| |
De Censor aan Nederland.
- Si quid novisti rectius istis,
Candidus imperti; si non, his utere mecum.
De heer Groen van Prinsterer, in zijn laatste stuk over de Vaderlandsche Geschiedenis, onderscheidt, na de revolutie van 1813, een tijdperk van algemeen zelfbehagen, waarin de Nederlander, hoog ingenomen met eigen voortreffelijkheid, zijne deugd, zijne godsvrucht boven die van alle natiën stelde, zijn lot boven allen gelukkig prees. Hoe men ook overigens de politieke denkwijze van dien heer moge beoordeelen, ontkennen zal men niet, dat gezegde zienswijze maar al te veel waarheid behelst, en dat de fout, door hem onzer natie te laste gelegd, maar al te wrange vruchten heeft gedragen.
En toch, wij vreezen, dat die smet nog niet geheel, of liever, in het geheel niet is uitgewischt; zelfs in dit tijdsgewricht, terwijl vorsten op hunne troonen beven, en volken naar de eigen hartader steken, of zich tot een onderlingen strijd op leven en dood voorbereiden. Waarom ik er zoo over denk, zal ik kortelijk zeggen.
Een onbedriegelijk kenmerk voorwaar van den enkelen mensch, die in zichzelven een mishagen heeft, is dit, dat hij zich zijne wezenlijke gebreken niet ontveinst, dat hij die in hunne bronnen naspoort en het aanwenden, des noods van heroica, niet schuwt, om in Gods naam radicale genezing te erlangen. Voor hem, die aan kanker lijdt, is het in acht nemen van diëet niet genoeg; hij moet hem laten uitsnijden, op leven en dood: voor hem, wiens euvel trotschheid is, is 't niet genoeg, dat hij voor den daglooner het eerst den hoed ligt; hij moet hem vergiffenis kunnen vragen, hij moet zich der wereld kruisigen.
Ons vaderland geniet tot op dit oogenblik eene rust, die benijdenswaardig afsteekt bij andere volken van Europa, en sedert de Koning zijne gezindheid openbaarde, om het bestuur des lands in overeenstemming te brengen met den geest des tijds, bestaat er eenig uitzigt, om die rust te behouden. Wordt dat uitzigt verwezenlijkt, waarlijk, men zou er grootsch op kunnen zijn, dat de Vorst des Behouds aan Nederlandschen haard veilig de staats-orkanen mag laten loeijen, die elders, en niet het minst in het gebied van zijn alvermogen alles dreigen omver te smijten.
Maar al gunnen wij van harte, bij zulk een' gang van zaken, der Nederlandsche natie een' oogenblik van genoegelijke zelfvoldoening, van lofspraak op liefde voor orde, wet en koning, wij hopen niet, dat zij in een' sluimer van zelfbehagen zal vervallen, omdat wij vreezen, dat zij er zeer gevoelig uit zou kunnen
| |
| |
worden wakker geschud. Ik neem zelfs de vrijheid, haar nu reeds even aan te stooten, voor of terwijl zij zich welligt tot een kort middagslaapje gereed maakt, en wil daarom met een woord de gronden toetsen voor zelfbewondering over de diepe kalmte, waarin wij leven, en tevens de gronden van verwachting, dat wij, ook na het uitwoeden der staats-orkanen, niet door andere stormen zullen worden bedreigd.
Vooraf achten wij het noodig, onzen lezers te herinneren, dat het er weinig toe afdoet, of zij al dan niet weten, onder welke vlag of vaan wij ons scharen. Men zal moeten erkennen, dat een zuiver vaderlandsch gevoel ons deed spreken, en dat onze bedenkingen even goed kunnen passen in den mond van een echten republikein als in dien van een echten koningsgezinde.
