elk staatsburger: die hij boven u te betrachten heeft, zijn van kerkelijken aard, en liggen dus buiten den kring van de bemoeijing der Regering. Men wil scheiding van Kerk en Staat: goed, ik wil ze ook, als gij bedoelt: scheiding van Staat en Kerkgenootschappen; maar ik wil ook geene vertegenwoordiging der geestelijkheid als zoodanig, ik eisch, dat den geestelijke zijne regten als burger niet worden onthouden. Neemt gij Kerk in hoogeren, zedelijken zin, dán zoude ik scheiding van Kerk en Staat eene ramp achten, de zwaarste ramp, die den Staat treffen kan: geen Staat zonder zedelijkheid. De geestelijke wordt bezoldigd door den Staat. Schijnbaar: een heilig regt is het, waarop de meesten aanspraak hebben; ware 't anders, wordt een hoofdofficier, worden zoovele andere verkiesbaren 't ook niet? ‘Geestelijken hebben eene andere taak dan deel te nemen aan politische verrigtingen, waarin kerkgeloof en kerkverschil niet mag worden gemengd,’ zegt de commissie. 'k Dacht, dat Thorbecke goed logicus was; geef mij die sluitrede, en ik weer er allen mede uit de kamer, die ik er niet in wil zien. Medici hebben eene andere taak dan deel te nemen aan politische verrigtingen, waarin het verschil over somatisch en psychisch, over spiritualisten en materialisten niet mag worden gemengd. Hoofdofficieren hebben eene andere taak dan deel te nemen aan politische verrigtingen, waarin het verschil over den voorrang van kavalerie of infanterie niet mag worden gemengd. Ik ga verder: eene schreeuwende onregtvaardigheid noem ik het, alle leeraren als twistende over kerkgeloof en kerkverschil te brandmerken: verdienen zij die blaam, men banne hen | |
[pagina 468]
| |
ten lande uit. Maar de staatslieden mogen het weten, dat de leeraars eene andere roeping hebben, dat het meerendeel eene hoogere roeping kent en volgt. Dát is een jammerlijk liberalisme, 't welk met één' pennestreek een' achtingwaardigen stand, waaraan het vaderland dure verpligting heeft, doemt. Men vreest geestelijken invloed op de staatszaken. Wat bedoelt men toch daarmede? De geheime invloed des Protestantschen leeraars is zóó luttel, dat 't dwaasheid is, er één woord over te spillen: alle middelen, waardoor eene priesterschaar zich van de menigte meester maakt, mist hij, verwerpt hij. Maar menigen Roomschen geestelijke zou men in de kamer zien verschijnen: dán is zijne verkiezing de uitdrukking der volksstem, die ik betreuren mag, gij eerbiedigen moet. Maar meent gij in allen ernst geestelijken invloed te kunnen weren? België is van ons afgescheurd door geestelijken, - toen er geene geestelijken ter vertegenwoordiging werden gezonden. De nu gevallen behoudsmannen hielden zich staande door de hulp der geestelijken, toen geen geestelijke verkiesbaar was. In België ziet ge abten onder de volksvertegenwoordigers: het liberale stelsel zegeviert. Een creatuur van een' heerschzuchtigen priester, eene draadpop, door een' Ultramontaan bestuurd, vrees ik veel meer, dan den priester zelven: dezen dwinge men tot openlijk handelen: zijne kracht is verlamd, zijn invloed gebroken. Burgers worden door burgers vertegenwoordigd; waarmede heeft de leeraar zijne burgerregten verbeurd; draagt hij niet de zware lasten? Ik wil eene gissing wagen: gij, politici, hebt in de leeraars eene partij tegen u meenen te zien: teregt welligt, waar gij te doen hebt met eene digt aaneengesloten priesterschaar, afhangende van den wenk van één hoofd, godsdienst tot wereldlijke oogmerken misbruikend; - ten onregte, waar gij afzonderlijke leeraars van afzonderlijke gemeenten, Christen-voorgangers, pares inter pares, zonder priestergelofte, tonsuur, wereldlijkgeestelijk hoofd, priesteraanmatiging voor u hebt. Tóch vonden wij tegenstand bij hen, werpt ge mij tegen; ja, omdat gij u met inwendige zaken wildet bemoeijen, zooals gij tegenstand zoudt vinden bij elke maatschappij of vereeniging, in wier huishoudelijke zaken gij u wildet mengen; omdat gij heilige regten woudt schennen, aan den eenen kant het wanschepsel der nieuwe armwet opdringen, aan de andere zijde het placet laten slippen, u zoowel als ons ten verderve. Ik vraag, ik eisch antwoord van u. De zaak gaat mij ter harte. Omdat ikzelf Protestantsch leeraar ben? Ja. Omdat ik zelf hunker naar de eer van volksvertegenwoordiger? Moest ik bevestigend antwoorden, ik zou mij des niet schamen, luttel oneers als ik het acht, prijs te stellen op miskende regten. Tóch is mijn antwoord ontkennend: ik strijd niet voor personen, allerminst voor den mijne, voor regten is het, dat ik strijd. Gij hebt ze miskend en daardoor een' veel lageren rang onder de constitutionele staten ingenomen, dan u toekwam. Mijne stem zal wel die eens roependen in de woestijn zijn: 'k weet het, ik weet ook, dat het regt eenmaal zal zegevieren over onregt en onderdrukking. Tot zoolang zullen wij ons vergenoegen met voor u te bidden: gij kunt er behoefte aan hebben. - S - | |
[pagina 469]
| |
XV. Nog een Brief van den Emeritus Jan Salie aan zijnen vriend Pruik, bijgenaamd de Oude, over den grooten zangerGa naar voetnoot1).Mijn waarde Oude Pruik!
