De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 413]
| |
Zedelijke wijsbegeerte.In de school van Hegel is het groote gebouw der wijsbegeerte niet meer de tempel, waarvan de spits ten hemel wijst, vanwaar het licht door de hooge kruisramen van den koepel in het binnenste heiligdom stroomt. Neen, de wijsbegeerte is de spelonk geworden, waarin de mensch, geboeid door eene keten van sophismen, zijne oogen afwendt van het licht om de schaduwen voor de dingen zelve, de begrippen voor de zaken te houden. Wij willen de groote verdiensten van den eersten denker onzer eeuw niet miskennen; maar wij kunnen niet anders dan met afkeer ons den vuilen poel voorstellen, in welken die stroom van wijsheid, van Hegel uitgegaan, in hare linkerrigting zich verliest. Wie kan zonder verontwaardiging de godslasterlijke taal lezen die door een Feuerbach en consorten wordt uitgebraakt? Men ziet met medelijden op het voorgeslacht, hetwelk de aarde voor het middelpunt hield, waarom zon, sterren en de geheele hemel draaiden. Komt deze dwaasheid wel in vergelijking met de dwaasheid eener wijsbegeerte, die zichzelve als het volmaakte weten voorstelt? Naar die wijsbegeerte zal de absolute geest eerst persoonlijk zelfbewust bestaan verkrijgen in den mensch, alsof er geen redelijker wezen in het gansche heelal konde bestaan. Eenigen zochten het systeem huns meesters anders te verklaren, zoo als Daub en Marheinecke. Zij wilden het schip des Christendoms op sleeptouw nemen, om hetzelve ware het nog mogelijk te redden van eene onvermijdelijke schipbreuk tegen de rots der speculatieve wijsbegeerte. Maar hoe kan eene zedelijke wijsbegeerte mogelijk zijn bij zulke grondstellingen als waarvan Hegel is uitgegaan? De zonde wordt een onschadelijk blaffend hondje dat niemand leed doet, wanneer al het werkelijke redelijk is; gaan niet alle beweegredenen tot nederige lijdzame deugd verloren, bij het loochenen van eene persoonlijke onsterfelijkheid? Is het niet gebleken door de schaar van Hegel's jongeren aan de linkerzijde, die de zuivere consequentie van het systeem huns meesters hebben opgenomen, tot welke resultaten die misosophie moet voeren? En wat zoude er plaats hebben indien dat systeem eens algemeen werd in het maatschappelijk en huiselijk leven? Bij zoovele onzedelijke wijsbegeerte ontvingen wij met belangstelling eene zedelijke wijsbegeerte van den heer Martensen, hoewel het dan ook slechts eene grondschets voor een stelsel der zedelijke wijsbegeerte is.Ga naar voetnoot1) Maar wij begonnen voor teleurstelling te vreezen, toen wij in het voorberigt van Prof. Nieuwenhuis al dadelijk lazen van des schrijvers eenzijdige Hegeliaansche beschouwing. Volgens den Hoogleeraar Nieuwenhuis schijnt het jammer te zijn, dat de geleerde Martensen niet liever den mode-philosooph van België, Krause gevolgd heeft, dan zoude hij volgens den Leidschen oud-Hoogleeraar vrij gebleven zijn van de meeste dwalingen in | |
[pagina 414]
| |
de ontwikkeling en in de toepassing - die in het stelsel van Krause schier eene onmogelijkheid zouden zijn. Maar wie weet of hij dan niet van den regen in den drop zoude gekomen zijn. Want verwachten wij de opbouwing der ethica niet van Hegel, wij gelooven waarlijk ook niet dat Krause de hoeksteen der zedelijke wijsbegeerte worden zal, ofschoon Krause de nederigheid had te zeggen: ‘Meine Lehre - wird die Grundlage des Neulebens der Völker seyn.’ (Lebenlehre bl. 455). Wij verwachten van geen van beiden een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde. Alhoewel wij des schrijvers Hegeliaansche beschouwing geenszins goedkeuren, hebben wij zijne grondschets met genoegen gelezen. Het boek bevat vele geniale en vruchtbare denkbeelden, die in hare ontwikkeling en toepassing veel zouden gewonnen hebben, indien de schrijver den invloed eener oorspronkelijkheid doodende wijsbegeerte op zijnen geest minder had gedoogd. Zal het philosophische de typus zijn, waarnaar de theologische zedeleer moet ontwikkeld worden (voorrede XV)? Zouden wij van u, prediker van Christus in de hoofdstad van Denemarken, niet hebben mogen verwachten dat gij het zoudt omgekeerd hebben in deze stelling, dat Christus de typus is waarnaar de zedelijke wijsbegeerte moet ontwikkeld worden? Dan voorzeker hadden wij een vasten grondslag, want Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid. Dan zouden wij voorzeker geene grondschets voor een stelsel der zedelijke wijsbegeerte ontvangen hebben, in hetwelk de liefde zoo weinig op den voorgrond geplaatst is. En waar zouden wij dien philosophischen typus vinden, naar welken wij de theologische zedeleer moeten ontwikkelen? ‘Mislukt zijn de ondernemingen,’ zegt de schrijver te regt, ‘om eene ethica naturalis te schrijven, die als eene andere soort van zedeleer, eene plaats naast de Christelijke zoude moeten bekleeden.’ Zoo heeft de geschiedenis reeds geoordeeld. Hoe kan er ook eene zedeleer worden opgesteld op welke de Christelijke ideeën geen invloed uitgeoefend hadden? Zal zulk een zedeleer de hoogere Christelijke ideeën niet opnemen, dan blijft zij een kind in vergelijking van de Christelijke, en zal zij ze opnemen, dan mist zij de consequentie die de Christelijke hebben door hun verband met de positief Christelijke openbaring. Eene zedeleer die geene kennis draagt van het Christendom is onbekend met de wezenlijke zedelijke wereld. Eene zedeleer die geene kennis draagt van het hoogste goed, zoo als het in Christus is geopenbaard, geene kennis draagt van den zondeloozen volmaakten mensch, geene kennis draagt van Gods liefde in Christus, hoe zoude zij ook zelfs in de verte kunnen vergeleken worden met de Christelijke? Teregt zegt daarom Dr. Martensen (pag. 8): ‘Leven en volheid kan de ethica slechts verkrijgen, door de onderstelling der persoonlijke menschwording van het hoogste goed in de geschiedenis, en het door het Christendom gevestigd gemeenschappelijk leven.’ Maar hoe kan dan het philosophische de typus zijn, waarnaar de theologische zedeleer moet ontwikkeld worden? In de inleiding, zegt de schrijver onder anderen: ‘Het godsdienstig en zedelijk bewustzijn, staan tot elkander als vrede en rust tot den strijd en den arbeid des levens. Ora et labora. Hoe scherper het zedelijk bewustzijn den eisch van het ideaal uitspreekt, des te meer zal de godsdienstige behoefte aan ver- | |
[pagina 415]
| |
zoening zich doen gelden en hoe luider het bewustzijn der aanwezige verzoening spreekt, des te krachtiger zal weder de eisch zijn, aan het godsdienstig beginsel zijne ontwikkeling in de wereld te geven. Juist in derzelver scherpste tegenstelling bevestigen zich onderling de wet en het Evangelie.’ Daarna gaat hij uit van de leer van 's menschen vrijen wil, waarin alle zedelijke begrippen hun leven en middelpunt hebben. De zelfbepaling van den vrijen wil kan slechts gedacht worden als zelfbepaling van het redelijk wezen. Naar hunnen wezenlijken wil hebben alle menschen den wil tot het goede; de mensch is naar Gods beeld geschapen. Die goede wil verkrijgt evenwel eerst zedelijke waarde als hij overgaat in den subjectieven wil, welke volgens het getuigenis der geschiedenis boos is. De zegepraal der vrijheid over de uit- en inwendige natuurnoodzakelijkheid kan slechts door aanhoudenden voortgang verkregen worden, en daar de menschelijke wil wezenlijk bepaald is door den scheppenden wil, volbrengt de mensch zijn eigen wezenlijken wil als hij Gods wil doet. Het ware vrijheidsbegrip wordt op tweeërlei wijs ontzenuwd, vooreerst door de indifferentisten, die eene volstrekte willekeur aannemen, zoodat de wil belangloos en onbepaald boven alle beweeggronden zweeft. Zij beroepen zich op de daadzaken der toerekening en des berouws ten bewijze dat de mensch niet alleen anders had moeten