De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe leer des Bijbels tegenover de leer der artikelen van eenheid der Hervormde kerk, vervat in den Heidelbergschen katechismus, de XXXVII artikelen des geloofs en de V artikelen tegen de remonstranten, welke hierbij zijn gevoegd.Te Leyden, bij P. Engels. 1847.Wij vangen ons verslag over dit werkje met eenige verlegenheid aan. Niet alsof ons gevoelen daaromtrent in het algemeen twijfelachtig ware; maar meer uit hoofde van de veelheid der zaken die daarin behandeld worden, en die toch van dien | |
[pagina 408]
| |
aard zijn, dat men daaruit bezwaarlijk eene enkele kan uitkippen. Ieder enkel punt der godsdienstleer toch is, even als eenig ligchaamslid, een deel van hetgeen wij eene organische eenheid noemen, en staat daarmede in te naauw verband, dan dat men het geheel op zichzelf kan behandelen. - Het exegetische vertoont zich hier met het philosophische, anthropologische en historische te zeer zamengesmolten, dan dat eene scheiding en afzonderlijke behandeling mogelijk is. Wij zijn derhalve onzes ondanks genoodzaakt ons verslag minder gedetailleerd in te rigten en ons bij het algemeene te bepalen. De titel geeft allezins juist op wat men in dit werkje, dat met zijne derdehalfhonderd pagina's schier al te beknopt mag heeten, kan vinden. En toch is het eene vergelijkenderwijs uitvoerige bewerking van een klein boekje van dezelfde strekking, dat voor ruim vijftien jaren te Groningen werd uitgegeven, naar wij meenen onder den titel: ‘Wien moet ik gelooven? Menschen of het Woord van God?’ Evenwel willen wij over de meerdere of mindere uitgebreidheid van het werk ons niet te zeer uitlaten. Men berekent immers de waardij eener lading niet naar de menigte van ballast. Er zijn enkele gedachten die tegen vele geheele boeken opwegen. Wij beschouwen minder het werk, dan de zaak daarin behandeld; omdat het eerste zijne kritiek in de Godgeleerde Bijdragen en elders reeds heeft gevonden. Wat hier ter sprake wordt gebragt is belangrijk genoeg, en mag weder eene wapenkreet en strijdleus in de reeds zoo woelige theologische wereld heeten, waartegen waarschijnlijk wel weder kreten zullen opgaan. In de voorrede vernemen wij beschuldigingen tegen de misschien overdrevene voorzigtigheid der synode in 1816, die door de daarop gevolgde gebeurtenissen in de kerk verre van wederlegd zijn. De schrijver meent, dat de mannen die toen aan het hoofd van het Kerkbestuur stonden niet genoeg deden; gelijk van elders de beschuldiging werd ingebragt, dat zij veel te ver gingen en men hun hun Kryptoliberalismus verweet. Weder een bewijs dat het ‘medio tutissimus ibis’ ook al niet doorgaat en er tegen het ‘de waarheid ligt in het midden.’ vrij wat bezwaren zijn in te brengen, Trouwens, dat midden is, al naar mate men het tusschen deze of gene partijen en meeningen zoekt, vrij wat verschillend en bewegelijk. Het juste milieu is in de godgeleerde wereld veel minder dan in de politieke op te geven. Zelfs het onbestemde, zwevende ‘overeenkomstig den Bijbel’ kon niet voldoen, gelijk dan ook daarmede inderdaad over menig artikel des geloofs en vele woorden uit den Heidelbergschen Katechismus het vonnis geveld en de staf gebroken werd. Dit is het wat de schrijver van het werk tracht aan te toonen en waarvoor hij, gelijk op den titel met zijn ‘tegenover’ bereids wordt aangeduid, cordaat uitkomt. - Hij heeft zijn' naam verzwegen, en wij keuren dit goed. Nomina sunt odiosa. En hij heeft het immers niet met personen, maar met zaken te doen. Hij is blijkbaar theoloog, en een die veeltijds helder ziet. Hij heeft de belijdenisschriften achtervolgens behandeld, gelijk deze op den titel worden genoemd en er nog de formulieren bij den Doop en het Avondmaal aan toegevoegd. Hij volgt die schriften op den voet en plaatst vóór de behandeling van ieder daarvan eene korte inleiding. - In die vóór den Heidelbergschen Katechismus zegt hij op bl. 11, dat hij het zeer gepast rekent dat die Katechismus | |