Ik heb op uw verlangen er in toegestemd, dat mijn knijpbriefje van den 14den Januarij in den Tijdspiegel werd opgenomen en zelfs u de vrijheid gegeven, mijnen naam er onder te laten staan. Gij hebt echter verkozen, alleen mijn naamletters te zetten, gelijk ook de uwen. Is dat van uwe zijde valsche schaamte geweest om het ouderwetsche van onze geslachtnamen, waaraan wij toch geheel onschuldig zijn, zoo had ik u meerder wijsheid toegerekend. Zou het misschien op onze jaren gepaster klinken, indien gij vrolijke Frans en ik Spring in 't veld heette? Man! wij zijn beide te oud geworden, om aan nietigheden te hechten. Namen doen niets ter zake; ik schaam mij den mijnen niet, en, gelijk ik u weder vrijheid geef om deze regelen met mijne onderteekening aan de Redactie van den Tijdspiegel in te zenden, zoo verbied ik u daarentegen uitdrukkelijk, zulks zonder mijn naam te doen. Er heeft zich een onbescheiden grappenmaker tusschen onze correspondentie ingedrongen. De kwant teekent zich L.W.v.W., maar dewijl hijzelf zegt, dat de drommel uit die naamcijfers niet wijs zou kunnen worden, wil ik er niet naar gissen. Hij zegt, een emeritus-fabrikant te zijn. Ik wil ook dat niet onderzoeken, gelijk ik hem evenmin bevestigen of tegenspreken wil, dat ik tot de Groninger school behoor, zooals hij vermoedt. Al deze bijzonderheden doen even weinig ter zake als onze namen. De spotvogel, die, naar aanleiding van de uitspraak des heeren Schüller, den heer Da Costa tot koning Isaäc I, souverein vorst in het rijk der dichtkunst proclameert, daagt mij uit, om met nadere bewijzen te staven, wat ik gesteld heb, namelijk dat die dichterenvorst een tamelijk slordig en eentoonig poëet is. De sluwert schijnt mij, gedeeltelijk althans, op een theologisch terrein te willen lokken, waarop ik mij volstrekt niet plaatsen wil, al ware het alleen om hem geen verderen voet te geven, om mij de blaam van Groninger begrippen aan te dichten. Eene nadere uiteenzetting toch van de eentoonigheid der poëzy des heeren Da Costa zou mij alweder in het bloed, waarin alle zijne verzen gedoopt zijn, doen plasschen en mij op de mystiekerijen, 't zij theologische of politische, die de schering en inslag van zijne gedichten uitmaken, terugbrengen. Als rustend leeraar, wil ik mij van alle, vooral van kerkelijke onrust, onthouden. Wat evenwel de slordigheid, het onvolkomene, onvaste en onbestemde der gedachte poëzy betreft, daarover wil ik nog wel vlugtig den emeritus-fabrikant te woord staan en zulks naar aanleiding zelve van de hiernevens gaande boekjes, die ik u weder in dank terug zend. Ik heb het lied, getiteld: Wachter! wat is er van den nacht? met inspanning en oplettendheid gelezen. Ik ving aan - zooals dat doorgaans mijne gewoonte is - zulks overluid te doen, op dat mijne oude Stijntje, die al haar leven een liefhebster van verzen geweest is, het genot met mij zou deelen. Spoedig echter ontwaarde ik, dat zij zat te dutten, en later beklaagde zij zich, dat er thans zoo vele verzen gemaakt werden, waarvan een fatsoenlijke vrouw zoo wei- | |
[pagina 470]
| |
nig begrijpen kon. Ik troostte haar door haar te verzekeren, dat vele fatsoenlijke mannen, in dit opzigt, met vele fatsoenlijke vrouwen in hetzelfde geval verkeeren. Ter zake. Het genoemde vers heeft, naar mijn inzien, veel gelijks met een vroeger van denzelfden auteur, getiteld Vijf-en-twintig jaren. Het is een vol d'oiseau. De vogel zweeft over de daken van rijken en staten; zet zich nu en dan eens neder, kijkt in 't rond, en vliegt weêr op, om elders weêr neêr te strijken. 't Gaat van den hak op den tak. 't Is als een tooverlantaarn, waarin allerlei verschijningen en vertooningen elkander opvolgen en afwisselen. 't Zijn ruwe en losse omtrekken; brokstukken zonder zamenhang. 't Is een fantastische pot pourri, afgewisseld door het referein: Wachter! wat is er van den nacht? 't Is er nogtans verre van af, dat men er geen zeer goede verzen en enkele fraaije en stoute passages in aantreffen zou, waaronder ik vooral de aanspraak aan Rusland op bladz. 23 meen te mogen rangschikken; maar daarentegen, hoeveel verwaarloozing, hoeveel onvastheid, hoeveel onjuistheid in beelden en versbouw op ontelbare plaatsen! In den aanvang leest men reeds van stroomen, die ingezogen worden. 