| |
Het legaat.
(Vervolg van bladz. 275).
Kwitantie voor mijne vrienden.
Met vrienden en vriendschap gaat het als met Christenen en Christendom. Gelijk er velen Christenen heeten, zonder Christendom te bezitten, zoo dragen velen den naam van vrienden, zonder een flaauw idée van vriendschap te hebben. Wanneer ik mijn brieven-magazijn doorwandel of de leden van de binnen- en buiten-societeiten in mijne gedachten de revue laat passeren, hoevele vrienden had ik dan niet, om niet eens te spreken van die puik puike vrienden, die mij met de allerliefste en zoetsappigste namen aanspraken: ‘goede vriend, gij zoudt mij een groot pleizier kunnen doen...; ‘beste vriend, voor u alleen kan ik het blootleggen, dat ik mij op dit oogenblik in eenige geldverlegenheid bevind...;’ ‘lieve vriend, onder al mijne vrienden ken ik er geen', die zóó welwillend, zóó milddadig is als gij. Bij u klopt niemand te vergeefs aan: wees dus zoo goed...’ Maar toen ik eens bedaard die rij van vrienden overzag en bedacht, wat eigenlijk vrienden zijn en voor elkander behooren te wezen, was het mij, alsof ik een' bril met verminderingsglazen op mijn' neus had; want toen werd die reeks hoe langer zoo kleiner, totdat er slechts enkelen in bleven staan. Maar die zagen er dan ook als echte vrienden uit; en het is met dezen, dat ik op de volgende wijze getracht heb te verrekenen.
U, mijne waarde vrienden, heb ik altijd beschouwd als het kostelijkste geschenk des Hemels, als zoodanig u gewaardeerd en getracht u te verdienen en te behouden. Geen zonnegloed der liefde verduisterde ons oog, om het liefelijk licht der vriendschap te blijven aanschouwen. Want bij het aangaan onzer vriendschap hebben wij gelet op elkanders hoofd en hart, op overeenkomst en verschil in denkwijs en jaren, op stand en betrekking in de maatschappij: en op dit laatste vooral, opdat vriendschap en ikschap niet zouden worden verwisseld. Was verhoogd genot des levens het doel onzer vriendschap, wij hebben dat doel veredeld door het nuttige er mede te paren, en door toenemende vertrouwelijkheid elkanders welzijn te bevorderen. Openhartig verklaar ik echter niet zooveel van
| |
| |
mijn' tijd, van mijn vermogen, van mijn verstand en hart aan de vriendschap voor u te hebben opgeofferd, dat ik daardoor onregtvaardig werd omtrent mijzelven, mijne betrekkingen en medemenschen; evenmin haar misbruikt te hebben tot schandelijk eigenbelang of lage zelfzucht. Doch daartegen hadden wij ook een behoedmiddel gekozen in de deugd, waar onze vriendschap haren heiligen glans aan ontleende. Hoe aangenaam was het mij, mijne vrienden, met u te gevoelen, dat gij gelukkig waart. Zoo deelde ik niet alleen in uw geluk, maar uw geluk maakte een deel van het mijne uit. Hoe troostrijk met u kommer en leed te dragen; want ik gevoelde, dat ik, met u lijdende, uwe smart verligtte.
Waar gij ook aan mogt twijfelen, aan mijne opregtheid deedt gij het niet. Want nimmer toonde ik onverschillig te zijn omtrent uwe gebreken of ondankbaar, wanneer gij ze in mij aanweest. En was ik ten uwen opzigte vrijmoedig, ik geloof niet, dat gij mij van gebrek aan verschoonende liefde en bedachtzaam beleid daarbij zult hebben kunnen beschuldigen. Ik wensch, dat mijne gemeenzaamheid nimmer in het onbescheidene moge gevallen zijn en dat aan mijne raadgevingen het bevelende steeds ontbroken hebbe, terwijl ik mijzelven bewust ben, dat ik aan mijne dienstbewijzen, zooveel mogelijk, eene verpligtende gedaante ontnomen en ze niet betoond heb, om ze mij op andere wijzen rijkelijk te doen vergoeden.