[pagina 409]
| |
als een leiddraad wordt gebruikt om der gemeente op eene eenvoudige wijs de leer der godsdienst voor te houden en te herinneren; ofschoon hij hem, en zulks voorzeker te regt, als niet geschikt bij het onderwijs van kinderen acht. - Maar, mijn goede schrijver, waar moet het dan heen als men uwe denkwijze deelt? Bij schier ieder antwoord wordt uw Katechismus een σημειον αντιλεγομενον en op menig punt eene aanwijzing van hetgeen men niet gelooven, niet leeren moet, en van wat in het leven en sterven niet tot troost kan zijn, omdat hij niet met den Bijbel overeenkomt. En waarom dan den Katechismus nog ten leiddraad genomen? - Onzes inziens was het eene fout, dat men in 1816 den Katechismus als zoodanig liet blijven, en daardoor gestadig in heugenis riep wat de vaderen hadden gemeend, en bij bijna iedere preek vernam wat het nakroost niet meer, of wat het geheel anders meende en leerde. Zie slechts de 7e vraag en hare behandeling op bl. 18 en vervolgens. - Bij de verklaring der bij dat punt aangehaalde woorden Ps. LI:7 heeft de schrijver het parallelismus niet in het oog gehouden; anders was zijne uitlegging meer Katechismusmatig geworden, ofschoon hij ook daarom zijne geheele denkwijs wel niet had behoeven te veranderen. - Dat nu, waar eenmaal het vrijzinniger standpunt door hem ingenomen was, veel in den Katechismus hem moest mishagen en stuiten, lag in den aard der zaak. Zoo worden dan ook achtervolgens de leerstukken van 's menschen zonde en van de verlossing, van de middelen des heils, van de sacramenten enz. behandeld; maar dit zóó, dat zeker de regtzinnigen van den ouden en van den nieuwen, dieper ingesneden en scherper stempel het hem weinig dank zullen wijten. De zoogenoemde zeven-en-dertig artikelen of Nederlandsche Geloofsbelijdenis komt daarna ter sprake. Het vonnis over deze als behelzende slechts geloofspunten is waarlijk niet zachter, en inderdaad dikwerf niet ten onregte. Bij geest en letter denkt men onwillekeurig aan het: plus royalistes que le roi. Veel wat Bijbelsche waarheid en Christelijk leerstuk mag heeten is daarin voorgesteld met eene eenzijdigheid en overdrijving waardoor het geene waarheid meer blijft. Men verzweeg en verwrong ter gunste van eenmaal opgevatte meeningen en geliefkoosde stelsels, terwijl men zich zijner moedwillige verblinding niet meer bewust was. Zoo werd er door sommigen ter goeder, door enkelen ter kwader trouw gedwaald, terwijl men zich in later tijd ontzag om ook voor het betere inzigt uit te komen. Een en ander kweekte een' geest en denkwijs aan, die in het meest krasse en in het verst gedreven uiterste behagen vond. Dát leert de regt en juist beschouwende, genetisch behandelende Dogmatiek overal. - Voegt men nu hierbij de partijzucht, de hitte van den strijd, de bijoogmerken die door sommigen gekoesterd en bevorderd werden; dan behoeft men waarlijk geen ketterpatroon te zijn om, bij alle hulde welke men aan de hier en daar doorstralende echte vroomheid en scherpzinnige naauwgezetheid brengt, geen voorstander te wezen van formulieren en symbolische boeken en om ook het gekeurde, geijkte en gestempelde aan eenen nieuwen toets onderworpen te willen zien. - Of welk denkend mensch kan vrede hebben met die meesterachtige bepalingen, met die subtiliteiten, die tot verklaring van sommige verborgenheden moesten dienen? Wie sprak niet onwillekeurig een' Lichtenberg zijn: ‘mein Herz macht mich gläubig, | |
[pagina 410]
| |
