| |
I. Portret van Lamartine. (Januarij 1847.)
Ziedaar, waarde lezer, ik waarschuw u, het moeijelijkste mijner portretten. - Twintigmaal heb ik het beeld begonnen en weder begonnen, van zijne plaats genomen, en weder op den schildersezel gezet. Hoeveel aanmerkingen moest ik niet hooren van hen, die mij de eer bewezen om mijne werkplaats binnen te treden? ‘Gij maakt het beeld te schoon of te leelijk. Hij is meer vrijzinnig, hij is meer koningsgezind, hij is meer man van het behoud, hij is meer republikeinsch, hij is meer socialist, hij is minder socialist; hij is meer of minder godvruchtig, dan gij hem geschilderd hebt.’ Ik weet inderdaad niet meer, wien ik gelooven moet. Ik stond op het punt om mijne penseelen weg te werpen, want dat beeld heeft mij geen oogenblik rust gelaten, zoolang ik voor mijne schets was gezeten. Wat dan te beginnen, goede hemel! om - ik zeg niet de dichters te believen; zij zijn nooit tevreden, als men hen niet boven anderen, en boven henzelven prijst en lofzingt - maar het publiek, dat eenheid in eenig portret eischt, al gelijkt het beeld ook niet, met deze eenheid uitgewerkt, en mijne tegenstrevers, die mij beschuldigen, dat ik mijne verwen veranderde, als Lamartine van gelaat veranderde? Wat hier te doen? Ik ben eindelijk tot het volgende besluit gekomen. Ik stel mijne verschillende schetsen nevens elkaâr, met de dagteekening er onder, zoo als ik Lamartine ontmoet heb, in verschillende tijdperken, als dichter, als redenaar, als staatsman. - Dat is alles wat ik ter mijner regtvaardiging behoef. - Laat men nu zeggen, dat hij niet alzoo is geweest, toen ik hem afbeeldde! Ik ben toch niet gehouden om de menschen anders te schilderen, dan ik hen zie, zoo als zij er uitzien, op het oogenblik als ik ze verkies af te beelden? Ik neem mijne maatregelen vooraf: ik sta er niet borg voor, dat Lamartine in 1848 en de volgende jaren dezelfde zijn zal, als hij, naar het mij toeschijnt, thans is in 1847. Is het niet eenigzins zijne eigene schuld, dat men verklaren moet, dat
hij tot geene partij behoort? Helaas! ik geloof het, omdat ik het zie, maar aan geene partij te behooren, in eene kamer waar elke strijd door een gemeenschappelijken aanval gevoerd wordt, en zich door eene gemeenschappelijke stemming oplost - zich daar op zijde te plaatsen, als scherpschutter hier en daar heen te vuren; alleen op het goed geluk af te stemmen - dat is, noch zijn invloed, noch zijn pligt te kennen -
| |
| |
dat is zijn doel te miskennen - dat is door niemand geleid te willen zijn, en ook niemand te willen leiden, dat is, wanneer men er toe geroepen wordt, roem, talent, staatskracht, van de hand te wijzen - dat is zijne eigene zaak niet te willen laten zegepralen, al weet men ook dat zij de beste is, noch zijn land nuttig te dienen - 't is de rol van een harp te spelen, op een spil rond te draaijen, naar alle winden heen - 't is eindelijk (vergunt mij om dit er bij te voegen), het middel om uw schilder alle mogelijkheid te benemen, om u naar het leven te schetsen, zoo veel dit gelukken wil, waar hij u zoo verschillend met uzelven, zoo tegenstrijdig met uzelven, zoo veelvormig moet afteekenen. - Intusschen wij zullen het wagen, omdat ge het wilt, en welligt dat ik nog poog om u te verdedigen, wanneer ik u nader ontleed.
Men laat mij alweder den tijd niet! Op dit oogenblik verneem ik deze tegenwerping: nu legitimist, dan socialist, dan man des behouds, dan koningsgezind, dan vrijzinnig, dan bijna republikein, dan Katholiek, dan rationalist, - wat was hij? Wat is hij niet geweest? Wat is hij thans nog? Wilt gij dan dat ik zeggen zal: ik weet er niets van! ik kan er niets van weten, ik kan voor niets meer instaan? Neen! ik zoek eerder te weten, wat die tegenwerping bedoelt, en wat er uit af te leiden is. - Kunnen deze beschuldigingen van staatkundige, maatschappelijke, godsdienstige onstandvastigheid werkelijk een dichter, bovenal een lyrisch dichter, treffen?