Ei lieve, welke gronden van zelfbewondering heeft de Nederlander, als hij den rustigen toestand van zijn vaderland met dien van andere landen vergelijkt? Ik geloof, niet heel vele en niet heel degelijke. Eene natie heeft hare conscientie, zoo als het individu, maar als onze natie eens in haren boezem tastte en hare individus zich onderling bekenden, waarom ieder hunner zich rustig houdt, zoudt ge denken, als ge het facit van die bekentenissen voor de nationale conscientie verklaardet, dat er in onze rust zoo veel bewonderenswaardigs lag? Wat verwonderlijks steekt er in, dat wij de Franschen niet navolgen, die den onschendbaren Koning te gelijk met zijne verantwoordelijke ministers verjagen, omdat de zedeloosheid der natie zich noodwendig bij de regering vertoonen moet? of dat wij niet als de Duitschers naar de wapenen grijpen, nadat zij zoo lang door hunne vorsten en grooten werden verdrukt? of niet als de Italianen, die van den dubbelen last, die hen kwelde, den godsdienstigen en staatkundigen, althans den laatsten van zich afschudden? of niet als de Engelschen, die... maar ik wil den schijn niet hebben iets af te keuren in een land, dat ons bijdragen moet leveren tot eene constitutie.
Maar laat ons meer in bijzonderheden treden. Wij tellen drie millioenen zielen, niet waar? - Wat zegt ge? Zoudt ge het niet enorm vinden, als wij van de tien één stelden, die in Nederland politiseren? Wij vragen verschooning voor die enormiteit, maar handhaven ze en beweren, dat in Nederland 2,700,000 zielen leven, die, met het beste hart van de wereld, om oproer te maken, niet zouden weten, wat zij moesten roepen, als zij de straat opliepen. Nu goed, maar die andere 300,000? die kunnen toch een geducht leven maken! Zeker, maar ik houd van ontleden. Onder die 300,000 zijn leden van de Tweede Kamer enz., zijn renteniers enz., beurslieden enz., geestelijken enz., kooplieden enz. Wij verzoeken nu al die Nederlandsche heeren, de hand in den boezem te steken en zich gemoedelijk af te vragen, of zij bewondering verdienen, omdat zij zoo dood stil zijn. Of is er één lid der Tweede Kamer (wij verzwijgen niet zonder opzet de Eerste), die zich niet aan een stroohalm vasthoudt? één rentenier, die niet buitendien reeds tegen Julij aan zorgt? één man der beurs, die niet à la hausse speculeert? één geestelijke, die niet den andere eene vlieg zoekt af te vangen? één koopman, die niet zijne bijzondere berekeningen heeft? - En nu de rest van de 300,000? Ik weet niet, maar ik denk, dat zij te 's Hage of te Amsterdam of te Zierikzee wonen en dat de glazenmakers alleen verpligting aan hen zullen krijgen.
| |
| |
En denk nu, wat ik u bidden mag, aan al de kostelijke zaken, die wij, uit de eigen hand des konings, door het votum van allerlei staatsligchamen cadeau krijgen; zou het niet door het onbeschofte heen wezen, nog al niet tevreden te zijn? Of welken afstand denkt gij dat er nog is tusschen de hemelsche zaligheid en het geluk van dien staat, waar regtstreeksche verkiezingen zijn en verantwoordelijke ministers en eene ontbindbare kamer en waar geen ridderschap is en geen accijnsen en geen zwart boek? Wie zou oproer willen maken, terwijl het verschiet zoo glansrijk, het leven zoo kostelijk wordt; terwijl wij in den toestand van Tantalus ons gaan bevinden met dit belangrijk onderscheid, dat wij kunnen eten en drinken, zooveel ons hart lust? 't Is waar, die 2,700,000 zielen, waarvan wij spraken, hebben wel geen duidelijk begrip van al die heerlijkheid en onder die 300,000 anderen zijn welligt ook enkele kooplieden, geestelijken, beurslieden, renteniers, ambtenaren, zelfs leden van de Tweede Kamer, die het zaligend voordeel der regtstreeksche verkiezingen niet begrijpen, maar men verbindt er toch het denkbeeld van voordeel meê en schrijft de eventuele revenuen op den post van onvoorziene baten.
