Nijhoff, zonder zich te laten afschrikken door het deftige kwarto formaat, en nog veel minder door de onlangs in het midden gebragte bewering, dat Nijhoff niet onder de letterkundigen zou behooren; eene bewering, waardoor hij die ze opperde, in mijne oogen althans, zijne volkomene onbevoegdheid heeft bewezen om over Hollandsche letterkunde te oordeelen, ja zelfs mij in het vermoeden heeft gebragt, dat hij de Gedenkwaardigheden nooit gezien, ten minste zeker niet gelezen heeft. Hij leze eens, zoo hij den tijd vinden kan, de eerste honderd bladzijden van het genoemde deel; hij vergelijke daarmede van Lennep's dichtstuk (dat hij toch wel voor goede poëzij zal erkennen), en ik vertrouw dat hij in Nijhoff niet enkel den Archivarius, den historien de localité zal zien, maar met mij zal instemmen, dat weinige van de eerbewijzen, die tot zijne beoordeeling aanleiding gaven, zoo volkomen verdiend waren, en dat geen van de namen, die hij (wonderlijk genoeg bijeengezameld) als letterkundigen op den voorgrond stelt, regtmatiger aanspraak had op zulk eene onderscheiding. Dat ik overigens niet alleen van dat gevoelen ben, kan degene, die er belang in stelt, zien bij eenen zeker zeer bevoegden regter, bij van Lennep zelven, Dl. I bl. 88.
Kon het mijn plan zijn, na deze uitwijding den lezer bekend te maken met Eduard van Gelre door proeven en uittreksels, dan moest ik dadelijk met den aanhef beginnen, een juweeltje van beschrijvende poëzij: maar ik zou den dichter onregt doen met een dor geraamte te vervaardigen, ontdaan van allen dichterlijken tooi, of met enkele brokken af te schrijven, waar het geheel in ieders handen verdient te zijn. In de plaats daarvan vind ik juist in dien aanvang reden tot een beklag, dat wij namelijk hier die Inleidingen missen, die den Strijd met Vlaanderen versieren, en door hare gemakkelijkheid en vloeijende poëzij den lezer wegslepen. Maar het is eenigzins ondankbaar, daarover met van Lennep te regten; geeft hij ons al niet alles wat wij zouden wenschen, hetgene hij geeft is van goed gehalte; en hij is volkomen in zijn regt, om zoodanige stukken, die niet noodzakelijk bij het onderwerp behooren, er af te laten of er bij te voegen.
Ik vrees eentoonig te worden, en den schijn van een' lofredenaar te krijgen, als ik telkens de woorden: schoon, heerlijk enz. herhaal: om dit te vermijden zal ik den recensent eens laten doorschemeren, en zien of er niet, bij zooveel dat uitmuntend geslaagd is, enkele partijen gevonden worden, die minder voldoen; of laat mij liever zeggen, die mij minder bevallen: want ik zal zoo vermetel niet zijn om mij als de woordvoerder van het geheele lezende publiek op te werpen: het zijn dus slechts bedenkingen, die ik ter liefde van de waarheid niet terughoud, en waarop ik gaarne beter wil onderrigt worden.
Wat mij in het geheele stuk eenigzins hinderde, en wel eens het genot der fraaiste plaatsen bedierf, is de hoofdpersoon, of liever, de onwettige positie, waarin de hoofdpersoon zich bevindt als overweldiger van zijns broeders troon: zonder juist een overdreven voorstander der legitimiteit te zijn, kan ik mij niet wel daarmede vereenigen: zelfs het fatalistische, eenigzins op bl. 85, 1ste Dl. aangegevene denkbeeld, dat de bekende bedreiging der Hertogin Eleonora, op die wijze hare vervulling moest vinden, is niet in staat om mij daarmede te verzoenen. Eduard moge door persoonlijke hoedanigheden verre boven Reinout uitgemunt