aber die Vertheidiger stören mich in meinem Glauben’ na? Op ons althans maakte de lezing van den Bijbel na de lectuur van zulke belijdenisschriften, eenen indruk niet ongelijk aan dien, welken iemand moet ontwaren, die uit een muffen, donkeren kerker in eene heldere en behagelijke woning komt. Men zie b.v. hoe het leerstuk der Drieëenheid, de bewijzen daarvoor uit de Schrift, van den val en de verdorvenheid des menschen, de erfzonde, Christus' voldoening en zoo veel meer wordt voorgesteld, van welke argumenten daar al gebruik wordt gemaakt; en wie zou niet met een' overleden predikant onwillekeurig: ‘ja, waarachtig het staat er; maar wie kan zich voorstellen dat zoo iets bij iemand van gezonde hersenen kon opkomen!’ willen zeggen? Dat men nu veel daarvan in vroeger tijd heeft gemeend en vastgesteld mogt misvatting wezen; - de laatste dwaling wordt erger dan de eerste, wanneer men aan zulke schriften ook voor volgende eeuwen bindende en verbindende kracht wil toekennen. Wij hebben ons daaromtrent in der tijd reeds verklaard bij gelegenheid der aankondiging van het werk: De geloofsbelijdenissen der onderscheidene Godsdienstige Gezindten, naar het Hoogduitsch bewerkt door J.G. Liernur (zie Tijdspiegel 1844, blz. 172, en volgg.), en dien eisch als onredelijk, onchristelijk en inderdaad het onmogelijke vragend van de hand gewezen. - Of moet men daarmede niet iederen vooruitgang, al was het maar op het gebied der hulpwetenschappen, Geschiedenis, Archaeologie, Philosophie, die tot eene juistere Exegese en beter verstand van de Heilige Schriften leiden, negeren, althans ignoreren? - Is het niet het werk der aanmatiging om schijnbaar mét, maar dikwerf boven en buiten het Woord wijs te willen zijn voor allen in alle toekomst? Werpen zij die meer dan de Bijbel leeren, en toch de schrift (art. V) aannemen voor heilig en kanoniek, om hun geloof daarnaar te rigten, daarop te gronden, daarmede te bevestigen, werpen zij niet hunne eigene stellingen omverre? - Hoe weinige leeraars en denkende leeken zijn er, die de belijdenisschriften van hun kerkgenootschap als zoodanig, dus onvoorwaardelijk en in hun geheel, zouden willen onderschrijven? - Terwijl wij nog eens hulde doen aan de naauwgezetheid en de goede trouw, aan het vrome hart, aan de diepe geleerdheid van sommigen der zamenstellers dier schriften, kunnen wij toch aan gewrochten, die door strijd tot aanzijn geroepen, wier bestanddeelen boven het twistvuur gesmolten, die in de kleingeestig opgewerkte vormen van den dwang gegoten werden, het regt niet toekennen om te bepalen wat waar en niet waar is. Of waren vele dier symbolen en formulieren iets anders? Men ga de geschiedenis van hun ontstaan na en beschouwe derzelver strekking, men denke aan het Niceensche, Athanasiaansche Symbolum, men zie het aan de meer onschuldig ontstane Augsburgsche Confessie; en alle dragen duidelijke sporen ván - hun geheele geest wordt gewijzigd dóór den tijd waarin zij ontstonden. Dikwerf vervielen zij in den strijd tegen één uiterste tot het tegenovergestelde, en schroefden zij althans het gevoelen dat zij voorstonden zoo hoog mogelijk op.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 411]
| |
En dit bleek mede in de vijf artikelen, die tegen de Remonstranten waren gerigt. Daarin werd wat Augustinus en Calvyn hadden voorgestaan ten top gevoerd. Men dreef de leerstukken der Goddelijke voorbeschikking, der verkiezing en verwerping, der verzoening door Christus' bloed, van het bederf des menschen en zijne bekeering door de genade, van de volharding der heiligen ten toppunt, zonder te bedenken dat hetzelfde woord Gods, waarop men deze leerstukken wilde gronden ruimte voor andere zienswijze en opvatting liet, die als ware het de andere helft der waarheid mogten heeten. Men sprak over menschelijk onvermogen en kortzigtigheid als dit te stade kwam, terwijl men straks met eene stoutheid bepaalde, alsof men mede in Gods raad had gezeten. En zoo werd er een mengsel van wijsheid en verkeerd inzigt, van ootmoed en aanmatiging, van ijver voor waarheid en menschenheil en menschen- of ketterhaat geboren, dat door zijne consequentie (zie Calvini Institutio) het verstand overreedde, maar het hart verschrikte, en dat consequent voortgezet tot zedeloosheid en Godslastering leidde, ondanks alle magtspreuken