De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.Een avondmaalstwist.
| |
[pagina 402]
| |
Met vreugde nemen wij daarom dit geschrift in handen van den geleerde, die door zijne wonderlijk naauwkeurige exegese, door juiste gevolgtrekkingen, door bezadigde redenering aan alles wat hij behandelt licht geeft. Jaren lang had hij nagedacht over de instelling van het avondmaal onzes Heeren, en na zijne gedachten te hebben ontwikkeld eindigt hij met de bescheidene verklaring, dat hij hoopte het een en ander in het midden gebragt te hebben, waarvan bekwamer hand zich bedienen kon, om eenig nieuw licht over het behandelde onderwerp te verspreiden. In eene verhandeling over doop en avondmaal in de Nieuwe Verhandelingen van het genootschap tot verdediging van de Christelijke godsdienst over het jaar 1811, en in eene verhandeling over het verband tusschen den liefdemaaltijd en het avondmaal bij de oudste Christenen. Jaarb. IV, 2e stuk. blz. 211 enz., had de Hoogleeraar van Hengel het gevoelen geopperd, dat de schriften des N.T. van geene zamenkomsten weten, om eene bete broods en een teugje wijns te gebruiken, en daarbij gedachtenis van 's Heilands lijden en sterven te houden; maar dat zij slechts eenen disch kennen tot voeding van het ligchaam, zoowel als tot voeding van den geest ingerigt, en dat Jezus zelf zijne leerlingen gelast heeft, als zij, na zijn vertrek van deze aarde, weêr zoo met elkander aanzaten, bij het gebruik van brood en wijn zijner te gedenken. Tegen dit gevoelen van den Hoogleeraar van Hengel, uitgesproken na jaren van overdenking, kwam een geschrift uit van den heer Doedes, toen predikant te Hall, eene vrucht van minder langdurig nadenken. De heer Doedes verdedigde het gewone gevoelen, dat, gelijk de leerlingen van Jezus aan den Paaschmaaltijd op zijn bevel eene bete broods gegeten en een teugje wijns gedronken hebben, Hij zoo ook gewild heeft, dat zij en al zijne belijders naderhand eene bete broods eten en een teugje wijns drinken zouden tot zijne gedachtenis; en tevens beweert hij, dat zoowel zulk eene viering van het avondmaal in de gemeente van Corinthe, als zoodanig eene instelling van hetzelve, uit den eersten brief van Paulus aan die gemeente duidelijk blijkt. Dit geschrift wordt door den heer van Hengel beoordeeld. Wij hebben dus weder een wedstrijd der minne over het avondmaal. Waarschijnlijk zal die strijd echter spoediger beslist zijn ten opzigte van dit verschil, dan die tusschen Luther en Zwinglius, want de heer Doedes zal liever vis à vis den heer van Hengel zijne minderheid erkennen, dan Luther voor Zwinglius; voor de kracht der redenering van Zwinglius vreezende had deze toch de woorden: dit is mijn ligchaam in de tafel gesneden, voor welke hij stond in den redetwist tegen den Zwitser. Wij hebben met groote ingenomenheid deze beoordeeling gelezen. De wapenen der taalkennis en vooral van die echt grammaticale exegese, die de heer van Hengel zoo uitnemend weet te gebruiken, worden aangewend tegen de beweringen van den heer Doedes, en wel met die juistheid, dat zij in hare oppervlakkigheid en onhoudbaarheid worden in het licht gesteld, zoodra de taalkunde haar licht werpt op de aangevoerde gronden. En vooral lazen wij met goedkeuring dien toon van beoordeeling, zoo vaderlijk ernstig als zachtmoedig. Ook de heer Doedes was in zijn geschrift niet onbescheiden, hoe zoude men dit ook anders kunnen verwachten. Maar toch had hij zich nu en dan eene wijze van spreken veroorloofd, die minder overeenkomt met den nog jeugdigen leeftijd | |
[pagina 403]
| |
