| |
| |
| |
Mengelwerk.
Lexicon manuale, of: handwoordenboek voor den Tijdspiegel.
Zie Tijdspiegel 1848, I, Blz. 284.
Kaart. - Als opvoedingsmiddel dezer eeuw in ons woordenboek onmisbaar: de lieve jeugd geraakt reeds zeer vroeg op den politieken weg, waar zij de groote en kleine landkaarten, de wereld op het karton, en in rijken en staten gesmaldeeld, begroet, en de gronden der geographie hoort, de basis der geschiedenis. Later beschouwt de, uit het schoolkind tot het levenskind, dat is: tot mensch opgewassen kaarten beschouwer, dezen platten grond van de aarde, met andere oogen, en erkent niet de hand des teekenaars of de stift des graveurs alleen, maar die der geheimzinnige Nemesis, welke de grenslijnen der rijken en staten verandert, verwijdt of vernaauwt. - Hoe verschillend ligt de kaart van Europa voor ons in de jaren 1793-1812-1830-1848! en welke nieuwe afdeelingen zijn daar te wachten, wanneer het groote, onberekenbaar groote drama, dat plotseling in de laatste dagen van Februarij l.l. werd aangekondigd en ook dadelijk is begonnen, zijne bloedige bedrijven zal voortgezet hebben, waar de vorst, als de vorst in Shakespeare's Hamlet, komt en gaat, waar het volk zich opheft of daalt? Zijn het dan de koningen alleen, de Metternichs, de Talleyrands, die de kaart der wereld verbeteren, omwerken, en de grenslijnen der rijken met kronkelende bloedroode strepen aanteekenen? 't Is verre! de groote, onzigtbare geest, die alles ordent en bestuurt, smelt de volken met de volken zaam, of lost ze op in vele deelen, monarchie of gemeenebest, koningskroon of volksstand; de hand uit de wolken leidt het woelend menschdom, totdat eens de laatste kaart der wereld ontworpen wordt, waar de groote wereld-harmonie de laatste grenslijn uitwischt. - Als tweede opvoedingsmiddel behield onze eeuw, te midden harer ernstige bezigheden, de speelkaarten, de erflating van eenen onnoozelen, en daarom zeker overconstitutionelen en niet despotieken Franschen koning; de intieme connectie met Heer, Vrouw, Boer en Aas is voor menig
hombre-mensch ('t is synoniem), op den duur meer genoegelijk, dan de beschouwing der groote, bonte wereldkaart; met die kleine, langwerpige, sierlijk uitgedoste poppen-kartonnen in de handen, wordt, den Hemel zij dank, de Tijd, dat booze lastige, leelijke ding, verdreven, of
| |
| |
heldhaftig gedood, het gezellige verkeer door het kaarten-quartet eerst waardig en onderhoudend gemaakt, de beurs tevens geligt of gevuld, en de sociale geest der hoogbeschaafde menschen van de groote wereld wordt, onder het voorzitterschap van levende heeren, met doode heeren en vrouwen in de handen, van edele vrouwen, met zwijgende vrouwen en heeren in de schoone handen - waarlijk geculmineerd - dan worden de aanzienlijke vrienden zelfs - boersch. - Men houde het gezellige en zoo nuttige kaartspel, waardoor de schoone aandoeningen van deelneming, voorkomenheid, hulpbetoon, zelfs galanterie, gevoedsterd worden, in eere, en vergete niet, dat de groote kinderen, als zij eten en spelen, zoo als de kleinere, veel minder kwaads uitrigten, en ten minste, aan de groene tafel gezeten, de reeds zoo beroerde wereld niet verder beroeren.