Meent echter niet, mijne vrienden, dat ik geheel belangeloos was in mijne vriendschap! Neen, in uwe toegenegenheid te mijwaarts vond ik steeds eene schoone lofspraak voor mijn hart, in uwe achting het zegel mijner opregtheid. Wat ik in u waardeerde heb ik getracht te wezen en zoo trok ik een voordeel van uwe vriendschap, dat op de balans onzer rekening een gelijk saldo oplevert ten aanzien van onze wederzijdsche verpligtingen.
| |
Kwitantie voor mijne vijanden.
Toen ik nog in den gelukkigen lentetijd mijns levens verkeerde en de wijze leermeesteressen van den mensch, de wereld en de ondervinding die men in haar opdoet, nog niet kende, zag ik in den voorgevel van zeker huis een in steen uitgehouwen tafereel, voorstellende een roofvogel, die eene duif in zijne klaauwen trachtte te vangen, met het mij destijds vreemd klinkende onderschrift: niemand zonder vijand. Dit schijnt het werk van een' zwartgallige, riep ik uit. Maar ach! ik wist toen nog niet, dat zoovele belangen der menschen vaak tegenover elkander staan, dat er zooveel eigenbelang heerscht onder die als broeders moesten zamenwonen en dat de hartstogten der menschenkinderen dikwerf zoo hevig zijn. In lateren tijd moest ik dit maar al te treurig ondervinden, toen ik mij door zoo velerlei vijanden omringd zag, dat ik ze naauwelijks zou kunnen classificeren: mededingers, tegenpartijders, beleedigers, benadeelaars, geheime en openbare, listige en dwalende, gouddorstende en vleijende, hatende en vervolgende, lompe en beleefde vijanden enz. enz. - altemaal vijanden! Ik behoef het naauwelijks te zeggen, hoeveel moeite het mij gekost heeft, om met die allen de rekening te vereffenen.
Nadat ik begonnen was met tegen kwaadsprekendheid en het aanhitsen van derden, die in twistende partijen hun genoegen - niet zelden daar hun voordeel bij vinden, het oor te sluiten, verplaatste ik mij in den toestand des vijan- | |
| |
digen en beschouwde zijne vijandige gezindheid jegens mij uit zijn oogpunt. Hierdoor ontdekte ik, dat ik tot verzoenlijkheid te eerder kon gezind zijn, naarmate er meerder misverstand, onvoorzigtigheid en oploopendheid aan de zijde van partij had plaats gehad. Ik heb altijd mijn best gedaan, om de ontstane vijandelijkheden tijdig te onderdrukken, en daar meermalen het beste gevolg van ondervonden. Doch wanneer deze poging mislukte en ik mijnen vijand ook niet kon winnen, dan nam ik steeds eene verdedigende houding tegen hem aan, bediende mij evenwel niet van het strengste regt en was op mijne hoede, zooveel het: mensch ben ik, het mij vergunde, om het wezenlijk goede, het beklagenswaardige en medelijden verdienende in mijne tegenpartij over het hoofd te zien. Zoo werd ik verzoenlijk niet alleen, maar ook hetzij inderdaad, hetzij in mijn hart met mijn' vijand verzoend. Maar zoo min ik mij aan mijn tegenpartij ter verzoening opdrong, zoo min knoopte ik aanstonds een' zeer vertrouwelijken omgang met mijn voormaligen vijand aan. Ik had het genoegen te bemerken, dat, hoe ouder ik werd, hoe meer het aantal van mij vijandig gezinde menschen verminderde en geloof dit aan de middelen te mogen toeschrijven, die ik er toe in het werk stelde. Ten aanzien van die nog mogten overgebleven zijn, verklaar ik, mijne handen in onschuld te kunnen wasschen. En daar ik nu tegenover de moeite, die het verzoenen mij dikwijls kostte, stel de winst, die ik er voor mijzelven van getrokken heb, zoo houd ik de rekening voor gelikwideerd, waarvan deze is kwitantie.
| |
Kwitantie voor mijne geburen.