Wie een lyrisch dichter beschrijft, beschrijft Lamartine. Dichter boven alles, overvleugelt de dichter bij hem en den afgevaardigde en den staatsman meteen. Wie is een lyrisch dichter? een allesomvattende geest, veelvormig, bewogen als de natuur welke hij schildert; als de natuur, waar elke opvolgende dag, elke voortstroomende golf, elke zingende vogel, elk zacht windgeruisch, elke schoongeverwde bloem, elk zachtademend insekt, elk bevend blad, elk mensch, onder die millioenen menschen, welke komen en gaan, elke wereldbol, onder die schitterende starrenwerelden, welke door de hemelruimte wentelen, - waar dat alles zich vereenigt en zamensmelt, onderling eene heerlijke eenheid vormt, ziedaar den lyrischen dichter, en ziedaar Lamartine!
Hij zingt als hij spreekt, hij zingt als hij schrijft, hij zingt als hij peinst, hij zingt als de nacht nederdaalt, hij zingt als de dag aanbreekt, hij zingt als de storm loeit, hij zingt als de vogel tjilpt, hij zingt als hij zingt, hij zingt altijd! Wanneer ik hem beoordeeld heb, zoo als ik andere lieden zoude beoordeelen, wanneer ik eene onwankelbaarheid van meening en eene eenparigheid in zijne taal verwacht, die niet in zijn' aard gelegen zijn, en waarvan hij mij geen rekenschap schuldig is, dan beken ik mijn misslag, en ik zal dien later herstellen. 't Ware hier evenzoo goed, alsof ik het jaar wilde veroordeelen, dat hetzelve vier getijden heeft, of de zon, dat ze nu, zich verbergende, de aarde in duisternis hult, en dan met hare liefelijke stralen het voorhoofd van reine maagden verheldert. Evenzoo heeft Lamartine zijne jaargetijden - zijne lichtstralen en zijne duisternissen. - Welke ongehoorde gedaanteverwisselingen in dezen eenigen mensch! Weinige jaren geleden verdedigde hij de rugwaartsgaande staatkunde, welke wij bestreden, en heden (1847) stelt hij op de ongemetene velden van het socialismus zijne vaste punten, en doet uitvallen, waarvoor wijzelven verschrikken. - Hij was niet meer dan een log, nevelachtig,
| |
| |
uitgerekt prozaschrijver - thans schrijft hij bladzijden die de diepte der gedachte en den stijl onzer grootste meesters evenaren. - Hij was eens niet meer dan een spreker, vol geheugenwerk, thans improviseert hij over elk opgegeven onderwerp, met eene hevigheid, met een moed, met eene lieftalligheid, met een juist gevoel van kieschheid, met een rijkdom van beelden, met een overvloed van beweging, met een gelukkigen greep van uitdrukking, welke welligt geen der levenden kan bereiken.
Anderen laten vuurspranken van vernuft in hunne redekunstige wapenen schitteren - anderen verschansen zich in de verdediging van hunne veste, die zij alleen met het leven zullen verlaten; anderen verdedigen de goede zaak der wisselruiterij, der ijzermijnen en van den tabak - maar de groote zaak welke Lamartine bepleit, is die der regtvaardigheid en der menschheid.
Ik versta hier het belang der Fransche menschheid, zoo als de ondersteuning der armen, de vrijheid van het onderwijs, het heil der vondelingen, enz.
Maar wat de regtvaardigheid, en de regten der menschheid in het algemeen betreft, betreur ik, dat Lamartine zich ten minste eenmaal heeft laten bereiken en bevlekken door die onzalige kwaal, door die flaauwe vaderlandsliefde, door die dorre en onmeêdoogende zelfzucht, welke aan ons nationaal belang het heil der geheele wereld wenscht op te offeren. Zoo veel kracht, zoo veel noodlottige valsche kracht kan de drift om te overwinnen op den edelsten geest, op de Christelijkste karakters uitoefenen!