Kamer. - Zonderling woord, dat beurtelings gebezigd wordt in de anatomie, in de huishouding, in de politiek, in den constitutionelen en half-monarchalen vorm - en ook mede in de optica! en waar niet al? - de twee hart-kamers, de huis-, kinder- en speelkamer, de eerste en tweede kamer, vol sprekers, - de donkere kamer, - de chambre-obscure! - Het beteekent daarom onbegrijpelijk veel, als men zegt: deze of gene zit, spreekt, of zwijgt ('t geschiedt mede) in de kamers, geene huis- of donkere optische kamers, maar in die groote vertrekken, waar het heil van land en stad, met de geannexeerde budgetten, belastingen, leeningen, oppositiën en contra-oppositiën - gekamerd zijn, om later publiek te verschijnen en beoordeeld te worden: daarom hebben de eerste en de tweede politieke kamer, als gij den staat bij een menschelijk ligchaam vergelijkt, eenige overeenkomst met de twee hart-kamers, en gij zoudet een homogeen ministerie bij het pericardium kunnen vergelijken - maar zoo iets vooronderstelt meer anatomische en politieke scherpzinnigheid, dan mijn geduldige lezer welligt bezit. - Wat in deze eeuw uit de kamers komt, rijp of groen, olijftak of zwaard, zin of onzin, dat kwam in vroegere eeuwen langs de breede marmertrappen van den troon nederdalen - daarom ligt er in onze constitutioneele kamer-regeringsvormen iets, dat zoo bijzonder huiselijk, burgerlijk, fideel is - want de kamers kunnen meer menschen en meer stemmen bevatten, dan de naauwe troonzetel, die toch maar voor één persoon geschikt is, en waar de fauteuil slechts één lijf omvat, welks armen dan ook kunnen rusten met den rug in de leuning, terwijl de bewoners der twee kamers wel eens lang moeten staan of wachten. Zal men bij al de politieke gedaante-verwisselingen, die de 15 boeken van Ovidius beschamen, in de staatkundige wereld den troon welligt voor vast in de kamers plaatsen - ook daar waar
zij er nu nog buiten of boven staan - of (want er is hier geen oog meer op te houden) zullen de troonen evenzoo breed, zoo wijd gemaakt worden als canapé's, als zes of achtvoudige causeuses, zoodat er eene halve of kwart kamer tegelijk op zit en heerscht? Profeten des tijds, wachters op uwe torens, met dichterlijke voorspellingen altijd zoo gereed, o, leert het ons toch bij tijds, al ware het slechts om weder eens gelukkig te kunnen speculeren; want dan zullen we in onze huiskamers, u ter eere, met meer gerustheid de coupons afknippen dan thans!
Kerk. - Kom oude Graecus, met een
| |
| |
Hollandschen tongslag genaturaliseerd: ϰυϱιαϰη! ‘des Heeren!’ huis des Heeren, gij zijt ons hier welkom, en behoort ook in ons midden: waren we het maar geheel eens, wat uwe beteekenis betreft; want ook hier oefent de tijd zijnen magtigen invloed, schier onverantwoordelijk despotiesch uit. Hoe vele kerken in de kerk? Waar is de ware, zuivere kerk, - of moeten wij haar onder het getal der idealen stellen, die door de dichters, de kunstenaars, als phantastisch gevormd, in de werkelijkheid vergeefs gezocht worden? Dat wij hier het oog op de Christelijke kerk hebben, behoeft in geene noot aangeteekend; intusschen laat zich veel verklaren, wat de onkerkelijkheid, de onchristelijkheid der Christelijke kerk betreft, zoodra wij niet vergeten, dat zij uit louter menschen is zamengesteld, hoewel ook gesticht door Hem, die nog iets meer dan het menschelijke openbaarde; - als maatschappelijke inrigting, moet dus de kerk, uit louter menschen bestaande, op- en afgeteekend, opgevat en beoordeeld worden; dàn alleen staat men op het ware standpunt der geschiedkundige beschouwing. Het altoosdurende idealiseren der kerk zullen we derhalve aan de dichters overlaten, die overigens, hoe zoetvloeijend zij zingen, minder geschikt zijn om de kerk te besturen, te bewaken, te zuiveren, te herstellen. Hoeverre de Christelijke kerk der negentiende eeuw ook verwijderd is van die der eerste, hoever b.v. de Grieksche van de Apostoliesche, de Jezuïet van Johannes afgezonderd staat door de klove van 17 eeuwen omstreeks, zoo leeft intusschen de grondkracht, de eerste levenskracht, tot in het oneindige gewijzigd, in de kerkelijke gemeenschap voort, en wanneer wij de krachtige, en dikwerf zoo schoone pogingen ontdekken, hier bij de Protestanten in het algemeen, daar in het bijzonder bij de Waldenzen, bij de Herrnhutters, zelfs eenigzins als overdreven tijds-karikatuur bij de Kwakers en Methodisten, om de