Wat dunkt u lezers! als wij dit alles eens bedaard nagaan, heeft dan de Nederlandsche natie zooveel reden, om zichzelve te bewonderen, dat zij rustig is. Wij voor ons kunnen er dat niet in zien en zouden haar integendeel ten toppunt van dwaasheid achten, als zij het niet was. Maar laat ons nu eens zien, of zij ook op hare rust kan blijven bouwen, als die woelingen in het buitenland zullen hebben opgehouden, of als die eens lang, zeer lang aanhouden.
Men hebbe de goedheid met ons terug te gaan tot voor den 24sten Februarij l.l. Ik verg veel van uw herinneringsvermogen; want de Franschen zelve hebben gezegd, dat wij in drie dagen wel eene eeuw doorleefd hebben en als wij nu de Weener- en de Berlijner zaken ook eens op een paar eeuwen stellen, dan zijn wij inderdaad al zeer oud geworden: evenwel, wat ik u bidden mag, beproeft het toch. Mij staat nog van voor die drie eeuwen levendig voor den geest, dat het groote op te lossen probleem toen en vroeger reeds het pauperisme was, dat met verbazenden aanwas tegenover den insgelijks aanwassenden rijkdom der terrarum domini zich stelde en met wisheid dreigde, de verpleging der groote meerderheid, binnen kort onder den naam van Christelijke weldadigheid, aan eenige weinige agenten van de goddelijke Voorzienigheid te zullen overlaten. Voor die drie eeuwen vond ik er een zeker vermaak in, over dat onderwerp dikwijls na te denken en ik verheugde mij telkens, als ik zag, dat anderen het met mij deden.
Helaas! op dit oogenblik is dat probleem op den achtergrond, of liever, men schijnt te meenen, dat regtstreeksche verkiezingen en eene ontbindbare kamer brood en vleesch in overvloed zullen verschaffen. Zou men dat waarlijk gelooven? Wij voor ons gelooven het zeker niet, al geeft men ons de jury en de vrijheid van volksvergaderingen op den koop toe. Laat ons maar eens zamen de kansen berekenen, die daarop zijn: men mag het voor onbetwistbaar houden, dat het geruimen tijd zal aanhouden, eer de gewone loop der dingen zich hersteld heeft en handel, nijverheid, welligt ook landbouw hunne zegeningen als voorheen verspreiden. Ieder ziet in, dat dit ongeloofelijk nadeelig moet terugwerken op 's lands inkomsten, en dat er
| |
| |
belangrijke offers van de vaderlandsliefde zullen moeten gevraagd worden. Was het nu daarmeê te doen, de natie zou zich laten vinden en daarbij welligt in staat zijn, om, naar het gewone stelsel van weldadigheid, den armen den mond te stoppen. Doch wie weet niet, dat velen dezer dagen geruïneerd, nog meerderen in hunne middelen van bestaan gekrenkt zijn en dat de toekomst duizenden dreigt met verval en met volslagen onmagt, om anderen te helpen? Wat dunkt u? Is dat de weg tot verbetering van het lot des armen, tot opheffing van den zoogenaamden geringen stand? Dieper en dieper zal hij zinken, afgrijselijker steeds het communismus met zijne gruwelen dreigen.