maar ook had kunnen handelen. Zoo vertoont het zich in de theologische gedaante als Pelagianisme. Naar deze beschouwingswijze zoude het den mensch mogelijk zijn in ieder oogenblik anders te handelen dan hij handelt, dan zou de deugdzame elk oogenblik het slechte en onedele, de booswicht desgelijks het edele en groote kunnen willen. De verdedigers van het liberum arbitrium verwisselen de wezenlijke mogelijkheid met de empirische. Ten tweede door het determinisme en fatalisme die de geheele afhankelijkheid van den wil trachten te bewijzen. Het bespiegelend determinisme trad op als Augustinianisme, het heeft zijn laatsten grond in het fatalisme, waarbij de goddelijke magt als noodlot verschijnt. Wordt die noodlottige magt gehouden voor den immanenten grond der wereld dan ontstaat het grof pantheisme, hetwelk het begrip van vrijheid wegneemt, door de menschen te beschouwen als bloote doorgangspunten voor de Godheid, wordt die noodlottige magt daarentegen opgevat als de transcendente oorzaak der wereld, dan ontstaat het theistisch fatalisme hetwelk als Islamisme en praedestinatie in de geschiedenis voorkomt. In de Christelijke leer wordt de menschelijke vrijheid met de goddelijke vereenigd. De fatalistische God kan aan zijne wereld de vrijheid niet geven, maar de God der voorzienigheid volbrengt de eeuwige raadsbesluiten zijner wijsheid, zelfs door den gang der menschelijke vrijheid. De algemeene voorstelling van het goede is de voorstelling des oneindigen doels, en daar alleen vrije wezens een doel kunnen hebben, is het goede de vrije wil zelf in zijne ontwikkelde volwezenheid, en haar idée vloeit ineen met het idée van Gods wil, zoodat het goede nader bepaald wordt als de eenheid van den menschelijken wil met den goddelijken, gelijk er niets goeds kan zijn dan de goede wil, zoo is er ook geen wezenlijk kwaad zonder den kwaden wil. Het kwade wordt dus gedacht als tegenstelling van het goede, als ontkenning van Gods wil en afval des menschen van zijne | |
[pagina 416]
| |
eigene d.i. van het idée der vrijheid. Het heeft zijn oorsprong in den subjectieven wil, die zich als eigen wil bepaalt, in den eigen zin, die zich als egoïsme bepaalt. Wanneer de oogen des menschen zich openen voor de wereld der vrijheid treedt hem de wet tegemoet, als de gebiedende redenoodzakelijkheid, in tegenstelling met zijn natuurlijken wil. De wet verschijnt hem eerst als de bestaande rede van het gemeenschappelijk leven, als de practische wijsheid van den algemeenen geest, maar als zedelijke wet in engeren zin, vertoont zij zich eerst, als zij niet bloot in den positieven vorm van autoriteit te voorschijn treedt, maar wanneer het bewustzijn haar in zich zelf vindt, wanneer zij is de wet geschreven in des menschen hart. De immanente zedelijk noodzakelijke verhouding der wet tot den subjectieven wil is de pligt. Het hoogste beginsel der wet wordt gevonden noch in het menschelijk bewustzijn noch in den redelijken wil van het historisch menschengeslacht; want de geest van het menschdom zoowel als ieder individu is onderworpen aan ontwikkeling en komt slechts trapswijze tot een wetenschappelijk inzigt van hetgeen hij eigenlijk wil; waarom hij in de strengste beteekenis des woords niet wetgevend zijn kan. De wetgevende wil kan slechts gedacht worden als de zich zelven denkende scheppende wil of als God. In de echt godsdienstige beschouwing van het begrip van pligt ligt, dat de wet noch eene afgetrokken (abstract) goddelijke is (gelijk in den Joodschen decalogus), noch eene abstract menschelijke (zoo als bij Kant); maar eene Godmenschelijke wet. De pligt van den wil kan niet gedacht worden zonder zijn regt of zonder zijn in de rede gegronden eisch van uitwendige vrijheid en hare aanneming. Het Christendom emancipeerde den mensch tot zijne oorspronkelijke regten door den geest terug te brengen tot zijne hoogste