Wilde Lamartine niet in 1840, dat wij een Oostersch Ancona, Saint-Jean-d'Acre, bezetten zouden, en dat zonder de minste beleediging van de zijde des Sultans? Waarom dan niet liever Malta aan de Engelschen ontroofd? Neen! omdat de Engelschen magtiger zijn! en waarom Saint-Jean-d'Acre aan den Sultan ontnomen? omdat de Sultan zwak was, of misschien omdat hij een Turk was? O schoone zedekunde!
Dat Engeland Alexandrië roofde en behield, 't welk haar niet toekwam: schande, driewerf schande! maar dat Frankrijk roove en behoude Saint-Jean-d'Acre, 't welk haar niet toekwam: roem, driewerf roem! - 't Was met zulk gewigt dat Lamartine, en met hem alles, wat wij toen goeds bezaten, als ministers, redenaars, krijgslieden, dagbladschrijvers, zedemeesters en vaudevillisten de staatkundige daden der Europesche mogendheden afwogen. - Roem en schande, zoo oordeelkundig aangewezen of ontnomen, klinkende woorden, wat wilt ge van mij? Magt der volzinnen, wanneer zult ge ophouden om ons te vermeesteren! regtvaardigheid, eeuwige, onzijdige, regtvaardigheid, wanneer zult gij alle natiën regeren en zegenen?
Toen Lamartine, leerling van Mauguin, zijne van buiten geleerde redevoeringen woord voor woord opzeide, was zijn woord flaauw, krachteloos, slepend, traag, en verliet de lagere streken der redekunst niet, maar hij is heden zoo zeker van zijne improvisatie, dat hij zich niet meer vastklemt aan de leuning van het spreekgestoelte. Hij geeft zich geheel over aan al de kracht van zijne zwanenvlugt - hij breidt de wateren voor zich heen - slaat de vleugelen breed uit, even als een schip dat met volle zeilen, zachtkens door de westerkoelte gezwollen, op een effen meirvlakte voortglijdt.
Hij spreekt eene magtige, schilderachtige, betooverende taal, welke men de taal van Lamartine zoude kunnen noemen; want er is niemand dan hij, die
| |
| |
haar spreekt en spreken kan, eene taal waar zich eene menigte gelukkige gedachten, en zinnebeeldige voorstellingen vertoonen, als overvloedige lichtvonken, die het oor en de ziel der hoorders begoochelen, overrompelen, vervullen, als in verrukking wegslepen.
Deze opeengehoopte sieraden van klank en bijwoord zouden zekerlijk bij een ander redenaar te gezocht schijnen; deze redekunstige figuren te dichterlijk; deze voordragt te oogbenevelend; deze taalvormen te gekunsteld; intusschen is ieder die hem aanhoort, en aanziet, gedrongen, om te begrijpen en te gevoelen, dat naar den aanleg van zijn genie, hij zich niet anders uitdrukken kan, dan hij zich uitdrukt; dat er evenzoo veel natuurlijks in het verhevene van zijne taal ligt, als er gemeens te vinden is, in den bloot pleitenden pleitbezorger, en dat deze schoone volzinnen, deze edele gevoelens, welke men eerst als voorbereid, geleerd, in zijn hoofd gerangschikt beschouwde, lijnregt bij hem uit het hart komen.
Hier moet ik echter herhalen, aan de heeren beoordeelaars van mijn portret, dat ik, de schilder, niet veranderd ben, maar wel degenen wier beeldtenis ik mededeel, en dat, als ik ze niet zoo had geteekend, in het oogenblik toen zij voor mij gezeten hebben, zij zich beklaagd zouden hebben dat de gelijkenis niet getroffen was, en dat zij hunne portretten niet zouden opgenomen hebben, om zich eens op hun gemak te beschouwen. Ik vraag het u, of Phidias den donderenden Oppergod der menschen en der Goden, zal voorgesteld hebben met de lieftalligheid van een blonden jongeling, en of de staatsman, die gedurende twintig jaren heeft mede bestuurd, en de redenaar, die grijs is geworden bij den worstelstrijd der tribune, niet bij afwisseling de verschillende, met rimpels overdekte, aangezigten moeten vertoonen: de gelaatstrekken van hun karakter en talent? Zij veranderen omdat alles om hen heen verandert, dat is de wet der natuur, en het droevig lot der menschen. Wie zijn meer veranderd (opdat ik hier slechts twee redenaars noeme), dan Guizot en Lamartine?