eenvoudige, de meer reine bestanddeelen der oude, voor langen tijd ingesluimerde kerk te doen herleven, dan denken wij aan de wonderbare spijziging des Heeren, waar uit de overgeblevene grondstof, de vijf brooden, honderden brooden in onverklaarbare vermenigvuldiging werden voortgebragt; dat zinnebeeld troost den Christen, waar hij het onchristelijke van alle zijden, als door een tal van reten en spleten, in het overoude gebouw der kerk ziet indringen. - Over de reeds eeuwen lang verwachte, voorbereide, aangekondigde, altijd verdwijnende, en toch altijd naderende eenheid der gesplitste kerk, laat zich veel zeggen, meer dan hier gelezen behoort te worden. - De menschen met eene overoude kerk om, en het zuivere woord Gods voor zich, en daarenboven met een Christelijk hart, passen hier de spreuk: haast u langzaam, verbazend langzaam - toe, - elk grijpt eene zijde der kerk aan, waar hij zich naar ziel en ook naar het ligchaam wèl bevindt: bouwt in den grooten, heiligen tempel, eene kleine sakristy, of een afgezonderd koor voor zich en de zijnen (pour nous, et nos amis), sluit dit af, kon het geschieden, hermetisch, luchtdigt, en gelooft nu dáár alzoo de ware kerk gevonden te hebben, en hangt er dan als uithangbord eene menschelijke gedaante voor - een paus, een zoogenaamden heilige, een Loyola of een vader Luther - Calvijn - Zwingli - ja ook wel andere mannen - Bogerman - om maar niet verder te gaan - voorts dienen de geloofsbelijdenissen als admissie-billetten - toegang-kaartjes - en daarmede is nu de ware kerk gevonden - triomf! Lieve vrienden, gij die daar in
| |
| |
uwe kleine afgeslotene sakristyen te zamen zucht, en mokt en mort, en u zoo in staat van theologisch beleg stelt - 't lijkt immers een weinig op der kinderen ‘kerkje spelen’ - en die doen het beter, en roepen de kinderen uit de buurt ook. - 't Vreemdst van allen is, dat de hoogwijze en zeer geleerde splitsers de onbestaanbaarheid eener deugdelijke eenheid in de kerk beweren, en op geschiedkundige gronden betoogen, dat het, zoo geledebraakt, toch beter is, dan vereenigd - en goed is het, dat men niet altijd tot op den bodem hunner motieven (die tamelijk troebel zijn) kan zien; want het is bij velen toch wel geen doodzonde, om Christus en Zijn woord altijd een weinigje aan het eigen belang, aan het eigen hoofd, aan de eigene gevoelens op te offeren, welke alle bij de allesomvattende eenheid veel minder figuur zouden maken en op den voorgrond komen. Denk er over na, Christenmensch! sapienti sat! - ook hier is het hemd nader dan de rok.
Ketter, afgeleid van allerlei talen, te veel om te noemen, waarschijnlijk verwant met het Grieksche ϰαϑαϱος, de reine, dewijl sommige secten makers zich den naam van Cathari, de reinen, gaven, bijzonder de Waldenzen - en waarom niet! Dikwerf keert de taal het begrip om, en stelt den kegel met de spits naar onderen - ook de taal is luimig. - Over de ketters in onze eeuw zoude een tweede Arnold eene vreemde kettergeschiedenis moeten zamenstellen; ja, hij zoude heden ten dage het werk moeten staken; want het onderscheid tusschen regtzinnigheid en ketterij is zoo verbazend moeijelijk geworden, dat de grenslijn van vorige eeuwen niet meer zigtbaar is - want de grove, de kolossale ketterijen - deze zekerlijk zijn merkbaar - Atheismus, Pantheismus, Deismus, maar wie hoort en ziet al die kleine, humane, fashionabele, gepermitteerde, met conniventie behandelde ketterijen, waarmede ⅞ deel der Christenmenschen bezet zijn - die altoosdurende afwijkingen van de eens in belijdenissen vastgevroren theologische begrippen? Zouden op verre na de meesten der predikers, vooral de meer jeugdigen in ons vaderland, niet behooren tot het ketterdom, en zelfstandig op den weg des onderzoeks en der Bijbelstudie voortgaande, eenige dorre of zelfs doode takken van den theologischen boom der kennisse afrukken? Het is derhalve een werk dat microscopische oogen vordert, om te bepalen waar de ketterij begint en ophoudt, en wij zijn er verzekerd van, dat zeer vele regtzinnigen uit overijling zich mede aan ketterijen schuldig maken, die in der haast niet worden opgemerkt. - Is de vrijheid der geesten, het Protestantsch, hervormend (niet Hervormd-kerkelijk) beginsel werkzaam, en heeft ook de homo-theologus - de godgeleerde - zich eindelijk geëmancipeerd, dan komen noodzakelijk de zoogenaamde ketterijen, als paddestoelen na den regen, alom te voorschijn. - Want
