| |
Over den adel en de adellijken onder ons.
Het ligt in de bestemming van onzen Tijdspiegel, gelijk reeds uit het vignet op den omslag blijkt, dat verschillende levensstanden daarvoor geplaatst en in het licht van onzen tijd bezien worden. Nu weet ik wel niet bepaald, door welke figuur op den omslag van het Tijdschrift de klasse van menschen, welke wij bedoelen en waarop wij een oogenblik de aandacht willen vestigen, wordt voorgesteld; maar wij mogen er niet aan twijfelen, of haar eene plaats, en dan zeker eene place d'honneur is ingeruimd. Ware het niet zoo, de omissie zou leelijk en
| |
| |
inderdaad onvergeeflijk wezen. - Uit hoofde van het blijkbaar vertoon van poids en de teekenen van onderscheiding en waardigheid vermoed ik, dat wij in den persoon op den voorgrond geen ongeschikt vertegenwoordiger van de door ons bedoelde klasse zien, namelijk: van den adelstand, en wel van den regten, erfelijken adel, die door wijdere of engere maar altijd diepe klove, met al hare praedicaten van bij ons niet te vinden Hertogen af tot de bij ons in overvloed te vinden Jonkheeren toe, van de vulgar crowd zijn gescheiden, over wien wij thans enkele losse gedachten willen opperen. Wij willen, even als bij vader Homerus, ook het τις; ποϑεν εἶς; τινες σοι γονεῖς, ἤδε τοϰηες; vragen en in losse trekken trachten te beantwoorden.
Maar dan zitten wij bijna terstond met de natuurlijke historie van den adel en de vraag naar zijn' oorsprong verlegen. Niet in die verlegenheid, waarin het vorschen naar de wijze van ontstaan van het menschelijk geslacht in het algemeen (waarop de groote physioloog Carus eenvoudig ‘wir wissen nichts davon’ antwoordt) ons en zoo velen brengt; maar wij weten er zelfs geene regte beschrijving van te geven. Het geslacht deelt zich in zoo vele soorten, en die soorten zijn weder zoo gewijzigd; het kenmerkende vertoont zich nu zoo essentiëel en dan weder zoo echt chimérique; die adel beteekent in het oog van sommige adellijken zelve zoo veel, in de schatting van sommigen hunner zoo luttel, dat men op het τις; ποϑεν; op het wie en van waar? moeijelijk kan antwoorden. Zouden wij in een' catechismus voor adellijken de vraag: ‘d'ou la difference entre nous et les autres?’ beantwoorden, het was daar gemakkelijk met een: ‘c'est le bon Dieu, qui le fit’ gedaan. Ik vrees echter dat men in onzen minder aristocratischen en minder geloovigen tijd weinig vrede daarmede zou hebben. Claudius geeft eene gemoedelijke oplossing, als hij den regtschapen, belangeloozen, grootmoedigen en edelen man door het vorstelijk welbehagen en 's volks vertrouwen tot eenen edelman promoveert, en diens zoon en geslacht met een aanhangsel van land en lieden, als het ijzervijlsel aan den magneet, in die promotie deelen laat. Maar, zoo als wij zeiden, die oplossing is meer gemoedelijk dan gegrond, en wel slechts ten aanzien van enkelen historisch waar. - Hooge ambten, uitgestrekte grondbezittingen, die bekleed of erfelijk bezeten werden door eenig geslacht u de tijden van het leenstelsel, en later het bon plaisir der Keizers, Koningen en Vorsten, dat die waardigheid aan ware of dubbelzinnige verdiensten schonk (Lola Montes), of ook wel aan onverdienstelijken verkocht, waren de
voornaamste bronnen, waaruit de adelstand is af te leiden. Doch hoe die adel ook mogt verkregen zijn, het was een voorregt, waaraan menig voordeel vast was, dat (getuige zulks het droit d'aubaine) waarlijk niet altijd de regten der minderen ongekrenkt liet. Nu bragt het belang der familiën mede, dat men daaraan diezelfde regten zocht te verzekeren, en de staatkunde der vorsten zette dezen aan of dwong hen, om die voorregten toe te kennen of te gunnen. Later geraakten de redenen, waarom eenig voorvader edelman was geworden, veeltijds in het vergeetboek en zag men slechts op ouden en hoogen adel. Dat deze van vaders op zonen overging was eene meening en instelling, die door tijdsverloop en heerschende denkbeelden werd bevestigd en geijkt, zoodat men van adellijk bloed sprak, alsof dit in de natuur der dingen lag, en het: fortibus creantur
| |
| |