Mijne philanthropie strekte zich nimmer zóó ver uit, dat het mij onverschillig was in welk eene buurt ik woonde. Op eene goede buurschap stelde ik altijd hoogen prijs. Ik ontken het echter niet, dat daar een weinigje egoïsme onder liep. En bij wien mag er dat niet onder schuilen, die bij slecht weder of voeteuvel van een uitgangje in de buurt houdt; die bang is voor brand; die nog íets te verliezen heeft; die prijs stelt op een' goeden naam; die goede dienstboden heeft en ze niet gaarne bedorven ziet?
Hoe ik met mijne buren de rekening opgemaakt en afgesloten heb, moge blijken uit het volgende gesprek, dat ik eens met mijn' buurman A. had.
- Wat doet gij mij een genoegen, goede buurman, dat gij mij eens komt opzoeken. Maar, als ik het zoo eens zeggen mag, wij zien elkander veel te weinig. Goede buren moeten dagelijks met elkander omgaan, en ik verzeker u, overloopen zult gij mij niet.
Ik zou mijn buurman zeer tevreden gesteld hebben, indien ik geantwoord had: en gij mij ook niet, goede buurman! Maar een vrij ontevreden trek vertoonde zich op zijn gelaat, toen ik beweerde, dat tot eene goede verstandhouding onder buren een dagelijksch verkeer niet alleen niet noodig was, maar dikwijls schadelijk kon zijn, omdat men zich niet gaarne altijd op de hand gezien en in den pot gekeken zag.
- Ja maar, als men zoo familiaar bij elkander in- en uitloopt, dan kan men nog eens vertrouwelijk over de wederzijdsche- en overbuurtjes spreken. Hebt gij al gehoord, hoe de zaken van buurman G staan, en hoe het er in huis toegaat? Mij dunkt, we moesten ons daar eens mede bemoeijen.
- En zijt gij daartoe aangezocht?
- Dat laat zich wel beter denken; maar dat brengt de goede buurschap mede.
| |
| |
‘Bemoeizucht’ smoorde ik op de lippen, en ik meende mij van de zaak reeds afgemaakt te hebben, door te zeggen, dat ik mij niet gaarne ongeroepen in eens ander zaken mengde en mijnen huisgenooten eens voor al had verboden, om mij praatjes uit de buurt ten nadeele van den een' of anderen buurman over te brengen, toen hij mij vrij hard te gemoet voerde: ‘dan is mijnheer ook van dat verfoeijelijk stelsel van non-interventie, zoo als het versje zegt:
Staat uw buurmans huis in brand,
Zeg dan: vriend, ik leg te bed,
Zie dat gij u zelven redt:
- Hoor eens, vriend! - was mijn antwoord: met de zaken van buurman G. bemoei ik mij ongeroepen niet. Maar heeft hij mijn' raad, hulp of bijstand noodig, dan ben ik zijn man, onder dat beding, dat hij het niet in de buurt rondvertelt.
- Uwé houdt er dus van, om op eene distantie te leven?
- Geraden, buurman! Maar versta mij wel! Tusschen buurlieden moet dezelfde wet heerschen als in het zonnestelsel: er moet eene middelpuntvliedende en eene aantrekkende kracht tusschen hen bestaan. Dan blijft ieder op zijne plaats, maar dan ook hebben ze elkander onderling noodig.
| |
Kwitantie voor mijne naaste betrekkingen.
Gedurende vele jaren mogt ik in het bezit gesteld blijven van een' schat, waarbij al de rijkdommen van Salomo niet konden halen, ofschoon zij hem in geld en goed ver, zeer ver overtroffen. Ik was zoo gelukkig vroegtijdig de waarde van dien schat te leeren kennen en op prijs stellen. Geen wonder, dat hij mij na aan het harte lag, en ik er de meeste voordeelen van zocht te trekken. Ik erken gaarne, dat ik dien schat lief had met de liefde mijner ziele en dit betoonde door er de meest mogelijke zorg voor te dragen en te verhoeden, dat verzuim of verwaarloozing te zijnen aanzien immer tegen mij zouden kunnen getuigen.
Beefde ik op het denkbeeld, dat die schat mij ontvallen kon - hij ontviel mij nogtans! Maar tot mijne blijdschap en hartelijke vreugde ontdekte ik, dat ik er een goed gebruik van gemaakt en er mede gewoekerd had, omdat ik er steeds rijke renten van getrokken heb en die voorzeker tot aan mijn levenseinde trekken zal.