des schrijvers, minder overeenkomt met de waarde van zijn geschrift. Zoo had hij trachten te bewijzen dat het woord αἱματεϰχυσία Heb. IX:22, moest beteekenen bloedsprenging (dat woord kon evenwel zijne oorspronkelijke beteekenis evenmin verliezen als ἔϰχυσις αἵματος, die daarmede gelijk staan), blz. 63; om dit te bevestigen wordt bijgebragt, dat de Grieksche overzetters voor het Hebreeuwsche woord (זרק) hetwelk sprengen beteekent, hebben gebruikt πϱοςχέω en eenmaal ἐϰχέω; zonder dat opgemerkt wordt, dat het woord die kracht ontleent uit de zamenstelling met het voorzetsel πϱός. En na deze geheel mislukte proef om te bewijzen dat αἱματεϰχυσία beteekent bloedsprenging zegt hij: ‘Dat sommige exegeten van een ander gevoelen zijn, bewijst niet voor hunne bekendheid met het spraakgebruik der LXX en des N.T.!’ Naar het ons voorkomt, heeft de heer van Hengel de gronden, tegen zijn gevoelen ingebragt, volkomen wederlegd. Bij de zekerheid van zijne overwinning en bij de bewustheid van zijne meerderheid, heeft hij niet anders dan zeer bezadigd geschreven, terwijl hij zijn geschrift niet alleen doet strekken tot wederlegging, maar ook tot meer algemeen nut door de ontwikkeling van zijne denkbeelden. Hij laat niet na de bekwaamheid van den heer Doedes te prijzen, waar hij dat doen kan. Wie zoude niet gaarne het gevoelen hooren van den man, die sedert twintig jaren tot stelregel aangenomen heeft, over geen leerstuk van den Bijbel beslissende uitspraak te doen, eer dat hij al de plaatsen, die tot hetzelve in betrekking staan, door hetgeen kritiek, uitlegkunde en geschiedenis aan de hand geven, naauwkeurig getoetst heeft. Welke jeugdige godgeleerde zoude zich niet liever aan de voeten van dezen man nederzetten, dan in het openbaar met hem in het strijdperk treden. In de inleiding van zijn werk: de leer van den doop en het avondmaal op nieuw onderzocht, zegt de heer Doedes op goeden grond: ‘dat wij hier niet te doen hebben met waarheden waarin de kerk voortdurend dieper moet indringen, maar met instellingen, waarvan de beteekenis in den geest en naar de bedoeling des instellers moet uiteengezet worden.’ Door dit over het hoofd te zien heeft men de oorspronkelijke beteekenis zoo kunnen miskennen; door dit over het hoofd te zien zijn de beschouwingen over het avondmaal nog in onzen tijd zoo uiteenloopend. Na eene algemeene inleiding verdeelt de heer Doedes zijn werk in drie deelen: de vorm der avondmaalviering, de beteekenis der avondmaalviering en de ontwikkelingsgang der avondmaalsleer. In de algemeene inleiding was een onderscheid gemaakt tusschen de strekking van doop en avondmaal. De schrijver steunt op het onderscheid tusschen de uitdrukkingen dat Christus wegens onze zonden gestorven is en dat hij der zonde gestorven is, Rom. VI:10; te regt wordt door den heer van Hengel gevraagd: of Paulus die zoo naauwkeurig heeft onderscheiden, of die uitdrukking Rom. VI:10, aan het hoofd der redenering staat of als iets dat tot aandrang van de redenering in den gloed van des Apostels rede wordt bijgebragt? En nu wordt deze uitdrukking van Paulus gebruikt als met den doop in verband staande om dezen tegenover het avondmaal te kenmerken, terwijl wij die uitdrukking te vergeefs in de andere schriften van Paulus, te vergeefs bij de andere schrijvers zoeken. De vergeving der zonde zoude naar de uitdrukking, Christus is wegens de zonde | |
[pagina 404]
| |
gestorven, met het avondmaal in een onmiddellijk, niet den doop in een middellijk verband staan, waartegen van Hengel aanvoert dat men het even goed zoude kunnen omkeeren volgens Hand. II:39, dat het N.T. zulk eene onderscheiding niet kent, dat er vele plaatsen zijn, waar de schrijvers van het N.T. de vergeving der zonde met den doop in verband brengen, en dat er geen grond voor is om te denken dat het der zonde sterven bijzonder met den doop verbonden zoude zijn. Vervolgens betoogt onze schrijver dat Doedes in strijd is met Paulus, als hij zijne theorie daarop bouwt, dat de Apostel nergens de bekeering en de heiligmaking uit den dood van Christus zoude afleiden voor zoo ver Hij wegens onze zonden gestorven is. Immers spreekt Paulus onder anderen Gal. I:4, die zich zelven gegeven heeft voor (wegens) onze zonden, opdat Hij ons trekken zoude uit de