| |
De humaniteit in onze dagen,
Naar aanleiding van
Volksverlichting en Beschaving, door den gepensioneerden Majoor der Artillerie, L. Frankamp. te 'sHertogenhosch, bij Gebr. Muller, 1848.
Aanprijzing der onthouding van Sterken Drank in eene Leerrede over I Kor: IX, 25 en eenige dichtstukjes door C.S. Adama van Scheltema, Predikant te Hoorn, bij Gebrs. Vermande.
Gedachten ten gunste der Planters en Lands-Ambtenaren te Suriname, door P.M.N. 'sGravenhage, bij de Erven Doorman.
Wij hebben bovengenoemde ons toegezonden stukjes bij de aankondiging in ons Tijdschrift onder één gezigtspunt gebragt; iets wat onzes inziens bij al het heterogene van stof, behandeling, vorm, ja zienswijs gevoegelijk kon geschieden, en waardoor wij tevens die stukjes meer à portée van den Tijdspiegel hoopten te brengen.
Humaniteit toch is het, wat zij behandelen, al geschiedt dit in de meest uiteenloopende rigtingen. Ja, al is het dat hun streven daarmede inderdaad strijdig kan worden geacht, zij willen den stempel dier humaniteit dragen, zij willen haar niet in het aangezigt loochenen. Daarmede spraken zij immers hun eigen vonnis uit en braken zij over zichzelve den staf. - Die humaniteit toch heeft zoo eeuwige, zoo welgevestigde regten, dat menschen, ook waar zij die regten schenden, zelden brutaal genoeg zijn om voor het schennig oogmerk open uit te komen. Zij is als de geborene en inderdaad bij de gratie Gods tot het rijk bestemde vorsten, die, gehoond en tegengestreefd, nog eenen geheimen en nooit volslagen verheelden eerbied inboezemt.
Maar nu wat is die humaniteit? Wij antwoorden: het naar alle zijden ontwikkelde, krachtige hooger menschelijke, waarvan de zucht naar waarheid, de stemmen des eeuwigen regts, de vatbaarheid voor liefde, het vermogen om het Goddelijke te erkennen de kiemen zijn, - waarvan wij in kennis, deugd, kiesche wellevendheid en zuivere vroomheid de vruchten ontmoeten. - Zij is de toewijding aan het ware, schoone, edele en Goddelijke, waardoor van zelfs de afkeer van - en strijd tegen de onkunde, en het vooroordeel, de barbaarschheid, het slechte, het goddelooze wordt geboren. - Met één woord: het beantwoorden aan - en verwezenlijken van het ideaal der menschelijkheid, dat wij vinden in een helder verstand, een rein en gevoelig hart, een' gekuischten smaak en echt vroom gemoed, en al wat daardoor wordt verworven en teweeg gebragt.
Naar dit begrip van humaniteit, dat natuurlijk, ofschoon het in de grondtrek- | |
| |
ken hetzelfde blijft, naar landen en tijden grootelijks werd gewijzigd, willen wij onze dagen en vooral ons volk, waarvoor de aan het hoofd dezes genoemde schriften in de eerste plaats bestemd zijn, toetsen.
Wat zijn onze dagen onder ons daarvoor? Er wordt op onderscheiden wijzen en van verschillende kanten op gewerkt. Staat- en staatshuishoudkundige, eigenlijk zedekundige schrijvers, godsdienstleeraars geven er hunne gedachten over; enkele personen en maatschappijën en genootschappen spannen er hunne krachten voor in. - De zendeling, de maçon, de wijsgeer, en het lid van het genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen trachten er het hunne aan te doen. - De romantiek tracht der beoefening van de klassieke letteren, die lang als een hoofdvoertuig naar het rijk der echte humaniteit golden, de loef af te winnen. - Scholen en teekenakademies en zangvereenigingen, alles beschouwt zich als pelgrims en wegwijzers naar het beloofde land. Het is één streven en werken; híer meer met afbreken, dáár meer met opbouwen bezig, om den grooten tempel te stichten, te verbreeden, te bevestigen; of moeten wij klagen, om den Babelstoren te bouwen. Immers aan misverstand, aan verwarring der spraken, aan be- en veroordeeling van elkanders doel en rigting en arbeid ontbreekt het waarlijk niet.
