| |
Brievenbus.
XII. Brief met vrome wenschen over het tijdig betalen van rekeningen.
Den Heere, redacteur van den Tijdspiegel.
Ik weet niet, mijn goede mijnheer, of ik den titel wel naar behooren heb geschreven, maar wèl weet ik, dat het nog maar veertien daag geleden is sedert mij ter ooren is gekomen, dat gij er zoo wat een brievenbus op nahoudt, die voor elk en een iegelijk, die wat te vertellen of voor te stellen, wat door te strijken of te verbeteren heeft, openstaat. Kijk, mijnheer de redacteur, ik moet het u zeggen, maar ik houd dat reis voor een heerlijk ding - en daar ik gisteren een leelijke zaak voorhad, die me nog nooit in mijn leven is overkomen, en ik voor een herhaling er van bijna even bang ben als mijn neef de makelaar voor de nieuwe Fransche schatkistbons, zoo wil ik dan van de door u aangeboden gelegenheid profiteeren en u zeggen wat die belangrijke zaak is - en wat ik wel wenschte, dat er op gevonden werd, om te voorkomen dat ik niet meer zoo de waarheid van 't oude spreekwoord moet
| |
| |
ondervinden: beroofde kassen berooide hersenen! Uwé moet mij wèl verstaan, mijnheer de redacteur, want met dat beroofde wil ik juist niet te kennen geven dat ik bestolen ben in mijn kas, de Hemel beware mij - dat ik zoo iets zou durven zeggen! - een beetje geplukt door allerlei opcenten, ik geloof dat we er 32 hebben nu dat voor 't krankzinnigengesticht niet meer op mijn belastingpapier te lezen staat - nu ja, dat wil ik niet tegenspreken - maar bestolen! foei in wie zou dát opkomen; maar toch, mijnheer de redacteur, zag het er bij mij in mijn geldlâ uit als met de schatkisten van meest alle landen, waarvan zooals ik heb hooren verzekeren door mijn buurman, een geleerd mensch, die dan allerverbazendst knap is, de bodem ongemakkelijk zigtbaar is. Of ik al graaide en weêr graaide, en mijn fok al eens verzette, ik zag er geen enkel Van Halletje meer in, ik kon er geen enkel 25centsstuk uit opgrabbelen - en dat, terwijl ik een wissel van een goede f 80 te betalen had. Mijnheer de redacteur, gij kunt er niet akeliger aan toe zijn als gij geen genoegzame copie, zoo heet het immers? op het einde van de maand hebt, als ik was toen ik daar mijn wissel moest uitstellen. Uitstellen! mijnheer de redacteur - en dat voor iemand die nog nooit een kassiersbriefje heeft terug gestuurd, die altijd op den vervaldag tegen den looper van 't kantoor aan S.O. of K. gewoon was te zeggen, ‘je komt om zooveel - ik zal het je halen!’ Uitstellen! voor iemand die nog al geen nulletjes in zijn boek heeft staan. Kijk, mijnheer de redacteur, ik had me wel in den winkel willen..... Maar hoe dom! ik heb u nog niet eens gezegd, wie ik eigenlijk ben, en wat ik eigenlijk voor affaire aan de hand heb. U moet dan weten, ik doe zoo wat een kom-en-eisch-winkel (mijn buurman, de geleerde, daar ik u straks van zeide), kapittelt me er altijd over dat ik niet kommenijswinkel schrijf, zooals hij zegt, dat het wezen moet - maar eilieve, wat is kommenijs? roep ik niet als 't ware stilzwijgend, als ik zoo nu en dan met mijn sloofje voor op stoep sta te kijken, mijn voorbijgaande klanten toe: kom en eisch! en heb ik dus geen gelijk, mijnheer de redacteur, als ik mijn zaken dus betitel? - Nu dan ik doe dan zoo'n kom-en-eisch-winkel, en schoon ik nog al veel contante betaalders heb - zoo ben ik toch ook nog al opgescheept met anderen, die nog al zoo iets op krediet halen. Wie het geweest is, weet ik niet, en uwé misschien ook niet, mijnheer de redacteur, maar de kerel, die het eerst het artikel krediet aan de markt heeft gebragt, verdient altijd bij Joost het kredietboek te houden van de onvervulde beloften der menschen in 't algemeen, en van de kwade betaalders