tegenwoordige booze wereld. Eindelijk maakt de Hoogleeraar de aanmerking dat Doedes niet genoeg onder het oog gehouden heeft het onderscheid tusschen hetgeen de doop (der volwassenen) was, en hetgeen de doop (der kinderen) nu is, anders zoude hij toch niet kunnen ontkennen dat het leerstuk: Christus is tot vergeving der zonden gestorven, met den doop in de naauwste betrekking wordt gesteld. Het is vooral in het eerste hoofdstuk over den vorm der avondmaalsinstelling, dat de heer Doedes optreedt tegen de bovengenoemde verhandeling. De wederlegging volgt hem dan ook vooral in dit hoofdstuk op den voet. De Hoogleeraar toont aan dat zijn bestrijder in de eerste afdeeling: over den vorm, dien Jezus aan het avondmaal heeft gegeven 1) uitgaat van losse vooronderstellingen, zoodat hij onder anderen uit de woorden: doet dit den last afleidt, dat de leerlingen naderhand eten en drinken moesten, zoo als zij het toen deden en hieruit dan besluit, dat hun hier is voorgeschreven slechts eene bete broods te eten en een teugje wijns te drinken. 2) Het een en ander beweert, waarvan de onjuistheid iederen onpartijdige in het oog moet vallen. Onder anderen dat Jezus zeggende: zoo dikwijls gij drinkt bezwaarlijk heeft kunnen meenen, waar en wanneer gij ook drinkt, moet gij het ter mijner gedachtenis doen, terwijl het van zelf sprak dat Hij niet het afzonderlijk drinken maar het gezamenlijk drinken van de aan een disch vergaderde broederschaar bedoeld heeft. Hoe kon de heer Doedes daaruit opmaken, als wilden zij te kennen geven, zoo dikwijls gij uit zulk een drinkbeker weêr zulk een teug neemt? Dat Jezus geen woord spreekt van een maaltijd, waaraan men zich voeden en laven zou wordt er bijgevoegd. Maar van een maaltijd behoefde de Heer immers niet te spreken, omdat Hij aan een maaltijd aanzat, men moet integendeel zeggen: Hij zegt er geen woord van dat men slechts eene bete broods eten en een teugje wijns zoude drinken. Maar wij kunnen niet alles opgeven wat de heer van Hengel aanvoert. Alleen zij het nog opgemerkt, dat Doedes de woorden desgelijks den drinkbeker ook na den maaltijd (Luc. XXII:20, 1 Cor. XI:25), om zijn gevoelen te verdedigen bijbrengt. Hij neemt den degen bij de punt om zijn tegenstander het gevest in handen te geven, immers daaruit blijkt dat het eten van het brood hetwelk te voren geschiedde in den paaschmaaltijd opgesloten geweest is Belangrijke punten door den Hoogleeraar in zijne verhandeling opgegeven worden overgeslagen, terwijl onze schrijver ten slotte opmerkt, dat het zingen van den lofzang, | |
[pagina 405]
| |
d.i. van het hallel waarmede de Joden den Paaschmaaltijd eindigden, aantoont, dat hetgeen wij avondmaal noemen in den Paaschmaaltijd opgesloten was. Wanneer de heer Doedes het eerste bewezen had, dan zoude men uit de voorstelling van Paulus wel het een en ander vinden, hetwelk strekken konde ter bevestiging van zijn gevoelen. In de tweede afdeeling handhaving van dien oorspronkelijken vorm door Paulus brengt hij dan ook eenige woorden des Apostels bij die voor zijn gevoelen schijnen te spreken, zoo als hebt gij dan geene huizen om te eten? De heer van Hengel toont echter aan dat men uit die woorden van Paulus zulk een besluit niet trekken kan, terwijl hij zich ten slotte beroept op 1 Cor. X:21, gij kunt den drinkbeker des Heeren niet drinken en dien der duivelen, gij kunt aan eene tafel des Heeren niet deelachtig zijn en aan eene tafel der duivelen, waar men door tafel een maaltijd verstaan moet; en vraagt hoe men in Corinthe er toe gekomen zoude zijn om van het avondmaal een maaltijd te maken, waarop men zich aan brassen en zwelgen overgaf, wanneer Paulus het had ingesteld als eene plegtigheid waarbij men slechts eene bete broods at en een teugje wijns dronk? Wij voegen er bij: zoude zulk eene verandering van des Apostels oorspronkelijke instelling niet duidelijker blijken uit zijn brief, waarin hij hunne