De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijOrde en vooruitgang.Ga naar voetnoot1)Waarheen men tegenwoordig in Europa de blikken wendt, overal ontwaart men de geweldige werking van den revolutionnairen geest, en de gewigtige vraag, hoe men die werking zou kunnen stuiten en orde en vooruitgang voor goed verbinden, is meer dan ooit aan de orde van den dag. Van eene juiste beantwoording dezer vraag hangt het geluk der volken af. De jongste gebeurtenissen, welke zoo vele voorspellingen hebben gelogenstraft en de hoog geroemde bekwaamheden van zoo menigen staatsman te schande gemaakt, hebben ook dit op nieuw aan het licht gebragt, dat eene geheele maatschappelijke hervorming, zoowel in het zedelijke als in het staatkundige, noodzakelijk is en dat de orde in de maatschappij op andere, hechtere grondslagen, dan de tegenwoordige (welke zoovelen voor alle tijden voldoende waanden), moet gevestigd worden. De heer Auguste Comte, reeds voor dertig jaren van die waarheid innig overtuigd, doch tevens wetende, dat de zedelijke en staatkundige hervorming, zal zij duurzaam zijn, door eene verstandelijke hervorming moet worden voorafgegaan, - dat de crisis, waarin het beschaafde Europa reeds sinds zoo lang verkeert, en die thans plotseling tot zulk eene schrikverwekkende hoogte is geklommen, vooral aan het ongeregelde der tegenwoordige verstandelijke ontwikkeling moet worden toegeschreven, - de heer Comte, zeggen wij, heeft het groote werk ondernomen, de oorzaak van die regelloosheid te ontdekken, en in zijnen | |
[pagina 343]
| |
Cours de Philosophie PositiveGa naar voetnoot1) als slotsom zijner onderzoekingen aangegeven, dat zij te vinden is in het gelijktijdig werken van drie met elkander in strijd zijnde wijsgeerige stelsels; het theologische of godsdienstige, het metaphysische of bespiegelende en het positive of wetenschappelijke.Ga naar voetnoot2) ‘Het is inderdaad klaar’ zoo zegt hij ‘dat er eene bepaalde maatschappelijke orde zou bestaan, indien een dier stelsels, welk dan ook, werkelijk een algemeen en volkomen overwigt verkreeg, dewijl het kwaad noodzakelijk gelegen is in het gebrek aan alle waarachtige regeling. Het gelijktijdig aanwezig zijn van die drie, met elkander strijdige, stelsels belet volstrekt, dat men zich onderling omtrent eenig hoofdpunt versta. Indien nu deze wijze van zien juist is, komt het er alleen op aan, te weten welk van die drie stelsels van wijsbegeerte uit den aard der zaak de bovenhand kan en moet verkrijgen; ieder verstandig mensch zal, welke vóór de oplossing van het vraagstuk ook zijne bijzondere meening moge geweest zijn, daarna zich moeten beijveren om dat stelsel te helpen zegevieren. Wanneer het onderzoek eenmaal tot die eenvoudigheid is teruggebragt, schijnt de uitslag er van niet lang onzeker te moeten blijven; blijkbaar is, om velerlei redenen de stellige wijsbegeerte alleen, volgens den gewonen loop der dingen, bestemd om de overhand te behouden. Zij alleen is, sinds vele eeuwen, bestendig vooruitgegaan, terwijl de beide andere stelsels sedert lang in verval zijn geraakt. Of het teregt of te onregt zij, zulks doet hier weinig af; het feit is onbetwistbaar, en dit is voldoende. Men kan het betreuren, maar niet het vernietigen, noch derhalve verwaarloozen, dan op straffe van tot volslagen ijdele bespiegelingen te vervallen. ‘De algemeene omwenteling der menschelijke begrippen in dien geest is tegenwoordig bijna volbragt: er blijft niets te doen over dan het positive stelsel te voltooijen door daarin de studie der maatschappelijke verschijnselen op te nemen, en het aldus te vormen tot één gelijkslachtig geheel. Wanneer deze twee- | |
[pagina 344]
| |