Guizot treedt op als man der tribune onder de Polignac; hij is log, droog, stelselmatig, duister - hij blijft als in de eerste jaren der Julij-revolutie hangen, is daar vastgenesteld, hij omwikkelt zich met drogredenen - hij lost zich op en dampt weg in de afgetrokkene spitsvondigheden zijner onderscheidingen, hij is bovendien bitter en hevig in zijne aantijgingen en in zijne - ontschuldigingen. Ik had er moeten bijvoegen, dat hij toen meer spraakkunstenaar, dan redenaar is geweest, want zoo stond hij werkelijk voor ons. Weldra bemerkt hij dat het staatkundig spreekgestoelte geene leerstoel van het Lyceum is; hij tempert en verzacht de vinnigheid zijner uitvallen. Door de gedurige behandeling der staatszaken neemt hij eene heldere en vaste taal aan. Zijn volzin verandert van vorm, en vloeit met meer rijkdom daarheen. Hij daalt neder van de nevelachtige luchtstreek der afgetrokkene bespiegelingen in de werkelijkheid der staatkunde; zijne welsprekendheid verkrijgt meer beweging en leven; hij wordt bezield, hooger gekleurd, hij breidt zich uit, verheft zich, zweeft met majesteit naar boven. Ik voeg er bij dat hij dikwerf, bij verschillende aanleidingen, eene onbedwingbare geestkracht vertoonde, en dat hij in zijne jeugd de vrijheid beter bestudeerd, begrepen, ontleed en beoefend had dan gij, dan ikzelf, als ge zoo wilt. En nu, is dat alles niet geschied, is het niet waar? en als dat alles
| |
| |
geschied is, en als dat alles waar is, waarom mag men dat alles dan niet zeggen, nu in deze dan in gene uitgave van biographiën, naarmate wij voortwandelen van het jaar 1830 naar het jaar 1847? Moest ik hem niet aanwijzen, veranderd en steeds veranderend, naarmate hij zich anders liet zien?
Wat Lamartine, tot wien ik terugkeer, betreft, verklaar ik gaarne, met velen, niet te kunnen begrijpen, hoe men ooit heeft kunnen zeggen, dat hij niet steeds improviseerde. - Zonder twijfel dat hij niet improviseerde, toen wij, en velen met ons, stellig verklaarden, dat hij dit niet deed - maar toen reeds hadden wij moeten gissen, dat Lamartine bij uitnemendheid een redenaar voor de vuist was. Wij oningewijden! hebben we dan niet gevoeld, toen wij zijne gedichten lazen, dat Lamartine onder de hedendaagsche groote dichters de eenige is, die zijne dichtregelen improviseerde? Dergelijke dichtregelen - en welke bewonderenswaardige, zoetvloeijende, welluidende, te improviseren, en dat in de meest didactische en de meest kleurlooze aller talen? Met welk een aanleg moet de Hemel hem uitgerust hebben! En dat konden zijne beoordeelaars, en ik met hen, vooraf niet gissen! - Wij zijn niets meer dan barbaren! bezaten we dan geene ooren, om die akkoorden eener trillende en als door goddelijk vuur bezielde dichterharp te vernemen? - Hoe, hoorden wij niet, dat hij, al sprekende in plaats van te dichten, de inwendige gave zijner dichterlijke taal bewaarde - dat hij slechts veranderde van maat en van harp? Ja, ik was bedrogen, ik erken dit te laat, maar het is zijne schuld, die zoo langen tijd wachtte, om over tallooze onderwerpen den onuitputtelijken rijkdom zijner welsprekendheid uit te storten.
Wanneer gij met Lamartine niet wilt heen en weder geslingerd worden, klem u aan zijne voeten vast, druk die verhevene vleugels naar den grond, die vleugels, welke hem in de ongemetene ruimte heenvoeren, midden door de werkelijke werelden van Gods schepping, midden door de dichterlijke werelden, welke de zoon van Apollo zich eigenmagtig vormt.