De heer Frankamp, die hier het WelEdelGestrenge wel niet zal vorderen, brengt zijnen steen aan tot dien bouw. Het zal er, blijkens het opschrift ‘Volksverlichting en Beschaving’ een zijn, die ten minste voor de façade is bestemd; maar die waarschijnlijk wel niet door allen, die bouwlieden willen heeten en door alle toekijkers, daarvoor geschikt zal worden gerekend. Is hij van pas? zal hij houden? is hij goed bewerkt? - Vraagt men ons oordeel, dan is hij meer zandsteen dan hardsteen. Het denkbeeld van beschaving is niet duidelijk ontwikkeld. De heer F. heeft dit gevoeld en er veredeling (bl. 8) bijna voor in de plaats gesteld. Het woord ‘beschaving’ duidt reeds aan, dat deze het meer met den vorm en het uiterlijke te doen heeft. Aan het hof van Lodewijk XIV b.v. heerschte veel beschaving; maar wie had er de eigenschappen, welke de heer F. op diezelfde bladzijde als daartoe behoorende voorstelt, ‘menschlievendheid, welwillendheid, hulpvaardigheid, grootmoedigheid, vermogen over zichzelven, reinheid en adeldom der ziel, arbeidzaamheid en spaarzaamheid, met één woord alle deugden’ gevonden? Hij maakt bl. 10 wel een onderscheid tusschen ware en valsche beschaving, maar waarom niet woorden gekozen, wier zin althans bepaald genoeg is om geene verwarring te veroorzaken?
Qui bene distinguit, bene docet. Qui male, male - vloeit daaruit natuurlijk voort. Zoo troffen wij in deze brochure vele goede en zelfs heerlijke gedachten, maar des ondanks vele slechte gedachtenreeksen aan. Wij ontmoetten een warm hart met edele wenschen, doch welke wij weinig uitvoerlijk rekenen. Hij klaagt, dat onze natie vroeger weinig publieken geest en nationale belangstelling bezat en meent dat dit nu aanvankelijk reeds beter is gesteld, maar toch nog beter worden moet. Wij weten, dat ook de zoogenoemde gemeene man en zelfs de burger meer leest, meer parlementeert dan vroeger, dat staatkundige onderwerpen bij hem meer ter sprake komen; maar kunnen ons nog niet overtuigen dat dit bewijs zou zijn van meer publieken geest en nationale belangstelling. Die kende de Nederlander van de XVII eeuw
| |
| |
vast meer, ofschoon de natie dien schat toen meer onbewust bezat, even als dit meestal met de lieve gezondheid, zoo wel der ziel als des ligchaams het geval is. Trouwens die belangstelling in, althans de ware gehechtheid aan het ons nog altijd lieve Vaderland is in de latere en laatste jaren ook den volke genoeg verleidet. Er bestaan ziektestoffen, malaise, pijn in het staatsligchaam, waarin velen deelen en waarover velen klagen, sommigen schreeuwen. De arme kranke krijgt thans, misschien laat genoeg! een nieuw of gewijzigd recept uit den Haag. De doctoren genoten toen zij het voorschreven veel vertrouwen; moge het in de apotheek goed gelaten, zoo mogelijk verbeterd worden, en van goed effect zijn! Maar hij is onder zoo vele kranken in het gasthuis onzer dagen, al woelen en ijlen dezen meer, zieker dan althans velen meenen.