ledige arbeid genoegzaam zal gevorderd zijn, moet de stellige wijsbegeerte van zelf voor goed de zegepraal behalen en de orde in de maatschappij herstellen. De onbetwistbare voorkeur, welke tegenwoordig bijna alle verstanden, van de verhevenste tot de meest alledaagsche, aan stellige kennis boven onbepaalde en mystieke begrippen geven, voorspelt reeds voldoende, welk onthaal aan die wijsbegeerte zal ten deel vallen, wanneer zij de eenige haar nog ontbrekende eigenschap zal verkregen hebben, namelijk eene genoegzame algemeenheid. ‘In het kort, de theologische en de metaphysische wijsbegeerte betwisten elkander tegenwoordig de taak (die voor de krachten van elke van beide te zwaar is) om de maatschappij te hervormen: tot nog toe bestaat die strijd tusschen haar beide alleen. De stellige wijsbegeerte heeft zich daarin slechts gemengd, om het gebrekkige van elke dier wijsbegeerten aan te toonen, en zij heeft zich van die taak zoo voldoende gekweten, dat zij beide geheel in mistrouwen heeft gebragt. Het is thans de tijd om haar in staat te stellen, eene werkzame rol te vervullen, zonder dat men zich langer verontruste over twisten, die voortaan nutteloos zijn. ‘Vervolgen en voltooijen wij het groote verstandelijke werk, door Baco, Descartes en Galilei ondernomen; laten wij vóór alles het stelsel van algemeene denkbeelden zamenstellen, hetwelk door de stellige wijsbegeerte voor altijd de overhand moet verkrijgen bij het menschelijk geslacht, en de omwentelingscrisis, welke de kwelling van alle beschaafde volkeren is, zal ophouden te bestaan.’Ga naar voetnoot1) Deze korte inleiding zal, naar wij vertrouwen, voldoende zijn, om het wijsgeerig standpunt aan te wijzen, waaruit in het volgend vertoog het vraagstuk, hoe orde en vooruitgang kunnen zamengaan, beschouwd wordt. Dat vertoog is getrokken uit de 46ste les van het vermelde werk van ComteGa naar voetnoot1), welker korte inhoud aldus door hem wordt opgegeven: Staatkundige beschouwingen over de noodzakelijkheid en gepastheid van de leer der maatschappijen, afgeleid uit eene grondige ontleding van den hedendaagschen politieken toestand.
Orde en vooruitgang moeten door elk deugdelijk staatkundig stelsel bevorderd worden. Geen duurzame orde kan gevestigd worden, indien zij geen vooruitgang toelaat, geen vooruitgang van eenige beteekenis kan plaats hebben, indien er de orde niet door bevestigd wordt. Ieder, die meent genoeg gedaan te hebben, als hij heeft getracht, de eene dier grondbehoeften ten koste van de andere te bevredigen, miskent geheel en al den waren aard van het staatkundig vraagstuk. Eveneens als in de biologie de begrippen van bewerktuiging en leven onafscheidbaar zijn, zijn in de maatschappelijke natuurkundeGa naar voetnoot2) de begrippen van orde en voor- | |
[pagina 345]
| |
uitgang innig met elkander verbonden. Beide die begrippen zijn gevolgen van een zelfde beginsel. Het is er echter verre van daan, dat in de staatkundige wereld een klaar denkbeeld zou bestaan, hoe die begrippen tegenwoordig zouden overeengebragt kunnen worden. Zij schijnen vijandig tegenover elkander te staan. Sedert eene halve eeuw, dat de revolutionnaire crisis haar eigenaardig karakter doet uitkomen, heeft men de orde altijd willen vestigen op denkbeelden van teruggang, den vooruitgang daarentegen op eene leer die tot regeringloosheid leidt. Te dezen opzigte zijn de verwijten, welke de meest vijandige partijen elkander doen, maar al te zeer gegrond. Hoe groot ook het aantal der staatkundige partijen schijnt te zijn, het blijkt uit een oordeelkundig onderzoek al spoedig, dat hare meeningen zich enkel gronden op twee, vijandig tegenover elkander staande, beginselen, waarvan het eene niets anders is dan eene eenvoudige ontkenning van het andere, die tot geene eigene leer kan leiden. De tegenwoordige toestand der maatschappijen kan niet verklaard worden, dan wanneer men er het vervolg in ziet van den algemeenen, reeds sinds drie eeuwen tegen het oude staatkundige stelsel gevoerden, strijd. Maar uit dat gezigtspunt wordt het dan ook terstond begrijpelijk, hoe, terwijl in de laatste vijftig jaren de onherroepelijke ontbinding van dat stelsel, meer en meer aan het licht gekomen is, de noodzakelijkheid om een nieuw stelsel te vestigen de voorname staatkundige beweging allengs van aard heeft doen veranderen, en haar van zuiver critisch, zoo als zij was, meer en meer organisch heeft doen worden. - Doch vermits de theoretische denkbeelden betrekkelijk het nieuwe stelsel, door middel van welke het alleen mogelijk zou zijn de practische behoeften vooruit te zien en, daardoor, haar op eene regelmatige en vreedzame wijze voldoening te schenken, nog niet gevormd zijn, zoo is, ten gevolge van deze groote leemte, elke poging tot reorganisatie der maatschappijen door geene andere denkbeelden geleid kunnen worden, dan door die, welke aan de