in 't bijzonder; want dan is hij reeds meer dan zeventigmaal zevenmaal gestraft voor zijn malle uitvinding; 't is toch voor de slechten alleen voordeel, en de goede lui die toch betalen... Doch ik zou zoodoende van 't apropos afraken, en dat mag niet; want ik heb geen tijd te verliezen, daar ik zoo aanstonds weêr aan 't koffijbranden moet. Onder mijn klanten dan, die op krediet halen, zijn er verscheiden, wie men 't niet aan zou zeggen, dat ze een mensch zoo lang naar zijn geld laten wachten; want er zijn er onder, die er uitzien als echte millioenairs, en vooral de mevrouwen - maar ik denk, dat ze met de kleêrmakers en de modemaaksters net zullen omspringen als met mij, en ze laten fluiten naar hun geld, doch je zoudt niet gelooven, mijnheer de redacteur, dat er bij zijn, die me meer dan twee jaar naar de betaling laten zuchten. Zuchten, mijnheer de redacteur, dat 's
| |
| |
't ware woord! Want het heeft er mij al menigeen gekost als ik hun daarvan de rekening moest toesturen! Toen ik daar dan nu dien wissel weer aan den looper had moeten meêgeven. - was ik dan obstinaat nijdig, in een oogenblik had ik mijn boek voor den dag gehaald en opgeteld wat ik te innen had en raad eens, mijnheer de redacteur, - die som beliep niet minder dan f 2000. Ik schreef een aantal kwitanties - zond ze uit - en kreeg net van een armen drommel, dien het uit het hoofd was gegaan, een onnoozele driegulden binnen: de andere gaven allemaal nul op 't rekwest. Hoe ik nu mijn wissel betaald krijg, moog de knapste minister van financiën beslissen: ik zie er geen gat op, - en als dat zoo voort moet gaan, bij mij en bij een ander, dan is de kleinhandel spoedig voor goed naar zijn grootje. Terwijl ik nu zoo dacht, en in pijne zat - brengt net de krantenjongen juist het Handelsblad - en wat lees ik me daarin onder de ingezonden stukken - een heerlijk artikel, mijnheer de redacteur, waarin de rijkdom wordt aangemaand wat meer op zijn tijd te betalen, opdat wij, kleine koopluidjes, niet genoodzaakt zullen zijn, door het een, twee, ja driejarig wachten naar hun geld, te beleenen tot onze schade - als er een geaccepteerde wissel vervalt - of grof geld voor intrest te betalen aan dezen of genen hongerigen notaris of bankier. Ik vond dat zoo'n mooi artikel, dat ik 't mijn zoon Klaas heb laten overschrijven in leesbaar middelsoort, waarna ik 't geplakt heb in den winkel, dat een ieder het lezen kan. Die het nu bij me lezen, zullen nu misschien wel denken, dat ik het gesteld heb - nu dat mogen ze wel, want ik zeg er ja en amen op, of is het geen schande, dat op zulk een ongeoorloofde wijze andere menschen rijk worden van of speculeren met ons geld? Weet je wat ik nu al verder daarbij dacht. De koning heeft een commissie benoemd om de grondwet, geloof ik, dat dát ding heet - te herzien, maar nu moest u,
mijnheer de redacteur, om voor te komen, dat ik en mijns gelijken geen wissel meer behoeven uit te stellen, omdat er zooveel slechte betalers zijn, eens een petitie opstellen aan de heeren van die commissie om vooral niet te vergeten er een artikel in te maken, dat luidt: dat ieder die langer dan een jaar wacht met zijn rekeningen te voldoen 5, die twee jaar uitstelt met te voldoen 10, en die drie jaar wacht 15 percent meer moest betalen dan de schuldige som. - Kijk - er zou wel een eind komen aan al die kwade praktijken. Die het geld hadden zouden wel op zijn tijd dokken; die het niet hadden, zouden er wel niet eerder om betalen, want die zouden het evenmin kunnen; maar ik geloof dat door die wet - de handel en dus elk en een iegelijk wat minder lijden zou, en zoo die wet nu bestond, zou ik zeker mijn f 80 hebben kunnen voldoen. Wat dunkt u er van? Zou het ook