De Heer F. wil hem een régime voorschrijven en den patient eene soeur de charité toevoegen, en wel in eene Maatschappij tot Bevordering van Volksverlichting en Volksbeschaving, eene soort van Staatkundig Nut van het Algemeen, dat den mensch over zijne staatsburgerlijke regten en vrijheden juist leerde denken en oordeelen. Wij weten wel, dat regtbegrepen vrijheid zonder kennis en betrachting van pligten onzin is; maar vertrouwen niet genoeg op het inzigt en den goeden wil van velen, om niet die pligten gaarne op den voorgrond gesteld en vooral door het voorbeeld van hoofd en grooten aangedrongen en aangeprezen te zien. Vandáár vooral moet de Hervorming, de zedelijke en ook financieële herschepping uitgaan.
Wij zijn geene voorstanders van de leer dat men den armen zijne luiheid en domheid niet moet ontnemen, omdat men hem daarmede ongelukkiger maakt; maar waarlijk de regte public spirit is dun gezaaid onder ons. Het gemeen waartoe niet enkel zij behooren die geen f 20 personeel betalen, vraagt, gelijk in Caesar's dagen brood en renspelen, nóg brood en een beetje pleizier. Het vaderland moet hun en dit althans aanvankelijk aangenaam gemaakt worden door het lekkers, dat zij er krijgen. Het grooter deel van ons volk en van meerdere, behoort, om met Carus te spreken, onder de morgenmenschen, waarvoor het nog dag moet wórden; of gelijk de dichterlijke Jean Paul eenigzins forsch zegt: het is als het lieve vee, dat, wanneer het onweder zich laat hooren, den kop nu en dan opheft, wanneer het zich sterk laat hooren heul bij elkander zoekt, maar dat weldra als het wat bedaarde stillekens voortvreet.
Naïf vonden wij het zeggen des schrijvers op bl. 22 dat vele wetenschappelijke kunstwerken in ons land getuigen van de belangstelling in opvoeding en onderwijs der jeugd.
Vroeg men, hoe men den onbeschaafden, ruwen onder ons tot deelneming in het onderrigt door de Utopiaansche (?) maatschappij zou opwekken; het oog op het geschrift van den predikant Scheltema geslagen, zou men raden: schenk er vooral met ruime hand sterken drank!
Men denke bij dezen minder ernstigen overgang niet, dat wij het ernstig punt in preek en dichtstuk behandeld minder ernstig zouden beschouwen. Integendeel. De heer S. kon, blijkens zijn' warmen ernst, die overal doorstraalt en die hem elke bedenking tegen het houden en uitgeven zijner leerrede deed ter zijde zetten, zeggen: ik geloof; dáárom spreek ik en spreek ik zóó!’ - Kon de keuze van onderwerp: ‘Eene aanprijzing ter onthouding van sterken drank’ iemand wat
| |
| |
al te dagelijksch of liever in het dagelijksch leven ingrijpend achten; wij zouden vragen: waarvoor wordt dan gepreekt? wij zouden hem op kerkvaders en vooral op Chrysostomus wijzen, die daarmede den roem zijner welsprekendheid niet verloor, dat hij de heerschende verkeerdheden bij name noemde en met den vinger aanwees. Eene bepaalder rigting op het gewone leven, een meerder grijpen in en uit dat leven zal den kansel waarlijk niet schaden. Het geschiede slechts der heilige zaak waardig. ‘Men is er zoo niet aan gewoon,’ is, zoodra het de eenige grond is, een zeer zwakke grond, die alles goeds zou hebben geweerd. Genoeg! de heer S. meende vrijheid te vinden om dat onderwerp ter sprake te brengen, en moest daarom reeds geene vrijheid vinden om er van te zwijgen. Hij arbeidt aan een' der zijvleugels van het gebouw der volksveredeling, waar de werkende hand zeer noodig is, waar sloopen en optrekken beide onmisbaar vereischt wordt.