verschillende partijen in haren langdurigen strijd tot wapenen hadden gediend, en met welke een ieder gemeenzaam was geworden. De verdedigers en de bestrijders van het oude stelsel hebben allen getracht om op grond van hunne denkbeelden eene reorganisatie tot stand te brengen, zonder, zelfs in de verte, te vermoeden, dat die denkbeelden de geschiktheid daartoe ten eenemale missen, omdat zij, òf in strijd met den gang van de beschaving, òf zuiver critisch zijn. Zoo is tegenwoordig nog de verstandelijke toestand van de staatkundige wereld. Al de begrippen van orde worden ontleend aan de leer, waarop het theologische en militaire stelsel is gevestigd geweest; al de begrippen van vooruitgang zijn gegrond op eene zuiver ontkennende wijsbegeerte, welke voortgesproten is uit het Protestantisme en in de laatstverloopen eeuw haren eindvorm en geheele ontwikkeling heeft verkregen. Door geen van die beide soorten van begrippen kan het vraagstuk betrekkelijk de maatschappelijke reorganisatie, namelijk, om eene leer uit te denken, waarin men consequent kunne zijn, bij welker ontwikkeling men nooit de beginselen waarop zij berust behoeve te verzaken, - opgelost worden. Ten einde dit aan te toonen zullen wij al die begrippen, zoo wel van orde als van vooruitgang, omvattende, eerst de theologische of anti- | |
[pagina 346]
| |
revolutionnaire staatkunde, daarna de metaphysische of revolutionnaire staatkunde, en eindelijk de stationnaire staatkunde beschouwen, en daarbij telkens doen zien, dat hare voorstanders inconsequent zijn, ja, niet consequent kunnen wezen.
Hoe verderfelijk de theologische staatkunde heden zou zijn, geen waar wijsgeer mag ooit vergeten, dat eenmaal haar invloed weldadig werkte, en dat de maatschappij zich onder dien weldadigen invloed ontwikkeld heeft. Doch het door haar gevestigd stelsel heeft zich, bij den vooruitgang van den menschelijken geest, niet staande kunnen houden en ongerijmd moet het heeten, een zoodanig stelsel aan te prijzen als middel om de hedendaagsche maatschappij te reorganiseren. Dit blijkt gereedelijk wanneer men let op de oorzaken van het verval van dat stelsel. De voornaamste is voorzeker de voortdurende ontwikkeling van de wetenschappen en van de nijverheidGa naar voetnoot1). Men zou derhalve, ten einde het theologische stelsel, bij eene wederinvoering, duurzaamheid te verschaffen, moeten beginnen met die ontwikkeling stelselmatig te onderdrukken. Wie der voorstanders van dat stelsel zou zulks durven doen? Geene regering, welke ook hare ingenomenheid met den ouden maatschappelijken toestand was, heeft ooit daartoe de hand willen leenen. Bonaparte zelf, die meer dan eenig ander heeft getracht de wederinvoering van het theologische stelsel tot stand te brengen, heeft zich steeds als beschermer van de nijverheid, kunsten en wetenschappen voorgedaan, en datgene bevorderd, wat later den val van zijn stelsel moest veroorzaken. Zulks kan echter geen verwondering baren als men bedenkt, dat zelfs zuiver bespiegelende geesten zich niet aan den invloed der algemeene beweging hebben kunnen ont- | |
[pagina 347]
| |
trekken. Hoe afkeerig zij er van waren om het gezag van de rede te erkennen, hebben zij niettemin, in hunne ijdele pogingen om de rede aan het geloof te onderwerpen, geenen anderen uitweg kunnen vinden, dan de rede eerst tot regter over het geloof te maken. Zij is het die opgeroepen wordt om bewijzen voor de waarheid eener openbaring te geven! De uitstekendste denker van de hedendaagsche Katholieke school, de beroemde de Maistre, heeft zelf op eene treffende wijze de noodzakelijkheid om de wijsbegeerte op de rede te vestigen erkend, toen hij, in zijn voornaamste werk, alle theologische redeneringen ter zijde latende, getracht heeft, de herstelling van de pauselijke oppermagt te verkrijgen door middel van eenvoudige, dikwijls bewonderenswaardige, geschiedkundige en staatkundige redeneringen, in plaats van haar op grond van het regt van Godswege te vorderen, gelijk zijn stelsel het medebragt en hij zeker ook gedaan zou hebben, indien hij geschreven had in eenen tijd, waarin dat stelsel nog in volle kracht wasGa naar voetnoot1). Meer regtstreeks toont zich de inconsequentie van de voorstanders van het theologische stelsel in hunne eenstemmige huldiging