Nota Bene. De bezitter van mijne geestelijke nalatenschap geve van deze kwitantie mijnen kinderen een afschrift, opdat zij weten mogen, hoe ik over mijne lieve ouders dacht en hoe ik in de liefde mijner kinderen eene aangename belooning mijner ouderliefde vond.
| |
De rekening met vrouw en kinderen.
‘En als wij eens de rekening met elkander zouden opmaken,’ dus sprak ik op zekeren tijd (het was helaas! niet lang voor haren dood) tot mijne vrouw, ‘hoe zou het ons dan om het harte zijn?’ Mijne onvergetelijke levensgezellinne kon op deze vraag niet antwoorden; maar goedwillig reikte zij mij de hand, terwijl ik in haar vochtig oog meende te lezen: schrijf gij de kwitantie maar!
- Maar dan roep ik er de kinderen bij als eischers en getuigen.
‘De rekening met u, mijne geliefden,’ dus sprak ik, toen wij allen bij elkander zaten, ‘is voorzeker eene der gewigtigste, die ik kan opmaken. Welke posten moeten er tegenover het debet niet staan, om goed te sluiten! Beproeven we, hoe ver wij het brengen:
| |
| |
DEBET
of hetgeen verschuldigd is. |
CREDIT
of hoe aan het verschuldigde voldaan moet worden. |
HUWELIJKS-TROUW. |
Haar nooit op eenigerlei wijze, hetzij regtstreeks, hetzij zijdelings te schenden; maar altijd haar te waarderen als de beschermengel van de liefde der echtgenooten. |
WEDERZIJDSCHE GENEGENHEID EN TEEDERE VRIENDSCHAP. |
Steeds trachten die te verdienen en te bewaren. Alles te vermijden, wat tot koelheid kan aanleiding geven, zoo ook, wat wezenlijke oneenigheid zou kunnen veroorzaken. Daartoe niets overdrevens van elkander te vorderen, kleine gebreken in elkander te dulden en de meest openhartige vertrouwelijkheid aan den dag te leggen, zóó echter, dat opregtheid, door bescheidenheid gematigd, de bron van ware hoogachting blijve. Kleine oneenigheden of ontstane geschillen zoo spoedig mogelijk en uit den weg geruimd op eene wijze, waardoor de onderlinge liefde en de wederzijdsche genegenheid slechts winnen kunnen. |
GEDRAG BIJ HUISELIJKE RAMP, ONDER LIJDEN EN SMART. |
Getrouwe ondersteuning bij alle wederwaardigheden des levens, gemakkelijk gemaakt door de liefde, die met het meeste medegevoel den lijdenden echtgenoot behandelt, en onderschraagd door stille onderwerping en tevredenheid met hoogere beschikkingen. |
BEVORDERING VAN HUISELIJKE WELVAART. |
Door werkzaamheid, orde, beleid en spaarzaamheid alles aan te wenden, wat eigendom en inkomsten behouden en vermeerderen kan. De eer des huizes te zoeken en van allen omgang en elke verbindtenis met andere menschen af te zien, die door een' der echtgenooten niet wordt goedgekeurd, zonder dat eigenzinnigheid of dwaze ijverzucht daaronder schuilt. |
| |
| |
OMGANG DER ECHTGENOOTEN MET ELKANDER. |
Elkander, bij gelijke bedoeling, door raad en hulp te ondersteunen en er zich op toe te leggen, om de beste voorbeelden voor elkander te zijn. Elkander wel beurtelings zijne inzigten te leenen, maar ze door hoogmoedige verheffing zich niet te laten betalen. Den akker der deugden in den huwelijken staat gemeenschappelijk te bearbeiden, zoodat hij vruchtbaar wordt, om schoone vruchten voort te brengen. (Hier zou iets gestaan hebben van het regt, dat den man als hoofd des huisgezins toekomt, - indien mijne wederhelft op het hooren daarvan niet had uitgeroepen: ‘maar lieve man, moet ik u dat nog eens voor de zooveel en zooveelste maal zeggen: wij vrouwen zijn het Parlement, en gij mannen, de koninklijke uitvoerders van de wetten, daar gemaakt,’ - waarop ik echter de vrijheid nam, om te antwoorden: ‘welnu, beste vrouw, ik heb het u immers zoo dikwijls gezegd, dat ik volkomen vrede heb met uwe vergelijking; want ik had steeds zitting in het Parlement.’) |
OPVOEDING DER KINDEREN. |
‘Wat beteekent dat?’ vroeg ik mijne kinderen, toen zij mij beletten, om deze credit - bladzijde in te vullen.