Over de eischen en de vrijheden bij het kanselwerk is reeds genoeg geschreven om het hier niet te herhalen. Dat er klippen lagen van verschillende soort vloeide uit den aard van het onderwerp voort. Hoe ligt worden daardoor en door de warmte die tot het behandelen van zulke stoffen aanzetten de dehors van den kieschen smaak, ja wel eens de grenzen der waarheid en billijkheid uit het oog verloren. Men zegt zoo ligt iets, wat men ten minste niet moest laten drukken. Zoo vroegen wij bl. 5. Is eene koemarkt (vooral gelijk die in de noten beschreven wordt) een roem en kroon eener stad? Is dat herhaald voorkomende ‘verbranding van het graan’ juist? - Is het niet wat al te weelderig om van de zaligheid der toekomst te zeggen ‘hij ontvangt uit de hand des genadevollen en regtvaardigen een vorstelijk diadeem van eeuwigen luister?’ - Is de tirade over soldatenkleed en soldatenstand op bl. 18 wel geheel waar? - Is het niet wat erg als de schrijver op bl. 19 vraagt: ‘waar, waar is bijna een geslachtsnaam in ons vaderland, waarop het rampzalig vocht zijn brandmerk niet drukte (?), waar bijna eene woning, in welke geene tranen gestort zijn over panden die als zijn slagtoffer vielen?’ Lieve hemel! als zulke dingen tot het nakroost komen, moeten zij dan niet eens zeggen dat hunne voorouders van de negentiende eeuw een hoop dronken lappen waren? Maak toch onzen, toch reeds niet al te goeden, niet te edelen tijd niet zwarter dan het ook om der waarheid wille behoeft.
Doch daarmede komen wij van zelfs op een paar gedachten aangaande het punt in quaestie, die bij de lezing der preek van den heer S. in ons werden opgewekt.
Wij lazen op bl. 20. ‘Was iemand uwer sterk tot matigheid, hij zij voortaan sterk tot onthouding.’ - Wij geven daarbij den voorstanders der afschaffing in bedenking, of zij dit niet zelve in bedenking mogten nemen. Wij hoorden meermalen de objectie en maakten die ook, als wij van Madera- en fijne wijnen hoorden, óf hun voorbeeld niet meer opwekkend, hunne eischen niet meer geregtvaardigd zouden worden, wanneer zij zich daarvan onthielden. Dát zou eene dégelijke opoffering zijn. Zoo als het nu is heeft het wel iets van het vasten van een rijk en smulgraag Katholiek, waarbij de arme, met zijn sober voedsel, zoo gaarne eens medevasten zou.
Wij erkennen dat er veel, zeer veel kwaads en ellende uit de onmatigheid voortvloeit; maar wordt het niet wel eens, alsof er buiten dit kwaad geen an- | |
| |
der bestond? Bij sommige althans werd zij dezer dagen de zondenbok, waarop alles wordt geladen, terwijl veel schandelijks vrij uitgaat.
Wat den sterken drank betreft, als de oorzaak van het gebrek aan granen, geven wij toe, dat er ook veel bruikbaars wordt vernield; maar geven in bedenking, dat de productie zich ook regelt naar de aanvragen, en dat er voor de fabrieken (b.v. in Groningen en Gelderland), duizenden mudden aardappelen werden verbouwd, die bij de hoogere prijzen voedingsmiddelen voor menschen werden.
Op een weinig eenzijdigheid en overdrijving na, welke wij om onpartijdig te wezen moesten aantoonen, prijzen wij de leerrede hoog, zoowel wat strekking en inhoud als wat enkele gedachten en wijze van voorstelling betreft. Meermalen hooren wij echte welsprekendheid. Men zie op bl. 6; men leze de voorstelling des kampvechters; men sla bl. 12 op; men neme bijna het geheele stuk!
Als dichter prijzen wij S. niet zoo hoog. Zijne verzen zijn verstandswerk, zijne overbrengingen mat. Zij rieken naar de sermoenen. Gelukkig trouwens, dat zijn kanselwerk zoo veel beter is! Hij leide daarmede velen tot het ware, goede, heilige! Hij helpe lang het slechte, ruwe, verlagende bannen, en werke zoo mede ter bevordering der humaniteit.