verpligtingen. De zekerheid nu des menschen van het goede van pligt en regt als van de absolute werkelijkheid van den wil is het geweten. Dit bestaat niet alleen in het weten van het goede door het individu bij zich zelf: het is tevens zijn medeweten met het gezamenlijk zedelijk bewustzijn en zijn medeweten met God in de Godsdienst. Nadat de schrijver gehandeld heeft over onverschillige dingen, over verdienstelijke werken, over botsing van pligten en Casuistiek, over handeling als van gebeurtenis en daadzaak onderscheiden, gaat hij over tot den strijd en de verzoening van den wil met de wet. De strijd van den handelenden wil met de wet wijst ons op een oorspronkelijk voorhanden strijd. De antinomie tusschen Pelagius en Augustinus is de tegenstelling tusschen het individu en het geslacht. Van die antinomie wist de oudheid niet omdat zij het idée niet kent van een allen omvattend menschengeslacht evenmin als het vrije persoonlijke individu. De kennis der zonde is de eerste handeling in de inwendige crisis van het zelfbewustzijn, waardoor de mensch zelf de scheiding maakt tusschen goed en kwaad, de voltooide zelfbeschuldiging is het berouw, waarin de straf haar toppunt bereikt en de wil het kwade van zich stoot. Bij den nieuwen mensch is het egoïsme in zijn beginsel vernietigd en de subjectieve wil met den wezenlijken verzoend, terwijl het goede is overgegaan in de natuur van den wil. Voor het beoefenend streven des menschen vertoont zich thans het goede als ideaal, terwijl de rigting van den wil naar hetzelve deugd is. | |
[pagina 417]
| |
Nu gaat de schrijver over tot eene beschouwing van het goddelijk ideaal, en hier schijnt hij ons toe den vasten bodem te verliezen, hier vooral heeft de Hegeliaansche beschouwing haren invloed op den geest des schrijvers doen gelden. De eenheid van God en mensch, zegt hij, is niet de mystische, niet de abstract-zedelijke eenheid, maar eene persoonlijke. Het godsdienstig ideaal is absoluut verwezenlijkt door de persoonlijke menschwording van God in Christus. Zijne eenheid met God is niet alleen de zedelijke overeenstemming van wil, maar de metaphysische wezens-eenheid. Zijne eenheid met God is eene hem van natuur toebehoorende, en aan den anderen kant eene zoodanige, die door zijne subjectieve vrijheidsontwikkeling eerst wordt voortgebragt. Wie het vatten kan vatte het! Daarop volgt eene beschouwing van het wereld-ideaal en eene critiek van het optimisme en pessimisme, van de romantische en humoristische wereldbeschouwing, van zaligheid en deugd. Het wezen der deugd is niet alleen werkzaamheid (Fichte), ook niet alleen genot (Schlegel), het deugdzaam en zalig leven bestaat in de rythmische afwisseling van werkzaamheid en genot, het is eene vaste en eeuwige wet der geregtigheid dat er slechts voor den werkzamen rust is. Uit hoofde van het contrast tusschen de werkelijkheid en het ideaal kan het niet missen dat de deugd met hare buitenwereld in botsing komt. De levenswijsheid zocht de collisie tusschen het subjectieve en objectieve weg te nemen. De Stoïci hakten den knoop door, het Christelijk bewustzijn lost den strijd op. Dengenen die God liefhebben moeten alle dingen medewerken ten goede. Smart, lijden en sterven worden gekend als eigen noodzakelijkheid der vrijheid, als middel voor de eeuwige zaligheid. Het laatste gedeelte behandelt het rijk der persoonlijkheid. 1 In zijne onmiddelbare werkelijkheid (huisgezin, huwelijk, opvoeding). 2. In de afspiegeling zijner werkelijkheid (staat, kunst, wetenschap). 