elke schrede voorwaarts, elke lichtstraal in het halfduister, elke waarheid, die zich ten laatste uit de knellende boei van een volks- of bloot kerkgeloof losworstelde, in de handen klapt en zegt ‘eindelijk vrij’ - deze allen zullen met den naam van ketterijen dienen begroet te worden, omdat de nieuwe en betere vormen zich niet verkiezen te buigen onder de oudere, die vergrijsd en verjaard zijn, en eene eigenaardige stijfzinnigheid medebrengen. - Wij weten - en mogten alle godgeleerden, die zoo gereed zijn met hunne banvloeken, dàt ook beter weten - wij weten hoedanig en waarom, de echte typen der ketterjagers, de Fari- | |
| |
zeën, den Heer die de vrijheid en de waarheid sprak en bewees, op zijde kwamen, en waar deze wolven in schaapskleederen de ketterij zelfs bij eenen Christus wisten te zoeken, te vinden, te bevestigen, te verkondigen. Dat ééne voorbeeld sta als krachtige troost ook in onze dagen voor de vrienden van waarheid en vrijheid, die, juist op dezelfde wijze, aan den hoogen- en grooten raad der kettermeesters worden overgeleverd, omdat ze evenzoo, het licht meer lief hebben dan de duisternis. - Dat elke ketter zijne letter heeft, is voorts bekend - men vergete niet dat al deze letters bij elkaâr een enkel zeer gewigtig woord doen ontstaan: vrijheid! - en eindelijk neme de lezer deze les mede, dat de grootste, de hevigste, de meest onkerkelijke, de minst confessionele ketterij onder alle ketterijen, is: onverdraagzame, hoogmoedige, liefdelooze beoordeeling van eenen broeder die niet op alles: ja en amen! zegt.
Kind is een ongelukkig woord, eene verwarring van begrippen, eene tegenstrijdigheid - een onding - taalkundig non ens - want sedert het kinderlijke uit het kind geweken, of daaraan ontnomen is, is het kind geen kind meer, maar een kind-mensch, een kind-heer, een kind-vrouw, een kind-geleerde, een kind-virtuoos. Het begrip valt in en door zichzelve in duigen: men kan slechts van de ongecultiveerde, zeer burgerlijke lieden, zeggen, dat ze nog kinderen hebben, de hoogere standen waar de cultuur den mensch reeds opvangt, eer hij regt weet, wie en waar hij is, deze hebben geene kinderen meer, helaas! het zijn reeds geborene menschen, wezens, die eene ontwikkeling des geestes, lang voor de ontwikkeling der ligchamen, eischen en verkrijgen, en eigenlijk den kinderlijken leeftijd overspringen, en als een fait accompli, geheel als mensch - vergelijk stamvader Adam - deze aarde begroeten. Waarom heeft de taal van dit woord geene derivata, afgeleide werkwoorden, verkiezen te maken? Waarom niet ontkindschen, verkindschen - als men van ontmenschen spreekt? - Evenwel loven wij den leeftijd, die voor de kinderen behoorlijk zorgt; want toen de dieren, de schoothondjes, bezorgd waren, en voor het paardenras met vaderlijke welwillendheid gewaakt was, toen kwamen ook de kleine menschdieren, de lieve kinderen, aan de beurt, en men heeft nog iets anders en beters dan de scholen - de bewaarscholen, uitgevonden, een zegen dezer dagen, die eerst later zal genoten worden; want de bewaarschool bewaart zoo veel wat stellig verloren zoude gaan, en levert ten minste een handelbaar, voor vorming vatbaar, menschelijk iets aan de burger-tusschen- of volks-school, die het menschenblokje verder rondt, polijst, en genoegzaam afwerkt, om in deze of gene maatschappelijke vormen te kunnen passen, zonder uitstekende randen of opene gaatjes; kinderen af te rigten of te dresseren, juist gelijk de jagthonden en apen, behoort, naar den tijdgeest, onder de ontbrekende
punten van het examen voor den tweeden en derden rang, aangezien menig onderwijzer, die nooit een opvoeder zal worden, en er ook volstrekt niet aan denkt, als vaardige jockey en menagerie-man aan zijne hooge bestemming voldoet. De opvoeding vertakt zich mede gereedelijk in voeding, overvoeding, doorvoeding, afvoeding - zoowel naar het ligchaam als naar den geest. - Daar, gelijk bewezen is, de kinderen eigenlijk geen tijd hebben om kinderen te zijn en te blijven, verdwijnt, na verloop van eenige eeuwen, dit woord uit alle verstandige woorden- | |
| |
boeken voor den aanzienlijken stand - en blijft slechts over in den Bijbel, in het doopformulier, in de geboorte- en sterflijsten, op de vaccine-bewijzen, en welligt hier en daar in het hoofd en hart van een enkelen Salzmann naar den ouden stijl.