goed zijn dat er over gepetitionneerd werd? Ik wed om een flesch wijn dat al mijne buren terstond hun naam onder dat verzoekschrift zetten, vooral de zilversmid; want die moet van baron Z. het geld nog hebben van de vier zilveren kandelaars, die hij hem vier jaren geleden heeft geleverd, en door wien hem laatst de deur is gewezen, toen hij, door den nood gedrongen, hem om betaling kwam vragen. En wie er niet terstond toetreedt, zeker ook de platenkoopman, die van een van goud bulkenden graaf maar geen jota krijgen kan van de gravures, waar hij tot zelfs zijn stal meê heeft laten behangen. Ik zie er uw antwoord verlangend op te gemoet, mijnheer de redacteur, en hoop
| |
| |
dat u het mij maar niet kwalijk zal nemen, dat ik dezen in uw bus heb gestoken. De zaak is echter wel waard eens te worden nageplozen - en wat zouden we een boel kwade schuld binnen krijgen van de... maar laat ik de huid van den beer nog maar niet verdeelen. Zeg het, asjeblieft, mijn buurman de geleerde niet, dat ik u heb geschreven, want hij heeft me juist van uw Brievenbus verteld en hij zou regt boos zijn als hij hoorde dat ik u dat voorstel heb gedaan, omdat hij ook nog in 't krijt staat - maar die man heeft het niet - en het geldt enkel de lui die 't hebben en met ons geld den gebraden haan uithangen of speculeren. De tijd echter roept: ik moet eindigen, en teeken mij met volkomen achting; mijnheer de redacteur,
Uw dienstwillige Dienaar
H.
| |
XIII. Brief van den buitenman aan den corrector van den Tijdspiegel: over ons postwezen, als vatbaar voor eenige verbetering.
Amice corrector!
Vergun mij, mijn opstel te beginnen met eene welgemeende hulde aan uwe naauwkeurigheid, ijver en geduld: er zijn weinige menschen, voor wie ik zulk eene achting heb als voor een' goeden corrector: dat onzalige, afmattende, geduld-uitputtende, oogenbedervende proeven corrigeren! En dan dat heerlijke schrift, die hieroglyphen, die ge bij wijle onder het oog krijgt. Waarlijk, ik bewonder u, dat ge mijn gekrabbel kunt ontcijferen, en heb ik ooit over ridderorden te beschikken, de zetter kan rekenen op het groot-, gij op het commandeurs-kruis. Ik zou hier kunnen eindigen, ja, als mijne lofspraak niet maar eene inleiding ware: ik heb ernstiger zaken met u te bespreken: gij hebt kúnnen goedvinden de nederige correctorsrol met de meer schitterende van auteur te verwisselen, en op bl. 297 van het vorige nommer mijn geschrijf met eene aanteekening te verrijken. Dit ‘verrijken’ zegt u reeds genoeg, hoe weinig gebelgd ik ben over uwe kleine vrijheid; en toch heb ik eene belangrijke aanmerking op uwe aanmerking: is mijn tekst u ligt veel te lang voorgekomen, ik beklaag mij over de kortheid uwer noot. ‘Men ziet wel, dat de buitenman de couranten eenige dagen te laat ontvangt,’ zegt gij in uw Haagsche gevoel van verhevenheid boven den plattelandsbewoner, dien ge u moeijelijk anders dan met eene ruige pet en een paar stevige klompen kunt voorstellen: ik ben verre van u dit weinigje regtmatigen trots tot eene misdaad aan te rekenen: 'k herinner mij nog zeer goed de dagen, toen ‘buitenman’ en ‘stijf, houterig, bekrompen mensch’ mij synoniemen waren; 'k durf wedden, dat gij dacht als ik voorheen, toen gij die aanteekening neêrschreeft, - en toch, deedt gij mij en menigen buitenman onregt. Dat er in de residentie reeds gejubeld, te Amsterdam en Rotterdam reeds gevlagd en gewimpeld werd over 's konings veranderde overtuiging, terwijl wij buiten nog met een bedrukt hart de toekomst te gemoet zagen, is waar; dat