fortes et boni, ten opzigte van menschen en karakters nog zoo veel vaster stond en zekerder was, dan dit bij paarden in eene stoeterij het geval is. - Kant beschouwde het niet zoo en noemde den erfelijken adel eenen rang, die vóór de verdiensten kwam, maar die deze laatste geenszins gewoonlijk, veel minder noodzakelijk en zeker ten gevolge had. En inderdaad, welke hoop men a priori ook mogt voeden, dat van een edel menschenras een' edele teelt voortkwam, dat in de verdiensten der vaderen een magtige prikkel lag tot veel groots en goeds; bij de gewone verkeerdheid der menschen liet zich evenzeer verwachten, dat die voorvaderlijke verdiensten eene bron van trots en een duivelsoorkussen werden, vooral wanneer daaraan reeds, volgens den gewonen loop der dingen, begunstigingen en bevorderingen vast waren. Het kwam hier alles aan op het oogpunt, waaruit de adellijken zelve zich beschouwden, op de rigting, welke zij dien ten gevolge aan hun leven en streven gaven. - Dat een onbezoedelde naam, roem van dapperheid en trouw aan het vaderland, die als het eigendom van eene reeks van geslachten waren, het nakroost aanzette om zich daardoor te onderscheiden, dat wat het voorgeslacht was en deed dat nakroost meermalen tot een vurig nastreven spoorde, lag in den aard der zaak. Er waren familiën, die de spreuk van hun huis niet enkel in het wapenschild, maar ook in het hart voerden, en die liever alles trotseerden, dan ontrouw te worden aan de leus, welke zij als kinderen leerden stamelen, als jongelingen ter harte nemen, als mannen gestand doen. - Maar er waren er ook die met den aangeboren adel waarlijk geen verworven adel paarden. Heldenmoed, zielskracht, trouw, en vooral zedelijke reinheid, gingen niet, even als het stamgoed, van de vaderen aan de zonen over; er had verbastering en ontaarding plaats, bij welke men het moest beklagen, dat aanzien en voorregten aan menschen te beurt vielen, die zich noch door zedelijke beginselen, noch door
zielshoedanigheden, noch door geestvermogens onderscheidden. En toch waren adellijken van deze soort, bij welke het voorregt der geboorte het meest tot ijdele nietigheid werd, veelal het meest op onderscheiding gesteld. Dezen veroorloofden zich aanmatigingen, die bij hen louter en enkel aanmatiging werden. Zij waren de krachtigste bewijzen, dat de menschelijke natuur geen adeldom kent. Hun moest het gezond verstand met de woorden van eenen Shylock bij Shakespeare het: ‘if you pick us, do we not bleed, if you tickle us, do we not laugh?’ toeroepen. Bij hen het meest besefte de burger de waarheid van het woord, dat Lamartine in 1830 sprak: ‘nos mères nous ont faites tous du même limon.’
En wel niet anders ging het met andere der eigenschappen, die den adel zijne meerderheid en regten moesten verzekeren. Hoe meer maatschappelijke orde veld won en de tijden van barbaarschheid en heerschappij der ruwe kracht weken, des te minder kwam de enkele oorlogsmoed in rekening; hoe meer de zaken in de verschillende rijken tot eenen gevestigden stand kwamen en aan de eene zijde de magt der vorsten en aan den anderen kant de invloed en regten der burgers meer uitgebreid en bevestigd werden, des te ongunstiger werden de tijden voor de vroeger gedulde aanmatigingen van enkelen, des te minder behoefde men de bescherming en vriendschap der vele kleine heeren. Wetenschap en beschaving lieten hunnen invloed gelden en namen allengskens de haar toekomende plaats
| |
| |
in. Een en ander moest noodzakelijk invloed uitoefenen op de magt des adels, op het aanzien en de regten, welke hij zich had toegeeigend. Zijne diensten waren niet meer zoo noodig, tegen zijne aanspraken leerde men zich verzetten, tegen zijne magt zich verdedigen, en langzamerhand zag men hem dalen van het verheven standpunt, dat hij vroeger innam. Hij schikte zich meer of minder gewillig naar den staat van zaken, terwijl hem evenwel uit den aard der zaak, hoezeer in het eene rijk meer dan in het andere, de toegang tot hoogere posten en bedieningen en bijzonder tot de hoogere rangen in het leger vooral aanvankelijk meer geopend bleef.