't Zal een werk van langen adem geweest zijn, eer men die stroomen binnen had, want met zuigen pompt men niet hard. Elders leest men van een kolk, die door een zwaard verslonden wordt - van een beeld en een stem, die naar 't leven en versch herbaard wordt, en dergelijke dwaasheden meer. Nu eens wringt zich de stijl naar de hoogte, dan weder daalt hij tot plat en betoogend proza af: En voorts! En straks! En toch! Geen bladzijde bijna leest men ten einde, zonder op onduitsche woorden te stooten, als feuilleton, argot, acte, abolitie, communisme en soortgelijken' die te midden van hoogernstige en deftige verzen een bont hansworstenfiguur maken. Ook leest men van na-tegen nagebuur, dat onzin is, en zeker buur tegen nagebuur moest geweest zijn. Men leest... maar genoeg! de heer Da Costa bekreunt zich weinig om juistheid en verstaanbaarheid, en somtijds komt men in verzoeking om te twijfelen, of hij zichzelven wel verstaat. Wat toch beteekenen, om een enkel voorbeeld bij te brengen, verzen als de volgenden? ('t Is geen uit het verband gerukte, maar een geheel op zichzelven staande volzin:) Als of, - wen door Parijs met moord vertrouwde straten
De keten rammlend schuift van 't schuim der onverlaten, -
Geen naamloos roofgebroed - alleen gewaarschuwd zijn,
Maar ook - de zaal der Pairs weêrgalmen moest: ‘Praslin!’
Zie, vriend Pruik! die dat verstaat, is vatbaarder van begrip dan ik en waarschijnlijk ook dan gij. Evenmin als de heer Da Costa de gaaf bezit, om met juistheid uit te drukken, wat hij zeggen wil, evenmin is hij het rijm meester. Boileau heeft gezegd. La rime est une esclave et ne doit qu'obéir; maar de heer Da Costa keert het om. Bij hem sleept de knecht den heer holder de bolder door dik en dun met zich meê, zoodat men wel eens in duizend vreezen is, dat er een ongeluk van komen zal. 't Zou misschien wenschelijk zijn, ter verheldering en opscherping van 't gezigt van vele verblinden, dat een bevoegd voorproever van dichterlijke geregten zich tot eene critische ontleding en uiteenzetting van dit zoo luid geprezen product des heeren Da Costa zette, in dier voege als zulks onlangs met de klok van Delft en de St. Paulus'rots (indien men deze beide stukken in eenen adem mag noemen) geschied is: in eene ontelbare menigte zouden de leemten en gebreken | |
[pagina 471]
| |
van dit wild en wonderlijk lied te voorschijn komen. Of - als men het eens in eene andere taal overbragt? Wat zouden de naburen, bij al hunnen thans verbasterden kunstsmaak, van dat Hollandsch mengelmoes zeggen? Zij zouden er de schouders van ophalen, en met meerder regt, dan Bilderdijk zulks van Feiths Julia beweerde, verklaren, dat zij, na eene dergelijke proeve, niets meer van de Hollandsche poëzy wenschten te weten. Ik sprak daar van vertalen. Wilt gij, mijn goede Pruik! en ook gij, aartsgrappenmaker L.W.v.W! een afdoend bewijs, dat de heer Da Costa geen gezag over taal en versificatie heeft? Eilieve, sla in zijne Zangen uit verscheidenen leeftijd bladz. 124 nog eens op, en zie eens, hoe hij tot vier keeren toe, tobt en wurmt, om eene strophe van Victor Hugo in 't Hollandsch over te brengen, met geen ander gevolg, dan dat hij telkens verre beneden het voorbeeld blijft en de uitheemsche kleur niet weet te verbergen. Geef deze regels eens aan Beets of aan ten Kate of aan een paar andere onzer jongere dichters ter vertolking op, en zie eens, hoe zij de Fransche woorden niet alleen, maar ook het Fransche denkbeeld verhollandschen zullen, alsof het hunne eigen gedachte, hunne eigen vinding ware. Bilderdijk zegt ergens te regt, dat men den bekwamen versificateur het best uit eene vertaling herkent. Ik zou mijn epistel hier besluiten, als ik u nog niet zeggen wilde, dat ik No. 7 van de Tijd heb ingezien en daarin alweder een Lied van onzen Zanger heb gevonden. Het bedroeft mij inderdaad, dat ik mij niet met het gevoelen vereenigen kan van zoo velen als ook weder dit Lied hebben toegejuicht, noch met de lofspraak van den redacteur, die er den grooten zanger voor bedankt. Kom, zien wij maar eens even de twee eerste coupletten een weinig van nabij. De Eeuw hernam hetgeen zij gaf.