‘Gij hebt ons hier geroepen als eischers en getuigen,’ antwoordden zij mij; ‘onze eisch is, dat wij hier voor onze lieve ouders getuigen en deze bladzijde invullen mogen.’
De gezondheid, die wij genieten, zijn wij voor een groot deel verschuldigd aan de zorg, die gij voor onze ligchamelijke opvoeding gedragen hebt. Dat ons verstand en ons hart eene niet zoo geheel verkeerde rigting genomen hebben, dat ons oordeel ontwikkeld en opgescherpt is, dat wij niet misnoegd en verdrietig, |
| |
| |
|
dat wij aan een stipte orde gewoon, voor godsdienstige en zedelijke indrukken niet ongevoelig zijn, - hoeveel hebben we van dat alles aan uwe leiding en uw voorbeeld te danken! Niet minder beschouwen wij het als een groot voorregt ons door uwe wijze opvoeding te beurt gevallen, dat gij ons niet oud hebt laten worden boven onze jaren en uit ijdelen trots of praalzucht ons niet in de broeikas met hooge beenen, maar verzwakte en aan schielijke verwelking bloot staande ligchamen getrokken hebt; - dat gij daarenboven op onzen stand en onze betrekking in de maatschappij gelet hebt, en daarmede overeenkomstig met ons eene keuze gedaan hebt voor den werkkring, waar wij ons in bevinden; - dat gij boven alles voor onze godsdienstige en zedelijke vorming en opleiding gezorgd hebt, waardoor ons geen gering gedeelte van ons geluk zoodanig verzekerd is, dat wij alles kunnen verliezen en nogtans rijk blijven.
Voor het overige zouden wij u gaarne, indien wij het konden, nog meer vergoeding geven, dan u door onze blijvende kinderlijke liefde en hoogachting wordt toegebragt, voor uwe onafgebrokene ouderlijke liefde, opoffering van rust, gemak en genoegen, en de angsten over ons uitgestaan. |
Terwijl ik mijne kinderen dankte voor hunne goede meening te onswaarts, zeide mijne vrouw: ‘en nu, lieve man, zou ik de rekening maar sluiten. Mijnentwege kunt gij er gerust voldaan onder schrijven.
‘En mogen wij dan,’ vroegen mijne kinderen, ‘mede onderteekenen, als getuigen?’
| |
Kwitantie betrekking hebbende op den tijd mij verleend.
Een lastige schuldeischer - de tijd, die iederen dag, wat zeg ik? ieder oogen- | |
| |
blik van den dag terugkomt, en met wien ik niet finaal kan afrekenen, vóórdat mijn laatste tijd daar zal zijn. Wanneer ik hem wel eens wilde wegzenden en de voldoening tot nader uitstellen, dan haalde hij eene groote schaar, die hij altijd bij zich droeg, voor den dag, zette die dreigend in een eindje garen, verzette die nog eens en nog eens en zag mij dan aan, alsof hij mij vroeg: zal het maar door? Maar dat kunt ge begrijpen: ik verrekende zoo goed ik kon en beloofde betere betaling.
Die onophoudelijke bezoeken zijn mij echter nuttig geweest. Hoe meer ik mijn' gestrengen schuldeischer leerde kennen, hoe meer ik hem leerde hoogschatten en waarderen.
‘Gelijk de woudstroom,’ dus sprak hij mij meermalen toe, ‘vliet ik voort, om nimmer terug te keeren; die mij verliest, verliest mij onherroepelijk, maar ongewroken blijf ik zeker niet. Leer dus met de afgewogene uren te woekeren.’