Maar ook deze voorrang werd in verloop van tijd meer beperkt. Het lag in den aard der dingen en in den loop der menschelijke lotgevallen, die het hooge niet altijd hoog laten, dat vele familiën, vooral toen de steunen van hunne vroegere magt en van hun vorig aanzien meer wegvielen, hunnen vroegeren voorspoed zagen verminderen en verdwijnen, en dat daarmede hun voormalige luister taande. Ongenade van vorsten, staatkundige omkeeringen, ongeschiktheid of onwil om zich naar de veranderde omstandigheden te schikken, verspillingen, ontaarding, ongevallen die troffen, deden vele geslachten van hunne vorige hoogte afdalen. De nimbus van vroegere grootheid verdween, naarmate de burgers helderder besef kregen van hunne regten, en het immer meervermogende geld zijnen invloed deed gevoelen, naarmate dezen meer in het bezit kwamen van hetgeen de maatschappij behoeft en wat den enkelen mensch daarin kan verheffen. Aan het deel dat zij zich daarvan behielden of verwierven, meer dan aan de enkele geboorte, had de adel het aandeel te danken, dat hij daarvan nòg behield.
En die toestand kon ook niet zonder invloed blijven. Waren de bronnen van vroegere grootheid verdroogd of gestopt, was het tij verloopen, én het welbegrepen belang en beleid van sommigen, én de harde noodzakelijkheid noopte om de baken te verzetten. Meer en meer zag men menschen van adellijke geboorte naar posten staan en beroepen ter hand nemen, welke men als daarmede minder strookend mag beschouwen. De Fransche staatsomwenteling, die Louis Philippe ten minste in naam onderwijzer te Reichenau deed worden, maakte velerlei van vele edellieden. Maar ook elders zag men Hoog Welgeborene heeren kooplieden worden, en meer dan eene freule prêteerde zich tot diensten, welke men minder in overeenstemming met hare geboorte rekende. Verbindtenissen tusschen adellijken en burgerlijken werden steeds menigvuldiger, en de lijnen van afscheiding werden door velen als meer uitgewischt beschouwd, ofschoon er onder den adel velen de middeleeuwsche denkbeelden nog altijd vasthielden.
Wij achten den edelman, die het opvatten van zoodanig bedrijf tot eigen onderhoud en dat der zijnen ter hand neemt, daardoor verre van gecompromitteerd. Wij eeren hem en schatten er hem te hooger om, dat hij zich geheel met eigen kracht de baan door het leven tracht te breken. Wij kunnen in geenen deele zien, dat werkzaamheid onteert. Moest er in onze dagen een adel worden opgerigt, het gezond verstand zou raden dit ten minste evenzeer uit de industrieële klasse als uit eenige andere te doen. Wij hadden gaarne sommige handelsoperatiën met iets meer dan met een batig saldo of deficit in de kas, sommige uitvindingen met iets meer dan met een octrooi
| |
| |
of met een brevet d'invention beloond willen zien. Ik zou er geene zwarigheid in vinden dat, vooral in een land en in eenen tijd als de onze, de eigenaars van uitgebreide fabrijken, die deze tot in het derde geslacht en met goed gevolg dreven, de hoofden van groote huizen, die even solide en werkzaam van grootvader tot kleinzoon overgingen, tot den adelstand werden verheven, en achtte dit ten minste ruim zoo billijk, als dat men zich op eenen adel beroemt, die geene andere verdienste heeft dan die, waartegen geen ding dezer wereld op den duur kan, deze namelijk, dat zij oud is.