van de vroeger voor kettersch gehouden meening, dat de zedelijke magt aan de wereldlijke magt ondergeschikt moet zijn. Grove inconsequentie voorzeker, waardoor de voornaamste grondslag van hun stelsel vernietigd wordt. Vergetende dat geene zedelijke magt op den duur invloed kan uitoefenen, wanneer die niet onafhankelijk is, hebben zij eene meening toegestemd, waaromtrent alle staatkundige partijen het thans eens zijn, doch die de ware wijsbegeerte moet aanmerken als eene grove dwaling. Te dezen opzigte zijn de koningen niet minder revolutionnair dan de volken; wat meer is, - de geestelijken zelf, niet alleen in de Protestantsche landen, maar ook bij natiën, die in naam Katholiek zijn gebleven, laten zich de ondergeschiktheid aan de wereldlijke magt welgevallen. Maar dit bewijst tevens hoezeer de tot nog toe erkende zedelijke magt in verval is geraaktGa naar voetnoot1). Nooit echter is dit duidelijker gebleken dan na den val van Bonaparte, toen de koningen zich verbonden en eene hooge Europesche regtbank ingesteld hebben, om nieuwe uitbarstingen van den revolutionnairen geest te keer te gaan en hunne geschillen onderling te beslissen, zonder dat zij er in het minst aan gedacht hebben om aan de oude zedelijke magt, in welker werkkring zij aldus traden, in die regtbank zitting te geven. De ijdelheid der pogingen van hen, die het oude stelsel weder willen invoeren, blijkt evenzeer uit de kortstondige overwinningen, welke hunne partij behaald heeft, als uit de door haar geleden nederlagen. Toen, tijdens de restauratie, de partij | |
[pagina 348]
| |
van teruggang de bovenhand had verkregen, kwam er al spoedig verdeeldheid onder hare leiders. - De voorstanders van het Katholicisme scheidden zich van de voorstanders van de feodaliteit, terwijl de verdedigers van het koningschap met die van de aristocratie in strijd geraakten. In één woord, gedurende het korte tijdperk, dat de partij van teruggang het gezag in handen hield, zijn dezelfde gronden tot tweedragt en ontbinding aan het licht gekomen, welker langzame ontwikkeling in de vorige eeuwen eindelijk den val van het theologische en feodale stelsel ten gevolge heeft gehad. Sedert dat de partij van teruggang, door den gedenkwaardigen schok van 1830, tot de oppositie is overgegaan, is haar gebrek aan zamenhang op eene niet minder beslissende wijze aan den dag gekomen. Dit gebrek, zonder nieuw te zijn, had zich echter nog nooit zoo volkomen geopenbaard. Reeds meermalen nam de partij van teruggang, wanneer zij zich moest verdedigen, de beginselen van de revolutionnaire leer te baat, zonder afgeschrikt te worden door het gevaar van de beschuldiging van grove inconsequentie niet te zullen kunnen ontgaan. Zoo zag men de Katholieke school ten voordeele van hare geloofsgenooten in Engeland en vooral in Ierland de vrijheid van geweten inroepen, terwijl zij niet ophield de krachtige onderdrukking van het Protestantisme in Frankrijk en in Oostenrijk te vorderen. Zoo zag men, in onze eeuw, de coalitie der koningen, hoezeer nooit het voornemen latende varen om later het oude staatkundige stelsel weder in te voeren, een beroep doen op de beginselen der revolutionnaire leer, met het doel om de volken van Europa tegen de ondragelijke overheersching van Bonaparte in beweging te brengen, en daardoor het onloochenbaarste bewijs leveren, èn van de kracht dier leer, èn van het onvermogen der leer van teruggang, welke laatste aldus geheel ongeschikt verklaard werd om eenen werkdadigen invloed op de beschaafde natiën uit te oefenen. Maar de onwillekeurige bekentenis van de afgeleefdheid der oude of theologische staatkunde is nooit zoo volkomen geweest als thans, nu de school van teruggang het geheel van de revolutionnaire leer ten haren gebruike tracht te hervormen en tot de herstelling van het Katholieke stelsel zich van dezelfde beginselen bedient, die dat stelsel hebben vernietigd, daarbij niet schromende zelfs dezulke goed te keuren, welke tot volslagen regeringloosheid leiden. Zij, die deze zonderlinge herschepping trachten ten uitvoer te brengen en daardoor niet alleen het beginsel verloochenen, dat door hunne partij vertegenwoordigd wordt, maar die partij zelf in een zedelijk opzigt vernederen, worden bij deze voor uitstekend bekwaam gehouden!