koelheid, onverschilligheid daarvan de oorzaak zouden zijn; dat wij niet even gaarne de tweede editie van het Handelsblad lazen als de beste leden der Amstel-societeit, is onwaar. Weet ge, en dít wilde ik, zoudt gij in uwe aanteekening uitgedrukt hebben, weet ge, waaraan ik 't te danken had, dat ik uwe aanteekening verdiende? Aan de inrigting van ons postwezen. Dat kunt gij weinig vermoeden, die drie-, viermalen per dag de gedien- | |
| |
stige brievenbestellers de nieuwstijdingen, zoo even per spoortrein aangebragt, ziet uitdeelen: eilieve, kom mij eens bezoeken in mijne ballingschap, en 'k zal u die spoorweg-vlugheid wel verleeren. De regering begreep wijsselijk, dat het postwezen eene soort van belastingfonds, wilt gij liever, een tak van handel was. Daarom werden in alle groote steden koninklijke postkantoren opgerigt, met directeurs, eerste, tweede, derde, vierde, vijfde en zesde commiesen, ja surnumerairs. Wilt gij eens kennis maken met mijn' postdirecteur? Ik heb de eer, ZEd. u hierbij te presenteren; zijne hoofdhairen zijn niet in de beste orde, waarschijnlijk heeft zijn coiffeur hem teleurgesteld, een knoopsgat van zijn grove blaauwe buis prijkt niet met een ridderorde, maar met een' gebreiden zak, die het voedsel inhoudt voor het kleine doorrokertje, dat hij in den mond heeft. Aan de luxe van handschoenen doet de man niet, waarschijnlijk omdat ze niet in genoegzame grootte voorhanden zijn; zijn voetbekleedsel heeft daarentegen veel boven het uwe vooruit, vervaardigd als het is uit één stuk - hout; is 't versleten, dan warmt hij er de handen nog bij. De man is een sprekend voorbeeld, hoe schroomelijk in ons vaderland de posten gecumuleerd worden: hij is niet minder dan postdirecteur, eerste, tweede, derde, vierde, vijfde en zesde commies, surnumerair, brievenbesteller, postillon, en voegt daarbij nog het eervolle beroep van baardscheerder. Gij moet weten, dat de regering wijsselijk inzag, dat ze van hare winsten op het
brievenvervoer bij u wat zou moeten afstaan, wilde ze zich ook met de bezorging der schrifturen aan mijn nederige adres belasten. Daarom brengt zij de brieven niet verder dan haar voordeelig is, d.i. juist vijf uren van mijne woonplaats verwijderd, en laat het aan onze zorg over, hoe ze verder teregt zullen komen. Eene gemeente, die ruim 1 ½ uur van mij verwijderd is, heeft een' voetbode aangesteld, op wien niets valt aan te merken, dan dat hij soms te beschonken is om den weg te zien en te oud om vlug te loopen; deze man torscht ook de couranten, brieven en drukproeven, voor uwen onderdanigen dienaar, en stelt ze in handen van den bovengenoemden directeur-brievenbesteller enz. enz. enz., die uit de gemeente-kas wordt bezoldigd, en voorts nog van elken brief vijf cents verlangt, om zich tegen den hongerdood te bewaren.
Nu zijn er hier wel domooren, die meenen, dat wij ook op een postkantoor met postkarretje cum annexis aanspraak hadden, omdat wij ook staatsburgers en belastingbetalers zijn, - maar gij begrijpt, dit zijn menschen, die het ware belang der regering niet beseffen en het hoofd vervuld hebben met holle theoriën; ik mor niet, want ik zie op eene naburige gemeente, waar men op een vel druks, 't welk het geheele land door voor 2 cents verzonden wordt, nóg 20 cents aan den voetbode moet betalen; ik mor niet, want ik hoop, dat wij met eene Engelsche constitutie ook weldra Engelsche postinrigtingen zullen verkrijgen. Mogt dit het geval zijn, ei lieve, doe dan een goed woord bij de regering, dat ze voor behoorlijk onderwijs in de aardrijkskunde aan de postambtenaren zorg drage: ons vaderlandje is toch niet zóó groot, dat een dorp met omtrent vierduizend inwoners bij de postdirectiën van twee onzer voornaamste steden onbekend moest zijn.
Weet gij nu, amice! waarom de buitenman de couranten te laat ontvangt? Gelief het dan ook aan onze lezers mede te deelen.
t.t.
- S -
|
|