Koning. Sedert eenige maanden is het moeijelijk om aan dit woord, een geregeld, bepaald begrip te hechten, en als gij vraagt, of de schuld daarvan ligt aan de koningen zelven, dan aan de onderdanen, zullen we u het antwoord schuldig moeten blijven. Vader Bilderdijk leidt het woord af van kunnen, magt hebbben; anderen als verwant aan kunne, kiem, en wonderbaar genoeg geparenteerd, taalkundig, aan kind; waarbij wij dadelijk aan de gewijde spreukenverzameling denken: ‘Wee u o land! welks koning een kind is,’ maar de taal staat hier onder de voogdijschap der eeuw, en het vermogen der koningen kent ook eene ebbe en vloed. Vragen als deze: is de koning om des volks wil, of het volk om des konings wil? schijnen geëxploiteerd. De koningen naderen meer en meer tot den ouden stand der primitieve, aartsvaderlijke, herders- en familie-koningen, Abrahams der negentiende eeuw, die weder van de trappen der troonen, tot het volk dat beneden staat te kijken, te wachten, te petitioneren, te begeeren, afdalen, en de koninklijke hand in de volkshand leggen; dat ook deze manoeuvre, die gewoonlijk met de zoogenaamde concessiën naauw verbonden is, met zeer veel voorzigtigheid moet geschieden, leert de ondervinding, daar, bij dat handenreiken, nu de konings- dan de volkshand de sterkere is, en het hier geldt letterlijk: als men den vinger geeft, wil men de geheele hand; wij breiden de spreekwijze verder uit: heeft men de hand, men wil den arm, het lijf, - eindelijk het hoofd ook, vooral als de kroon er nog op staat, en zoo heeft de volkspartij den geheelen koning in zijne magt, waardoor het begrip en met een de persoon - koning - wegvalt. Als bemiddelaarster dezer eeuw komt de constitutie te hulp, het huwelijk van vorst en volk, waarbij, helaas! de partijen dikwerf weder op scheiding aandringen, niet van tafel en bed, maar van troon
en ministerie; want de ministers, als trouwpeters, als trouwgetuigen, nevens de vertegenwoordigers, komen er ook bij te pas, waar men hen, zooals dit oudtijds behoorde, als verantwoordelijk stelde, ter nakoming der trouwbelofte. Koningen hebben heden, niet meer boven, maar in het midden der volken staande, een juisteren blik gekregen dan voorheen; toen zij nog zoo hoog stonden op de troonen, twintig trappen boven de hoofden der onderdanen, zagen ze ook alleen op de hoofden, en op de schouders neder, ook al volgens Horatius: ‘quid valeant ferre humeri,’ - hoeveel die hoofden, die schouders konden dragen, aan belasting, leening, en ook aan helm en kuras, thans zien zij hunne volken meer van nabij, vis-à-vis, in en onder de oogen: zij staan naderbij de harten, ook bij de voeten, zoodat men zich wel eens onverhoeds van beide zijden op de teenen trapt. Door deze entente cordiale met de onderdanen zullen de koningen gehumaniseerd, volkmatig, meer populair worden. Het middeleeuwsche koningschap is toch voor een groot gedeelte gevallen, onder het snoeimes der republikeinsche beginselen, dat soms al te scherp en onbehouwen wegsneed. Uit dien hoofde is thans een waar, een verstandig, een populair koning geen barbaarsch dierentemmer meer der 13e, 14e, of 15e eeuw, die zijne onderdanen niet veel meer telde dan de marmeren trappen tot zij- | |
| |
nen zetel, of als geldbuidels, die naar willekeur kunnen uitgeschud worden; maar een echt volksvriend, een volksleider, een regent, met magt bekleed, en niet met magt geboren, met eene kroon op het hoofd, die daar niet op gewassen is, toen het eerste hoofdhair zich vertoonde, een echte staatsburger, die aan de spitse van het volk staat, niet afgescheiden, maar eigen aan het volk, gelijk het volk hem eigen is;