Het werd mij bij zulke toespraken wel eens bang om het hart. Maar toen ik bij het opmaken van deze rekening kon ter nederschrijven, dat ik, in aanmerking genomen wat er in dit kortstondig en wisselvallig leven al te doen is, zoo weinig mogelijk mijn' tijd gering geacht en verkwist, - dat ik, zooveel mogelijk, alles op den regten tijd gedaan en mij daartoe op eene ordelijke verdeeling des tijds had toegelegd; - het moeijelijkste en bezwarendste afgedaan had, wanneer ik er de meeste kracht en lust toe gevoelde, - niet tot den volgenden dag verschoven had, wat op den vorigen moest worden ten uitvoer gebragt; - en eindelijk den omvang van den tijd vergroot had door mij den slaap wat vroeger uit de oogen te wrijven, den maaltijd wat minder lang te rekken, de rust wat te verkorten, de pligtplegingen te vereenvoudigen, en de uitspanningen en vermaken wat schaarscher te kiezen en wat sneller te eindigen, - was mijn schuldeischer geneigd tot transigeren en deze afrekening voor kwitantie mij goed te doen.
| |
Kwitantie voor mijn geweten.
Met definities en uitpluizing van zaken, die de praktijk mij genoegzaam leerde kennen, heb ik nimmer veel op gehad. Of sommigen dan ook demonstreerden, dat het geweten niets anders is, dan het natuurlijk gevolg van onze opvoeding, die, naarmate zij meer of minder vrij van vooroordeelen was, ook eene meerdere of mindere zuivere uitspraak doet ten aanzien van het zedelijke en goede, of anderen er nog iets wonderlijkers van maakten, ging mij weinig aan. Dit weet ik, dat gij, mijn geweten, een meer dan lastige, een moeijelijke, ja, de moeijelijkste schuldeischer zijt; want wie men nog eens geheel tot zwijgen kan brengen, u niet. Wie men nog een rad voor de oogen kan draaijen, u niet. Gij weet alles, gij hoort alles, gij ziet alles wat er in ons omgaat en wat wij naar buiten openbaren, en gij zijt altijd en overal tegenwoordig bij al ons doen en laten. Ja, gij eischt, dat wij er u altijd bij roepen, en ziet gij ons dan somtijds gewapend met een' blinddoek voor uwe oogen of met wolletjes voor uwe ooren bestemd, dan roept gij uit al uwe magt: met opene oogen wil ik zien, met opene ooren hooren! terwijl gij er op zachteren toon bijvoegt, dat dit zoo nuttig voor ons is; dat wij daardoor het meeste profijt van uwe lessen in de zelfkennis kunnen trekken en dat wij door u met geweld te blinddoeken, of de ooren te stoppen uzelf voor een tijd op den dwaalweg zouden kunnen brengen, - iets, dat
| |
| |
voor ons de allernoodlottigste gevolgen kon hebben.
En met dezen schuldeischer moest ik verrekenen! Hoe ik het gedaan heb en verder nog doen zal, dat moet een geheim blijven tusschen hem en mij. Maar dit weet ik, dat ik met mijn' schuldeischer hoe langer hoe meer bevriend ben geworden, niet door hem met mooije woorden te paaijen en hem tot goedkeuring van den lust mijns harten en de begeerlijkheid mijner zinnen over te halen, of, mijzelf vergetende, hem het stilzwijgen te gebieden, - maar door mij van tijd tot tijd door hem duchtig de waarheid te laten zeggen en onzacht te laten doorhalen. Toen bemerkte ik, hoe goed en opregt hij 't met mij meende. Nu werd hij in nadruk mijn vriend, dien ik altijd naar de oogen zag en van wiens uitspraak ik meen nog al iets te hopen te hebben bij de groote verrekening, die mij eerlang te wachten staat.
- Wat dunkt u, melieve, zeide ik tot mijne vrouw, zouden wij het er ditmaal met het nazien van ons legaat niet bij laten berusten? Het komt mij voor, dat wij thans stoffe genoeg hebben tot ernstig nadenken en reden te over, om ons over de geestelijke nalatenschap van onzen overleden' vriend te verheugen.