Maar stel eens, dat de orde der natuur van omwentelingen thans wordt omgekeerd, dat wil zeggen, dat eensklaps uit wanorde de schoonste harmonie te voorschijn treedt; stel eens, dat zelfs de Spanjaarden hunne coupons betalen, denkt gij, dat er de armen en minvermogende burgers meê geholpen zijn? Altijd zal de nu geleden schok een' ongunstigen invloed geoefend hebben op de vermeerdering van het armental, altijd zal er bij slot van rekening de centralisatie van den rijkdom meê bevorderd zijn. Zoo zal dan het probleem al weder moeijelijker ter oplossing zijn geworden. Ja maar, zegt men, door de opheffing der accijnsen zal de nood der mingegoeden merkelijk worden verligt, hun levensgenot aanmerkelijk worden verhoogd. - Is er één Nederlander eenvoudig genoeg, om te gelooven, dat dit op den duur het geval zal zijn? Wat heeft men van die opheffing der accijnsen te wachten? Het is er verre af, dat wij dien maatregel niet beschouwen als een blijk van de zucht der regering, om wenschen, die den schijn van billijkheid voor zich hebben, in te willigen; maar wat kan men er van wachten? Vooreerst naar het eenparig getuigenis van bevoegde beoordeelaars teleurstelling omtrent het bedrag der verligting, omdat waarlijk het al of niet heffen der accijnsen de bedoelde voorwerpen niet duur of goedkoop maakt, maar de wezenlijke duurte of goedkoopte afhangt van den prijs der markt. Maar ten andere, de te kort schietende millioenen moeten over gegoeden verdeeld worden, die schatrijk zijn en die zoo even hun fatsoen kunnen houden: denkt ge nu, dat die millioenen, die in de schatkist gestort worden, ook gestrooid zullen worden onder de arbeidende klassen of dat de inkomsten van deze nagenoeg in evenredigheid zullen verminderen? En verder: wij leven in een tijd van geweldige concurrentie, van centralisatie, van gedurig zich uitbreidende ontwikkeling van nijverheid. Ei lieve, als de kleine burger thans zijn gezin kommerlijk voor f 4 of
f 5 den buik kan vullen, denkt ge niet, dat, bij de overbevolking, spoedig duizend handen zich aan den koopman of fabrijkant voor f 3 of f 4 zullen aanbieden, omdat de ongelukkige sloof zal berekenen, dat hij thans, bij de opheffing der accijnsen, voor die som genoeg water en meel of aardappels en rogge zal kunnen koopen, om zijne kinderen tot de gewone grootte van menschen te laten opgroeijen? Neen, voorwaar! de groote zwarigheid zit in de f 70,000,000. Zoo lang men die noodig heeft (en op groote vermindering is waarlijk niet veel uitzigt), hoe schrander men ze ook verdeele, hun druk zal altijd op de lagere standen nederkomen en bij elk stelsel blijft het gevaar dreigen, dat het getal der bezitters afneemt en dat der niet-bezitters aanwast.
| |
| |
Daarom vraag ik het nog eens met vertrouwen: heeft Nederland, ook bij de gunstigste schikking der politieke omwentelingen, op duurzame rust te hopen? en ik antwoord met vertrouwen: neen! Nederland wordt evenzeer als andere landen en meer dan vele gewesten van Europa door het monster van communismus bedreigd, dat, als het eens zijne duizend koppen opsteekt, de beschaafde maatschappij met leeuwenwoede zal vermorzelen. Gelijk ik reeds aanduidde, al wat thans gebeurt, heeft de strekking, om den moed der niet gegoeden te stijven, om hunne teleurstellingen te vergrooten, hunnen wrevel te tergen, hunne gelederen voltallig te maken. Naarmate zij zich recruteren uit de vroeger gezeten burgers, zullen zij zich minder met het vernederend stelsel van weldadigheid laten paaijen, zullen zij het minder kunnen verkroppen, dat zij, zoo talrijk, uit de hand van zoo weinigen hunne bete broods moeten ontvangen, en de revolutionnaire geest, gewekt door de geschiedenis van den dag, zal door een misgewas, door eene fiscale vervolging, door een toeval tot eene uitbarsting kunnen komen, vreesselijker dan ooit politieke revolutie teweeg bragt.
Gave God, dat ik dwaalde! gave Hij mij dan slechts de gunst, van tot inzien mijner dwaling te komen! Maar als ik niet dwaal, als ge met mij erkent, Nederlanders! dat het geschilderde gevaar iets meer is dan een benaauwde droom, ei, beraadt u dan met mij over de beste middelen, om het te bezweren. Kunt gij het arme volk ongelijk geven? O! mogten wij het om onzentwil kunnen! Wij zouden een gerust geweten hebben, wij zouden met hooghartigheid de woelingen van wat men gepeupel noemt, kunnen afwachten. Maar dat volk, ik zeg het met innige overtuiging, zoo het al geen gelijk heeft, het heeft toch ook niet geheel ongelijk. Waarom zou een zoo groot deel van het menschdom tot den bittersten kommer gedoemd, een aanzijn moeten voortslepen, dat hen niet eens voorbereidt voor een beter leven? Ei, waarom zouden juist hunne dochters ten doel moeten wezen van den wellust uwer weekelingen, om later door hen versmeten te worden? Ei, waarom zouden zij juist geschapen wezen, om hunne morele kracht te laten vernietigen door het wigt der zoogenaamde Christelijke weldadigheid. Wat? gij spreekt van Christelijke weldadigheid? Weet gij dan niet, dat bij de oude volken de slaaf in den regel ruime voldoening van nooddruft genoot, en dat hij nog een' spaarpenning kon overwinnen, om zich zijne vrijheid te koopen? Weet ge niet, dat de grooten der aarde in Rome's verval ‘brood en spelen’ gaven? En hoe is dat nu? Ja, gij geeft de vrijheid vooruit, maar 't is slechts, om er den last van te doen gevoelen; gij laat te naauwernood een' spaarpenning verdienen, om het zondagskleed uit den lombard te lossen: brood geeft ge, maar spelen niet eens.