een broeder onder broeders, die dan ook de koningin, als de zuster, gereedelijk kan medebrengen. - Wij zullen het niemand ten kwade duiden, wanneer hij onze voorstellingen van het koningschap afkeurt, b.v. een Rus, een Kroaat, die God en den Czaar in éénen adem uitspreekt; doch het standpunt, waarop de Voorzienigheid de koningen, in ONZEN tijd, heeft geplaatst, is zoo verheven, zoo lang gewenscht, zoo onafzienbaar nuttig in de gevolgen, dat de voorstanders der absolute monarchie, of die der oudtestamentelijke theocratische regeringsvormen, het ons wederom niet euvel afnemen wanneer wij beweren, dat zij, met de meeste politieke welgemeendheid van hunne zijde, eenigzins hors de saison zijn. - Zooveel is zeker, dat de koningen duidelijk beginnen in te zien, hoedanig zij de liefde en de gehechtheid des volks kunnen verkrijgen en behouden, en daar de koningen ook menschen zijn, zullen ze de hoogste Wijsheid danken, die hun eindelijk het ware standpunt heeft aangewezen, waar zij behooren, om aan hunne zeer gewigtige bestemming als leidslieden, herders en vaders der volken te beantwoorden.
Kruis. - Hoe zonderling is dit ernstig en zuiver Christelijk zinnebeeld met de eeuwen als afgedaald, en weggevloeid in het burgerlijk leven! Wie zoude voorspeld hebben, of durven te gissen, dat eens het folterwerktuig, waaraan de Heiligste, die meer liefde kende, dan de geheele wereld kon bevatten, zoude terugkeeren, als verduizendvoudigd verkleind teeken van verdienste, op de borst, of op het kleed dergenen, die, als bekruisten, dikwerf den Gekruiste niet eens aannemen; of niet in Hem gelooven! En toch ligt er in dat zinnebeeld eene stille, welsprekende overwinning van den Christelijken invloed, tot zelfs in het geringste. Andermaal, en hoe geheel verschillend, behoudt het kruis, als leenspreuk der smart en ellende, steeds zijne waarde, en vloeit over in het dagelijksch spraakgebruik; want booze vrouwen, oude huizen, ondeugende kinderen, lastige vrienden, onbetaalde rekeningen, aanhoudende schuldeischers, nemen, als patronymicum, het veelbeteekenende woordje - een kruis - mede - zelfs moeijelijke Bijbelplaatsen, de cruces interpretum, martelen de uitleggers. Het eerekruis is aan de meeste Christelijke Staten eigen gebleven, en de vorsten, als kruisuitdeelers, bekennen immers daardoor aan de Christelijke geloofsbelijdenis te zijn toegedaan? Kruisbeelden in de kerken en op de wegen als geheel nutteloos te beschouwen, is welligt te voorbarig - wederom een stilzwijgende hulde aan den stichter eener Godsvereering gebragt, die eenmaal, wanneer men over beeld, en vorm, en al het uitwendige gebrekkige is heengekomen, de kinderlijke eenvoudigheid niet zal veroordeelen, welke door zinnelijke aanschouwing moest gesticht worden. - Later, als de vormen en de beelden voor de zaken en waarheden zullen plaats gemaakt hebben, valt deze reflex uit het afgeleefde Heidendom van zelfs weg, en men moest zich daar zoo boos niet over maken; want de mensch wil toch gaarne zien, als het kan, betasten, wat hij
gelooft - de gewoonte om een kruis te maken, of, wat smids- | |
| |
aardig gesproken, te slaan, is zoo kwaad niet, wanneer men dit deed niet juist altoos vóór of na den eten, niet alleen voor een beeld of eene kerk, maar waar men een valsche handteekening zal zetten, een logen over de lippen laten gaan, eene kleine lastering uiten, of eene onschuldige ziel verleiden wil - dáár ware het toch niet kwaad om eerst over en weêr een paar dozijn groote kruisen te maken - en er dan ook iets - bij te denken.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|