verkeerdheid bestraft? In de beoordeeling van het tweede hoofdstuk over de beteekenis der avondmaalviering bepaalt zich de heer van Hengel slechts bij eenige punten. Hij merkt op dat het woord dit (τουτο) door Doedes verkeerd is opgevat, terwijl hij weêr eene proeve geelt van zijne naauwkeurigheid door te vragen of de schrijvers zich niet opzettelijk van het onzijdige dit (τουτο) bediend zouden hebben, omdat zij het gebroken brood voor den geest hadden? Bekend is het gevoelen van den heer Doedes aangaande de beteekenis van de uitdrukking bloed van Christus.Ga naar voetnoot1) Nu tracht hij hier aan te toonen dat het bloed waarvan Christus spreekt, bij de instelling des avondmaals reeds vergoten bloed was. Veel wordt daartoe in het midden gebragt. Hij noemt zelfs de gewone verklaring eene ongerijmdheid. ‘Bevreemdend,’ zegt hij ‘is het, dat Jezus nog afzonderlijk van zijn bloed gewaagt, nadat Hij eerst (niet van zijn vleesch (σάϱξ) maar) van zijn ligchaam (σῶμα), waarin ook het bloed begrepen was gesproken heeft.’ Zeer juist beantwoordt van Hengel dit door te zeggen: dat Jezus een geheelen maaltijd tot zinnebeeld van zijn sterven makende, de aandacht der zijnen zoowel op wijn als op brood vestigde. Door brood hetwelk eene vaste zelfstandigheid is, stelde Hij zijn ligchaam, en dus het algemeene, door den wijn, welke eene vloeibare stof is, zijn bloed en dus het bijzondere voor. Hij wijst op hetgeen Hij zelf doen zou: het geven van zijn ligchaam, daarna op hetgeen gevolgelijk aan hem geschieden zou, het uitgestort worden van zijn bloed.’ De geheele theorie van Doedes op dit punt wederlegt hij voldingend, vooral ook door de geheel willekeurige vertaling van het woord door vergoten vertaald (ἐϰχυνόμενον) alsof dit niet anders dan besprengen beteekenen kon aan te toonen. Nog kort spreekt de beoordeelaar over de andere afdeelingen van dit hoofdstuk, als ook over het derde hoofddeel. Een paar voorbeelden worden aangehaald van onnaauwkeurige | |
[pagina 406]
| |
schriftverklaring. Een misbruik van de woorden des Apostels: die zal schuldig zijn aan het ligchaam en bloed des Heeren, van welke de heer Doedes zelf erkent dat Paulus die wel in een anderen zin kan gebruikt hebben, wordt ernstig bestraft (blz. 82), omdat bevooroordeelden daardoor in hunne wanbegrippen kunnen gestijfd en zwakken verontrust worden. Na deze beoordeeling deelt de Hoogleeraar ons de slotsom mede van zijn langdurig nadenken over de plegtigheid des avondmaals. Reeds voor zes en dertig jaren zag hij eene verhandeling over doop en avondmaal bekroond, sedert dien tijd dacht hij dikwerf na over de beide plegtigheden des Christendoms. Wij danken den bescheiden geleerde voor dit geschenk, hetwelk aan velen welkom zal zijn, om zich eene juiste voorstelling te vormen van de oorspronkelijke instelling van het avondmaal. Na te hebben opgemerkt dat de hervormers veel door nevelen hebben bedekt gelaten, toen zij over de tegenwoordigheid van Christus bij het avondmaal strijd voerden, begint hij met de vraag of ‘het niemand ooit bevreemd heeft, dat de doop door Jezus, volgens de schriften van het N.T. na zijne opstanding uit de dooden is ingesteld, het avondmaal voor die opstanding?’ Hoe vroegen wij onszelven bij het lezen van deze woorden, is dan de doop door Jezus eerst na zijne opstanding ingesteld? Was dan de doop niet reeds ingesteld door Joannes, had Jezus dien doop niet goedgekeurd door zijn eigen doop? Doopten de discipelen van Jezus niet? De jongeren des Heeren doopten waarschijnlijk vroeger alleen Israëlieten, doch na zijne opstanding ontvingen zij het bevel allen te doopen die tot de gemeente wilden toetreden, zoowel Heidenen als Joden. Nu moge de doop vroeger van den doop van Joannes niet onderscheiden geweest zijn, kan men daarom echter zeggen, dat de doop eerst na de opstanding is ingesteld. Anders zoude reeds OlshausenGa naar voetnoot1) ons daarop opmerkzaam gemaakt hebben, immers hij zegt bij zijne verklaring dezer plaats: ‘het is opmerkelijk dat de doop na het avondmaal ingesteld werd enz.’ Waarom stelde Jezus het avondmaal niet later in, dan zouden zijne discipelen beter hebben kunnen begrijpen, wat Hij met die plegtigheid bedoelde? De Hoogleeraar stelde zich deze vraag voor, en merkt daarbij op, dat de discipelen zich niet begrijpen konden, dat Jezus zoude sterven, en dat uit de redenen van onzen Heer tot zijne jongeren blijkt, hoe Hij hen zocht voor te bereiden. Daarin ziet hij de reden, welke Jezus bewogen heeft om nu te spreken en te doen wat steeds de instelling des avondmaals geheeten wordt. Jezus wilde namelijk zijne jongeren vergewissen van de nabijheid zijns doods door symbolisch onderwijs, om hen zoo in het gebroken brood en den vergoten wijn aanschouwelijk voor oogen te stellen dat Hij zoude sterven. Hierbij wordt het gevoelen verdedigd, ook tegen den heer Doedes, dat het breken des broods eene hoogere beteekenis had dan het opvolgen van eene Oostersche gewoonte; vooral is het van gewigt dat Paulus het breken des broods ook in Corinthe had ingevoerd, waar men gewoon was het brood te snijden. Derhalve zouden de woorden: dit is mijn ligchaam, en dit is mijn bloed, uitdrukkingen zijn waarvan de Heer zich bediende, om aan zijne leerlingen zinnebeelden te geven van zijn dood. Daarna wordt aange- | |
[pagina 407]
| |
toond dat Jezus zijne discipelen zocht op te leiden, om het heilrijke van zijn dood in te zien, door te zeggen: dit is mijn ligchaam dat voor u verbroken wordt, en dit is het bloed des Nieuwen Verbonds enz. Eindelijk ging de Heer verder voort door zijne leerlingen te gelasten naderhand aan Zijnen dood te gedenken. De Heer heeft dus aan zijne leerlingen het eten van het brood en het drinken van den wijn ter Zijner gedachtenis geboden; terwijl het eene Apostolische instelling was om het sterven van Christus zoo te gedenken, dat men met zijn ligchaam en bloed, waarvan het brood en de wijn aan den eenvoudigen liefdemaaltijd, de zinnebeelden waren, in den geest gemeenschap hield. Maar, zoo kwam het ons voor bij deze redenering, zoude de gedachte aan gemeenschap geheel buitengesloten geweest zijn bij de eerste instelling? Had Jezus zelf niet de gedachte daaraan reeds vroeger aan zijne jongeren gegeven door te zeggen: mijn vleesch is waarlijk spijs? Ligt de gedachte aan gemeenschap niet in den gemeenschappelijken maaltijd, in de belofte van vergeving van zonden, in de hoop op een toekomstig heerlijk feestmaal? De slotsom van het onderzoek des heeren van Hengel is dus hoofdzakelijk overeenstemmend met het gevoelen van Zwinglius. Neen, de hoogleeraar bedroog zich niet toen hij meende aan meer dan ééne plaats eenig licht te hebben bijgezet. Niemand zal dit boek uit de handen leggen zonder ingenomenheid met de edele en eenvoudige wijze, waarop de teregt beroemde man zijn onderwerp behandelt. Geen vastgesteld kerkelijk dogma magnetiseert zijne exegese. Geene a priori gevormde theorie beheerscht zijn geest, wanneer hij den zin der Heilige Schrijvers navorscht. Hij bouwt geene châteaux en Espagne, maar met vaste hand legt hij de grondslagen van zijn gebouw door de juist bepaalde beteekenis der Schriftuurplaatsen, waarb ijde voor velen zoo moeijelijk toegankelijke goudmijnen van echt grammaticale taalkunde hem hare schatten aanbieden, terwijl hij met redeneerkundige vastheid het gebouw verder optrekt. Nu moge er aan de kroonlijst het een en ander ontbreken, men moge het niet hoog genoeg opgebouwd oordeelen, of de grondslagen niet breed genoeg, in zulk een huis wil de nadenkende Christen gaarne vertoeven; want het is daar licht en gemakkelijk. Nu moge zulk eene poging niet strekken om in navolging van Calvinus de verschillende partijen spoedig te verzoenen; de onafhankelijke onderzoeker vraagt: wat hebben Jezus en Zijne Apostelen geleerd, en dan vogue la galère. - - D-l. |
|