Hebben wij nu gedacht aan pogingen ter oprigting of instandhouding en uitbreiding van Genootschappen met dit doel; thans wordt onze opmerkzaamheid geroepen op een punt waar minder humaniteit wordt gewild en bevorderd. Daar vinden wij den minder in het oog vallenden achtergevel van den humaniteitstempel, waar men wilde optrekken, maar nu eene zoo niet sloopende dan toch belemmerende hand wordt aangelegd. Wij weten dat van de menschheid zoo veel meer geldt wat Pascal van de natuur zegt: ‘qu'elle a des perfections pour montrer qu'elle est l'image de Dieu, et des défauts pour montrer qu'elle n'en est que l'image.’ Maar erger is het dat de slechte zaak verdedigers vindt, erger dat dezen zich op het gezond verstand en op het Woord van God durven beroepen om eene kwade zaak te verdedigen. Daar hult de Satan zich in de gedaante van een' Engel des Lichts.
Al haalde de schrijver honderd Bijbelplaatsen aan uit het O.T., die de slavernij wettigden, en even zoo vele uit het Nieuwe, die haar schenen te gedoogen; dan zouden wij hem op den geest des Christendoms wijzen, die zeker tegen zulk een handel ín- en beschouwing en behandeling ván menschen strijdt. Dat Christendom moest, wilde het geen Communismus zijn, dat omverwerpt en vernielt, ontwikkeling en ingang der eeuwige ideeën van vrijheid en menschenregten aan den tijd overlaten. Dat erkent de heer P.M.N. op bl. 7, terwijl hij tevens op dezelfde bladzijde zegt, dat wanneer de gebeurtenissen van eeuwen herwaarts terug te roepen waren, zeker niemand in den tegenwoordigen tijd in Nederland er aan zou denken om medemenschen als slaven weg te voeren en te verkoopen. - Wij houden het er voor dat C.H.M. (zie Tijdspiegel, Febr. 1848, bl. 110, volgg.) zich in warme belangstelling enkele uitdrukkingen liet ontvallen, die wat hard klonken, dat hij de behandeling der slaven, die door wetten van gouvernementswege en om bedenkingen des eigen voordeels zachter werd dan vroeger, misschien met wat grille kleuren heeft voorgesteld; maar kan men den slaaf gelijk stellen met den eigenwillig dienenden matroos, met den het vaderland en dat voor kor- | |
| |
ten tijd dienende soldaat? Heeft deze niet wettiger behandeling van zijne zaak te wachten?
De slavenstand blijft een vlek der menschheid, des Christendoms vooral. Bij ieder bezwaar tegen de vrijlating moesten wij zeggen, dat wij ook hier den vloek ontmoetten, die aan zooveel verkeerdheid en ondeugd kleeft, dat het treden in het regte spoor dat men verliet zoo zwaar is en bemoeijelijkt wordt. Moge de Nemesis niet eens de verkeerdheid met den spaden terugkeer straffen, en voor goud en bloed niet te veel bloed eischen! Dat de tanden der kinderen niet al te stomp worden door de onrijpe druiven, welke de vaderen hebben gegeten!
Men erkenne en herstelle de fout zoo veel en zoo spoedig mogelijk! Men make haar niet zwaarder! De eigenaren van slaven mogen het ‘festina!’ behartigen; de voorstanders der emancipatie mogen het ‘lente’ gunnen! - De slaven zijn niet rijp voor de vrijheid (adres aan St. Domingo vroeger, aan de Engelsche koloniën nu); maar men make hen daarvoor rijp, rijp naar hunnen in- en uitwendigen toestand! Herrnhutters, maar vooral verstandige Herrnhutters kunnen er veel goeds doen. Weest humaan en maakt den slaaf humaan! De aanleg daartoe is ook bij hem aanwezig. Velen hunner kenden dankbaarheid en roerende trouw. Hoe veel beter is de slavenmagt op de eene plantaadje dan op de andere!
Zoo dringe humaniteit naar alle zijden en ook daardoor, in Nederland en zijne koloniën!
|
|