- Volgaarne, ofschoon ik u niet wil beschuldigen, dat gij te veel van mijn vrouwelijk geduld hebt gevergd. Integendeel, om eens parlementair te spreken, ik wensch eene tweede en derde lezing van het geschreven legaat, terwijl het mij aangenaam zou zijn, indien gij mij van deze en gene kwitantie een afschrift wildet geven, om die in den kring mijner vriendinnen en in de buurt te laten circuleren. Inderdaad, ik moet u bekennen, dat ik met de geestelijke nalatenschap van uwen vriend nu ook volkomen vrede heb en haar niet minder belangrijk acht, dan dat wij met een pakje effecten gelegateerd waren.
- Vooral in onze dagen, waarin de effecten der effecten niet te berekenen zijn en het communismus door alle berekeningen wel eens de pen kon halen. Hoe zouden we ons voor een maand of drie nog verheugd hebben, gelijk kinderen in eene waterbel, wanneer ons gezegd was geworden, dat wij bedacht waren in het testament van zijne Excellentie die, van den grooten heer die - en nu teleurgesteld zijn, nu er van de heeren A - ZZ niets dan moeijelijk te onderhouden kostgangers is overgebleven. Ach, indien mijn overleden vriend nog eens de oogen kon opslaan, wat zou hij van de tegenwoordige wereld wel zeggen?
- Spreken we daar verder niet van, lieve man; van de politiek tuiten mij de ooren reeds en van de akeligheden, die wij tegenwoordig hooren, ben ik al naar genoeg. Bepalen wij ons liever nog eens tot ons legaat. Dat ik tevreden ben met hetgeen gij mij daarvan tot hiertoe hebt medegedeeld, lijdt wel geen twijfel, maar ik kan het niet helpen, dat het in onzen aard ligt, altijd nog meer te wenschen. Zoo bijvoorbeeld kan ik den wensch niet onderdrukken, dat eene vriendin mij ook eene dergelijke nalatenschap legateerde, waarin ik kwitanties vond voor dienstboden, schoonmaaksters, naaisters, bonnes, gouvernantes, jufvrouwen van gezelschap, modemaaksters enz.
- Welnu, die moest gijzelve maar eens opmaken, dan zoudt gij uwe philanthropie terdege kunnen doen uitkomen.
- Van philanthropie gesproken: vindt gij onder de kwitanties er geene voor de armen?
- Neen, en dit zou mij bevreemden,
| |
| |
indien ik 's mans bijzondere denkwijze op dat punt niet kende. Zoo b.v. gaf hij, ofschoon hij veel en allerwege weldeed, nimmer iets aan bedelaars, eensdeels omdat hij de luiheid niet wilde voeden en andersdeels omdat hij er niet toe wilde medewerken, om den werkelooze een veel hooger dagloon toe te voegen, dan de vlijtige arbeider met al zijn zwoegen vaak kan verdienen. Moest daar een enkele waarlijk ongelukkige bij lijden, dit gaf hem, zeide hij, geene vrijheid, om het groote kwaad in de hand te werken. Doch deze waren zijne eigene ideën, waar hij zich niet in geschrifte over heeft uitgelaten, omdat hij zelfs den schijn wilde vermijden, om zijn gedrag in deze anderen in het minst ten regel te stellen. Voor het overige was hij lid der vereeniging: Hulpbetoon aan eerlijke en vlijtige armoede; was hij een Louis Blanc in het klein, met dat onderscheid, dat hij voorzigtiger was in het beloven en practischer dan deze. En waren in zijn' tijd de plannen van den heer W.H. Suringar betreffende het armen-patronaat reeds tot verwezenlijking gebragt, hij zou er een ijverig voorstander en medewerker van zijn geweest. Doch genoeg... wij zouden haast vergeten, dat Morpheus ook zijne regten moet hebben. In ons avondgebed willen wij danken voor het geestelijk voedsel, dat onze overleden vriend ons mededeelde en dan bidden, dat wij onzen nakomelingen geene minder rijke erfenis mogen nalaten, dan wij heden ontvingen; eene erfenis voor hen bestendiger dan geld en goed, en voor ons, die haar konden nalaten, eene oorzaak, om ons eene vreedzame likwidatie te bezorgen.
H.
|
|