3. In zijne absolute werkelijkheid (de gemeente, het rijk Gods als zoodanig). Deze grondschets gaat dus uit van de grondmomenten van den vrijen wil. Het goede is de vrije wil zelf in zijne ontwikkelde volwezenheid, en haar idée vloeit in een met het idée van Gods wil. Dat goede wordt nu ten eerste beschouwd als wet, ten tweede als ideaal, en ten derde als het rijk der persoonlijkheid. De vertaler heeft zich verdienstelijk gemaakt, door dit werk van den kundigen Martensen in onze taal over te brengen, het bevat toch waarlijk eene menigte van oorspronkelijke en treffende denkbeelden, die tot verder nadenken aanleiding geven en behartiging verdienen. De godgeleerde lezer zal er menigen nuttigen wenk vinden voor eene wetenschappelijke opvatting der Christelijke zedekunde. De wijsgeerige lezer moge er weder uit leeren hoe de antinomiën der verschillende philosophische rigtingen in het Christendom worden opgelost, en dat de zedelijke wijsbegeerte, zal zij op eenheid en algemeene toestemming aanspraak maken, in het Christelijk bewustzijn moet wortelen. Eene wijsgeerige zedeleer, die gebouwd is op de leer van een wijze der aarde, zal altijd de vergankelijkheid en de armoede vertoonen van den zwakken stam op welken zij gewassen is, vooreerst omdat zij is gebouwd op eene leer en ten tweede op de leer van een mensch, terwijl de menschheid altijd voorwaarts streeft op de baan van ontwikkeling. Maar eene zedeleer die gebouwd is op Jezus Christus, den grondslag door God gelegd moge voorwaarts streven om meer en meer het goddelijk- | |
[pagina 418]
| |
menschelijk leven te begrijpen, zij zal altijd heerlijke bloesems en voedende vruchten dragen uit hoofde van den rijken stam op welken zij gegroeid is. Het verheugt ons dat de heer Martensen, die op het gebied der nieuwere wijsbegeerte zoo te huis is, deze waarde van het Christendom aantoont. Bij de beoordeeling van deze grondschets moeten wij onder het oog houden, dat zij eene grondschets is voor eene zedelijke wijsbegeerte, gelijk ook in het voorberigt door den Hoogleeraar Nieuwenhuis wordt aangemerkt. Het idée van persoonlijkheid door den schrijver voorgesteld heeft eene zedelijke strekking, wanneer hetzelve niet als Hegel het leven in den staat als het einddoel beschouwt van de zedelijke wereld. Eene groote leemte in deze grondschets ontstaat door de miskenning der liefde als hoofdidée in de zedelijkheid. Vrijheid en liefde zijn de grondvormen der ware zedelijkheid. Deze moeten in ware rythmische vereeniging elkander doordringen. Vrijheid en liefde moeten elke gezindheid, elke handeling bezielen. Het groote vraagstuk van onzen tijd zal niet worden opgelost door de ontologische tegenstellingen van zijn en niet zijn, niet door de eenzijdige beschouwing van vrijheid en noodzakelijkheid. Maar vrijheid en liefde zijn de lentezon en de lenteregen aan welke de akker der menschheid behoefte heeft. De volkomen vrije wil is ook de volmaakte liefde. Het goede in Jezus Christus geopenbaard is ware vrijheid en ware liefde. De schrijver vooronderstelt de kracht der liefde, als hij spreekt van de noodzakelijkheid der zelfverloochening; hij heeft die kracht gevoeld als hij spreekt van eene overgave der liefde aan eene persoonlijke Voorzienigheid. Zietdaar den invloed eener wijsbegeerte in welke het denken hoofdzaak is. ‘Leven en volheid kan de ethica slechts verkrijgen door de onderstelling der persoonlijke menschwording van het hoogste goed in de geschiedenis en het door het Christendom gevestigde gemeenschappelijk leven.’ En was niet Christus het beeld van God die liefde is; heeft hij de zelfverloochenende liefde niet in hare hoogste kracht betoond, is niet de liefde een hoofdbeginsel van het gemeenschappelijk leven door het Christendom gevestigd? De vertaling schijnt goed te zijn. Ofschoon wij in de vertaling van een wijsgeerig boek geen streng purisme willen handhaven, kunnen wij toch woorden als verwerkelijken, vermiddeling, niet goedkeuren; daardoor ontslaat men zich van de moeite om den zin des schrijvers in onze taal uit te drukken. De overzetting van sommige philosophische uitdrukkingen als de ongelukkige vertaling van transcendent door overklimmend blz. 19, zullen ook wel geene navolging vinden. D-l. |
|