Zoo dus het lot van honderdduizenden onzer landgenooten eenig beklag van hunne zijde althans regtvaardigen kan, wat dan gedaan, om dat lot te verbeteren en zooveel mogelijk op den duur te verzekeren? Voor eenigen tijd, ik beken het volgaarne, zou ik den moed niet gehad hebben, mijne gedachten mede te deelen, maar nu er, door den terugstuit, toch een eenigzins revolutionnaire geest in de harten mijner landgenooten gevaren is, welaan! nu zal ik het wagen, uit kracht van de roeping, die ik als vaderlandlievend burger in mij gevoel, mijne bijdrage ten beste te geven. - Ik verbeeld mij drie middelen te weten, het eene strekkende om het getal der armen niet
| |
| |
te vergrooten, het tweede, om het te verminderen, het derde, om het tot het noodzakelijke getal terug te brengen. Men leze en oordeele!
1o. Het is zeker zonderling, dat men in een' tijd, waarin men zoo veel van regten hoort spreken, zoo weinig van pligten hoort gewagen, zonderling dat men in een' tijd, waarin men zoo veel eischt, zoo weinig schijnt te geven te hebben. En toch weet ik wat te geven, waardoor men zelf rijker wordt. Wil men weten, wat? Het zijn onze ondeugden, vooral die, welke een staat te gronde rigten, weelde en gierigheid. Wat ik u bidden mag, landgenooten! laat ons daarvan afstand doen, terwijl de koning reeds zooveel gegeven heeft, en zeker nog wel iets geven zal. Laat ons zoo dwaas niet wezen, van te meenen, dat wij onze waarde verhoogen met lekker eten, fraaije kleeding, rijke meubelen, kostbare partijen enz., maar laat ons pogen, een spaarpenning gereed te hebben voor het lieve, lieve vaderland. Zoo doende zullen wij, met Gods zegen, het getal der armen niet vermeerderen.
2o. Laat ons het gouvernement bestormen met verzoeken om kolonisatie naar Oost en West; laat het ons in de onmogelijkheid stellen, om langer te weigeren; maar laat ons tevens zeggen: ‘als gij geld noodig hebt, welaan! wij zijn bereid: wij leven in een revolutionnairen tijd; wat is onzekerder, dan wereldsch goed? Wij brengen het gaarne ten offer voor het algemeene best. In 1795 kostte ons de vrijheid f 100,000,000, nu, zoo als ze zeggen, geen cent, waarom dan niet blijmoedig aangeboden, wat anders zoo ligt genomen werd? Ook in ons is de revolutie aangevangen; het geld is onze afgod niet meer, maar het vaderland beminnen wij meer dan onszelven.’ - Op die wijze zullen wij het aantal armen verminderen.