waarmede men dit wilde ontkennen. - Men houde bij al wat van voorbeschikking en de daarmede zamenhangende duistere punten wordt vastgesteld en geleerd onder het oog, dat Gods bestaan een ander dan het onze, dat het standpunt des Eeuwigen, als wij zoo mogen spreken, een ander dan het onze is. Misschien, als wij het eenige en onvergelijkbare mogen vergelijken, eenigzins als dat van ons menschen die den oorzakelijken zamenhang der dingen kunnen gadeslaan, in verhouding tot het standpunt van het dier, dat van zulken zamenhang geen of flaauw besef heeft. - Men houde bij de beschouwing der Goddelijke voorbeschikking, die nevens de menschelijke vrijheid, hoezeer niet op zoo vele plaatsen des Bijbels als deze laatste, wordt geleerd, onder het oog dat vrijheid of noodzakelijkheid geen dilemma zijn, waarop de formule a is òf b òf niet b, is toe te passen. Zij zijn antinomiën, gelijk Kant ze noemt, sléchts voor óns. - Het liefst zou ik ze these en antithese noemen, waarvan het menschelijk inzigt de synthese nog niet heeft gevonden en hier niet vinden zal. Eene toenadering tot het begrip daarvan meer voor het hart vinden wij in het zelfbestuur en de opofferingen der liefde, om met een schoon woord uit de artikelen zelve te spreken, in de gewillige en opregte gehoorzaamheid des geestes (die noode anders dan goed en Gode behagelijk handelen kán), en waarin toch de ware en geestelijke herstelling en vrijheid van onzen wil bestaat. In het volmaakte Wezen, dat niet anders dan goed handelen kán, is de hoogste vrijheid en volstrekte noodzakelijkheid identisch. - De geheele oudheid en ook wel de Apostel Paulus kende de tegenstelling tusschen vrijheid en Godsbestuur niet. Die Apostel geeft ons het beste standpunt op, als hij de Christenen te Filippi vermaant: werkt uws zelfs zaligheid met vreeze en bevinge; want het is God, die in u werkt, beide het willen en het werken naar zijn welbehagen. Daar predikt de Apostel een eigen streven te gelijk met de noodzakelijkheid van den Goddelijken bijstand. Het heet bij Paulus te regt op het gebied des geestes en in het rijk des goeden: niets zonder Hem! doch hoe verre is hij nog van de bekeering (zie § 12 van het III en IV artikel), eene geheel bovennatuurlijke, allerkrachtdadigste en te gelijk allerbeminnelijkste (ook voor de verzuimde, verworpene?) verwonderlijke, verborgene, onuitsprekelijke werking te | |
[pagina 412]
| |
noemen. - Wij althans zijn het met den schrijver eens dat de leer van het bederf en de onmagt des menschen en der voorbeschikking geenen ernst maar ligtzinnigheid, geen ijver maar luiheid kan kweeken, en dat het gevoel van onze afhankelijkheid van den Allerhoogsten ook in het hoogste daardoor ligtelijk eene zeer verkeerde rigting erlangt. Men bespeurt overal dat de schrijver voor zijne zaak ingenomen is. Hij spreekt met warmte, soms b.v. bl. 233 met een weinig sarcasme, waarbij wij wel wenschten, dat hij dien toon niet had aangeslagen. - Uit enkele gezegden en sommige gevoelens meenden wij te moeten vermoeden, dat iemand uit een ander Kerkgenootschap den opregten onvervalschten Gereformeerden al die harde waarheden had gezegd. Op bl. 173 lezen wij echter ‘ons Hervormd Kerkgenootschap.’ Hij houdt daar zijn goed regt staande om in dat genootschap te blijven. - Er zijn er die hem dat zouden betwisten en die van hem en die hem gelijken volgaarne een' ἀποσυναγώγος zouden maken. - Nu, hij zou niet alleen gaan. Wij zagen hem voorslagen doen ter afbreking en wegruiming, geene ter opbouwing. - Ter aangehaalde plaatse in den Tijdspiegel van 1844 deden wij reeds een' voorslag tot eene geloofsbelijdenis, die, zoo wij vertrouwen, Christelijker mag heeten dan menig met subtiliteiten overladen, en toch, om régt voldoende te wezen, niet genoeg beladen Symbool.Ga naar voetnoot1) Over de exegese van sommige plaatsen zouden wij volgaarne eens nader spreken. De ruimte, ons vergund, gedoogt zulks echter niet. |
|