Er is iets anders in onzen tijd, dat den adel in de opinie van het algemeen meer kwaad doet, en dat toch steeds meer gewoon wordt. Ik bedoel het dingen naar posten, en vooral naar die welke men meer als louter gesalariëerde mag beschouwen, bij registratie, directe belastingen, posterijen enz. - Dit zou, zoo lang het zich bij enkelen bepaalde, met den drang der omstandigheden kunnen worden verschoond. Dan kon men zeggen dat iemand dien post kon ambieëren, óndanks hij baron of jonkheer was; maar, zoo als het begint te staan, wordt het allengskens nog zoo, dat men zal zeggen, dat zij zulks doen en met zoo goed gevolg doen, omdàt iemand van adellijke geboorte is. - Wij zien die betrekkingen, vooral om de menschen die ze bekleeden, als fatsoenlijk aan, wij achten den adel fatsoenlijk; maar desondanks ligt er iets incompatibels in beider vereeniging. Het is omtrent als wanneer iemand uit eene patricische familie in eenige stad naar eenen post aan de groen- of vischmarkt, naar het opzigterschap over het schoonmaken van stadhuis of plein, of dergelijke ambten staat. - Reeds het solliciteren om betrekkingen als de bovengenoemde stelt den adellijken met den burgerlijken mensch te zeer op ééne lijn. - Nu komt de benoeming. Deze doet al ligt aan vóórtrekking, nepotisme, patrocinium denken. Ik althans wil gaarne bekennen, dat deze gedachte wel eens bij de lectuur der publieke bladen onwillekeurig en dus dood onschuldig bij mij ontstond. - Daarop volgt de borgtogt. En in deze ligt een stil bewijs van gebrek aan vertrouwen, dat men den staat ten overstaan van den burgerlijke minder euvel kan duiden, maar waarin voor den man van adel iets beleedigends ligt. Nu komt de waarneming der betrekking, die op zichzelve niets vernederends heeft, maar die niettemin voor den adel evenzeer past, als het corsettenmaken voor een' colossalen man; die met iedere aanspraak op onderscheiding en verheffing des adels in tegenspraak staat en
deze met der daad vernietigt. ‘Ce n'est pas un crime, mais c'est une faute,’ zouden wij zeggen, zonder het ‘c'est plus’ te willen gebruiken. Daarmede predikt de adel luid het Ovidiaansche: ‘nam avos et proavos et quae non fecimus ipsi, vix ea nostra voco;’ maar komt daarmede, hoezeer contre coeur, de eischen van het verstand en der billijkheid te gemoet, die in zulke geboorte niet zooveel kunnen vinden. Zij zijn als ingezetenen tot het vragen om en waarnemen van die posten natuurlijk geregtigd; maar dáárin ligt het onbillijke, dat men er in evenredige verhouding zooveel meerderen uit den adel ziet kiezen, dat zij zoo dikwerf door relatiën gefavoriseerd worden, dat de adellijken zich nog desondanks iets laten voorstaan op hunne afkomst. - Ook hier blijve het verre van ons, dat wij het bepaald op eenig individu willen toepassen. De ondervinding heeft geleerd, dat iemand ambtenaar en adellijk wezen, en daarbij zeer wel door echt edele beginselen ge- | |
| |
dreven kan worden, dat hij ook in die betrekking zijnen naam en zijn geslacht eer kan aandoen. Wij denken hier aan een voorbeeld, dat vóór eenigen tijd te Zutphen werd gegeven. Maar toch neemt dat den ongunstiger' indruk niet weg.
Wij zouden volgaarne zien, ofschoon wij geene betrekking bekleeden of ambiëeren, waarin de adel ons zal in den weg staan, dat deze inzag, dat het hier op den duur op het: ‘to be or not to be’ uitloopt, al was het maar om de verlegenheid, waarin wij konden geraken, wanneer wij heden op een ontvangerskantoor belasting betaalden, en met het eenvoudig ‘mijnheer’ wat weinig eer meenden te geven, terwijl wij morgen welligt een ‘Hoogwelgeboren’ op een adres moesten plaatsen. Een Januskop zou welligt geen overtollig artikel op sommige kantoren zijn, en kon dan bij het mobilair van kasten, lessenaars, balie etc. worden overgenomen. Daar wij dien evenwel minder gemakkelijk in naturâ dan in den figuurlijken zin kunnen krijgen, zou ik wel willen voorslaan, dat men ten minste iets deed, en de heeren, die in het geval zijn, zich eene mom of grijns aanschaften, waarvan zij, zoo dikwerf zij in hunne ambtsbetrekking waren, zich bedienden, maar dan vooral een vrolijk mommetje. Dán konden de ingezetenen bij een zoo treurig werk als het belasting betalen nog eens lagchen, en hadden zij, bij het dure voorregt van Nederlanders te wezen, dat ten minste op den koop toe.
Hoewel ik overigens ten aanzien van hooge geboorte en erfadel zoo tamelijk een Turk ben, die daaraan niet gelooft en er weinig om geeft, heb ik toch nog hart genoeg voor mijn land en voor alle Hoog en Edel Geborenen, om te wenschen, dat zij zich door waarlijk vereerende denkwijs en zeden onderscheiden, dat zij aan hunne versterkte roeping, om edele gezindheden aan den dag te leggen, voldoen. Dan willen wij volgaarne, met Claudius, voorvaders en ouderdom van geslachten, die van ouders tot zonen eeuwen lang de lust en vreugde der menschen en een zegen voor die hen omgaven waren, voor iets rekenen en brengen wij zulken heeren von Hochheim gaarne ons: Lebe hoch!
|
|