3o. En hoe het teruggebragt tot het onvermijdelijke cijfer? Landgenooten, ik wilde, dat ik de gave had van Prodicus of van Plato, om in eene fabel te hullen wat ik te zeggen heb. Helaas! dat talent ontbreekt mij en te naauwernood heb ik de bekwaamheid, om u mijn derde middel te laten raden. Welaan beproeft, of gij het raden kunt, maar niet met den geest van eigenbelang, die u koud en hard maakt, maar met den geest der echte menschender echte vaderlandsliefde, die u in uwe naasten broeders doet zien. Ik vraag u dan, waartoe heeft ons de goede God ons land gegeven? - Als het is, om in te wonen en ons te voeden, hoe beantwoordt het aan zijn doel? Rukt men al of niet de wijze oogmerken van den Schepper uit hun verband, als men den geboortegrond aanwendt tot het eenzijdig kweeken van zulke voortbrengselen, waardoor, terwijl het landskind op zijn erfdeel van gebrek vergaat, des vreemdelings gehemelte gestreeld, zijn ligchaam gesierd wordt?
Maar ik gevoel het, ook het opgeven van raadsels is mijne zaak niet. Gij zijt mij reeds lang met uwe gedachten vooruit. Wel nu, geene fabelen, geene raadsels meer! Het is, laat het mij in onmiskenbare woorden uitdrukken, het is mijne innige overtuiging, dat Gods verordening, waardoor Hij aan ieder volk zijn erfdeel schonk, om van deszelfs vruchten te leven, te jammerlijk uit het oog werd verloren. Wraak ik dan den koophandel? Verre van daar, maar ik wraak het, dat men eenen toestand laat voortduren, die in Rome en zoo vele oude staten zulk eene reeks van heillooze twisten baarde, dien toestand, bedoel ik, waardoor, ik zeg niet, alle landbezit, maar alle landgebruik, aan verre het grootste deel der natie is onttrokken, en waardoor het grootste deel der natie niet zoo zeer van
| |
| |
God, als van de zoo hooggeroemde Christelijke weldadigheid wordt afhankelijk gesteld. Geef aan den nijveren arbeidsman een stuk gronds, dat hem met zijn gezin een goed eind wegs helpt in de vervulling zijner behoeften, gij zult hem vaderlandsliefde inboezemen, kalmte in het hart storten, zijne ziel tot God zich leeren verheffen. God laat de stralen zijner zon niet partijdig den grond verwarmen, gelijk de Christelijke philanthropen hun vriendelijk aangezigt laten schijnen: Hij laat de druppelen van zijnen regen niet partijdig in de aardkluiten dringen, gelijk de menschenvrienden hunne weldaden uitdeelen: waarom zou men dan niet liever aan God de bedeeling der minvermogenden overlaten, oneindig liever dan aan zwakke en feilbare menschen? En geeft Hij al zijne vruchtbare tijden eens niet, vervult Hij al niet eens ieders hart met vrolijkheid, wel nu, dan is, o rijken! de tijd voor u geboren, om uwe schatten ten toon te spreiden, en naar Zijn' raad Zijne Voorzienigheid te vervangen.
Weet gij een beter middel, landgenooten! om de verantwoordelijkheid van u af te wentelen, dan het door mij genoemde? O mogt, als gij mijn voorstel voor dwaas houdt, mijne dwaasheid u tot wijsheid prikkelen; maar zoo ge soms geen beter wist aan te wijzen, gordt u dan aan met edelmoedigheid, en staat er met mij op, om het voorgeslagene te doen toetsen. In eenen tijd als de onze is, waarin aller harten door allerlei aandoeningen worden bewogen, kan men groote dingen afbreken, groote dingen tot stand brengen. Welk een zegen voor Nederland zou het zijn, als men niet alleen gelukkig de staatsstormen ontkwam, maar ook voor langen tijd sociale omkeeringen bezwoer, eenvoudig, door zich tot deugd te schikken, door in onze koloniën de ware goudmijnen te openen, door aan den geringen burger in gebruik een stuk gronds af te staan, waar hij voor zich en de zijnen zijn stuk brood en zijne toespijs winnen kan!
Ziedaar het communismus, dat ik huldig, waarvan ik de zegepraal hoop. Als het velen niet smaken mogt, ik ben er gerust op, dat het nooit aan mijn geweten zal knagen: maar dit staat vast bij mij, dat geen nieuwe ministers, geen ontbindbare kamer, geene hoe zeer dan ook wenschelijke bezuinigingen de lijdende menschheid zullen redden uit de ellende, waarin zij bewust en helaas onbewust gezonken is.
|
|