Als hij legitimist geweest is, toen socialist, toen man des behouds, als hij heden vrijzinnig, morgen republikein is - wat gaat mij dat aan? Zoude ik den slechten smaak hebben, om van zulk een dichter de stijfzinnige staatkundige hardnekkigheid van een dwaas te eischen? Zoo als de bij der velden den honig inoogst zoowel op de hooggetopte ceders, als op het nederige viooltje, op de rozen, of in den kelk der cythisus, zoo heeft Lamartine, deze honigbij der staatkundige wereld, gevonden en gezocht, hier en daar, wat er meest rein, en heerlijk was, in de sociale, in de republikeinsche, in de legitimistische, en in de behoudende partij. Op die wijze behoorde hij beurtelings aan al die partijen en behoort er welligt nog bij, zonder evenwel opgehouden te hebben zichzelve te zijn. - Daarom zal ik niet, gelijk een gewoon schilder, mij gaan beklagen, dat Lamartine mijn doek laadt en overlaadt met zijne verwonderlijke, altijd veranderde gelaatstrekken; ik schilder hem, telkens waar mijn oog zijn beeld ziet, als op een der stralen van eenen regenboog gezeten, juist zoo als hij daar schittert, zoo als ik hem daar zie, zoo als ik hem daar bemin!
De spruit van een adellijk geslacht, die zijn stengel en stam tusschen de banken der wetgevende kamer weet omhoog te drijven, beklimt de tribune - noem ons zijn naam niet, en wij zullen nooit kunnen weten of hij een hertog of een
| |
| |
pruikmaker is - maar dat Lamartine van zijn zetel oprijze, aan zijn fier gebaar, aan de eerste woorden, die hij laat hooren, zullen de vreemdelingen dadelijk de edele houding, het behagelijk voorkomen, den beschaafden toon der oude Fransche ridders herkennen. Men zegt dat Cato de laatste der Romeinen geweest is, welnu, wat betreft zijne openbare en huiselijke persoonlijkheid, is Lamartine de laatste der overgeblevene Fransche ridders.
Meermalen heb ik mijzelven gevraagd, wat Lamartine zoude gedaan hebben op de banken der Conventie (in 1792), en het schijnt mij toe, dat hij daar door zijne aandoenlijke beroepen in meer dan een woest gemoed, het medegevoel, de menschelijkheid, de zachtmoedigheid zoude teruggeroepen hebben - en wat zoude hij onder Napoleon geweest zijn? Een echt diplomaat, een deftig en verheven gezant van den grooten keizer en der groote natie - en wat zoude hij heden zijn (1847) als men hem tot minister bevorderde? O hij zoude het kabinet met de eigenaardige geestdrift van een eerlijk man binnentreden, maar na verloop van drie maanden, vermoeid door zijne onmagt, overstelpt van tegenzin, aan den rijkuitgedosten deurwaarder zijne roode marokijnen portefeuille teruggeven, en in zijne geliefde eenzaamheid de verkoelende schaduw zoeken, en een dampkring meer rein en minder benaauwd, dan de verpeste dampkring van het Hof.
Niemand bij de Constituante, bij de Conventie, of bij onze tegenwoordige vergaderingen heeft een dergelijk bijzonder redenaars-gelaat vertoond als hij, zoo wel uit de verte, als van nabij gezien. - Als zulk een man uit de kamer verdween, zoude zijne plaats daar voor altijd ledig blijven, ja het ware dan, alsof met hem de verhevene welsprekendheid der beelden, de poëzij der staatkunde, de bezielde verdediging van maatschappelijken toestand, de edelmoedigheid van volksmatige ontwerpen, de ridderschap der waarlijk groote gevoelens, voor altoos ontvloden waren.
Ik vrees daarom niet dat men mij van overdrijving zal beschuldigen, als ik beweer, dat heden, op den 30sten Januarij 1847, Lamartine moet gehouden worden voor de meest bloemrijke, de meest lyrische, de meest menschelijke onzer volksredenaars, voor de meest welluidende der dichters, zonder zelfs Racine hier buiten te sluiten, ja de eerste onzer improvisateurs, een uitmuntend prozaschrijver, een allesomvattende geest - een edel hart!
|
|