Orléans naar alle kanten
Schudt zijn koningsdiamanten
Als onrijpe druiven af!
‘Dat klinkt mooi’ zegt men misschien, en, waarlijk ja, het klinkt nog al, ofschoon: ‘naar alle kanten schudt’ in plaats van ‘schudt naar alle kanten’ niet zeer zuiver klinkt. Meer dan klank echter is het waarlijk niet. Alle waarheid ontbreekt. Orleans heeft zijn koningsdiamanten niet als onrijpe druiven afgeschud; ze zijn hem afgereten. Ook waren de druiven niet onrijp, maar overrijp. Verder moet ik vragen, of de volgende twaalf regels, waarin onder anderen van ‘de snikkingen der Weeuw’ (misschien de Hertogin van Orleans) gesproken wordt, tot den zin van de vier aangehaalde verzen behooren. In dat geval, is het een zin met een geweldig langen staart. Deze twaalf regels hadden voorop behooren gezet te zijn en door de vier eersten moeten gevolgd worden. Of, vangt met den vijfden regel een nieuwe volzin aan, gelijk de interpunctie doet vermoeden? dan loopt deze nieuwe volzin niet af, maar blijft halverwege steken. Trouwens, dat is bij den heer Da Costa niet zonder voorbeeld. Overigens zijn de aangehaalde regels niets dan een onhandige navolging van de prachtige strophe van Bilderdijk: Europa schudt haar koninkrijken
Gelijk het woud zijn blaadren af. enz.
alwaar dit treffend beeld even waar en schitterend is als de navolging van den heer Da Costa valsch en klinkend. En ondanks dit alles en van wat ik er meer over zou kunnen zeggen, mijn waarde Pruik! 't is zoo, gelijk de grappenmaker L.W.v.W. gezegd heeft: Amsterdam is in opschudding als de heer | |
[pagina 472]
| |
Da Costa zijn gezangen aanheft; de toehoorders hangen aan zijne lippen en de gehoorzalen dreunen van toejuiching en handgeklap. Is het omdat de heer Da Costa zoo luid schreeuwt en zoo heftig gesticuleert? Is het om de zonderlingheid, het ongewone, de afwijking van al wat eenvoudig, bevattelijk en duidelijk is? Is het omdat de groote hoop het luidste toejuicht wat het onverstaanbaarst en oorverdoovendst is, en het meest bewierookt wat in een geheimzinnig duister is gehuld? Ik weet het niet, mijn goede Pruik! Bilderdijk, die vele dingen wist, en, bij vele paradoxen, vele waarheden heeft verkondigd, schijnt eenig licht in deze duisternis en eene oplossing van dit raadsel te geven. Ik onthou mij van alle toepassing, maar sla voor de grap blz. 42 van het eerste deel zijner Verspreide Gedichten eens op; of, dewijl ik toch de pen in de hand heb, wil ik, om u die moeite te sparen, de regels, die daarop voorkomen, wel afschrijven en daarmede besluiten. Er staat: Groot.
Ach! 't is geringe kunst, den naam van groot te winnen:
Die naam is bij 't gemeen voor luttel winds te koop
Wees onbegrijplijk slechts, en toon verdraaide zinnen;
De grootheid van uw naam zal eerst met spot beginnen;
Verwondring volgt weldra; het vreemde doet zich minnen;
Een blinde volglust rijst, bekruipt den grooten hoop;
En eindlijk, niets zoo dwaas, of 't krijgt een vollen loop,
In spijt van Pallas zelve en al de Zanggodinnen.
Stijntje verzoekt, als gij weêr eens verzen zendt, dat het dan toch zulke zijn mogen, die de goede sloof kan verstaan. Zij groet u en Klazijntje van harte. Ik ben als van ouds Uw vriend jan salie. Van huis 30 April 1848. |
|