Bij het beoordeelen van de metaphysische staatkunde, moet men nooit uit het oog verliezen, dat hare leer, hoezeer uitsluitend critisch en bij gevolg zuiver revolutionnair zijnde, evenwel langen tijd de benaming van vooruitgaande verdiend heeft, als hebbende zij werkelijk, gedurende de drie laatst verloopen eeuwen, den voornaamsten staatkundigen vooruitgang, die toen niet anders dan geheel negatief kon wezen, te weeg gebragt. Ten gevolge van eene even klaarblijkelijke als betreurenswaardige wet, waaraan onze zwakke natuur onderworpen is, kan de overgang van het eene maatschappelijke stelsel tot het andere niet regtstreeks geschieden; gedurende den tijd, waarin het oude stel- | |
[pagina 349]
| |
sel te niet gaat en de bestanddeelen van het nieuwe stelsel zich ontwikkelen, is er eene tusschenregering, welke, de beginselen van het oude stelsel verloochenende en zich niet op die van het nieuwe kunnende gronden, alle vastheid moet missen. Het oordeel omtrent de metaphysische staatkunde zou al zeer ongunstig uitvallen, als men er niet iets transitoirs in zag, namelijk den overgang van de theologische tot de stellige staatkunde; doch uit dat gezigtspunt laat zich de ingenomenheid van de volken en van zoo vele uitstekende mannen met die staatkunde, gemakkelijk verklaren, hoe ongeschikt hare grondslagen ook zijn, om daarop een hecht staatkundig stelsel te vestigen. Het is voor onzen zwakken geest zoo moeijelijk, zich een ander staatkundig stelsel te denken dan dat, waaronder wij leven, dat er noodzakelijkheid schijnt te bestaan, om eerst dat stelsel omver te werpen, alvorens zich tot het begrip van een nieuw stelsel te kunnen verheffen. De grootste denker der oudheid, Aristoteles zelf, is zoo zeer aan den invloed van de denkbeelden zijner eeuw onderworpen geweest, dat hij zich geene maatschappij zonder slaven heeft kunnen voorstellen: en echter is de slavernij eenige eeuwen na hem afgeschaft. De metaphysische staatkunde nu heeft aan de menschheid de onschatbare dienst bewezen, dat zij het oude theologische stelsel geheel heeft doen vallen en ons daardoor in de gelegenheid heeft gesteld, om een helder denkbeeld te verkrijgen van den waren aard der maatschappelijke reorganisatie, welke thans nog voor zoo vele uitstekende mannen in het duister ligt. Indien bij het groote werk der revolutionnaire slooping veel is verrigt, dat, al moet het minder geweten worden aan de personen, dan wel aan de consequentiën eener leer welke zij absoluut waanden, echter afgrijzen bij ons verwekt, - vergeten wij daarom toch nooit, dat onze vaderen ons het licht van eene fakkel hebben doen zien, welker vlam eerst door het wegruimen van de beletselen zich aan ons oog heeft kunnen vertoonen. Uit welk gezigtspunt men de revolutionnaire staatkunde ook beschouwe, men ontwaart altijd dat zij, - het transitoir karakter voorbijziende, hetwelk eigen is aan den toestand, waarin de meest ontwikkelde volken moesten geraken, zoodra de onmagt van de oude staatkundige leer om de beweging der maatschappij te bestieren niet meer kon geloochend worden, - dien toestand als normaal en blijvend wil doen voorkomen. De meest eenvoudige staatkundige hoofdbegrippen vernietigende, verkondigt de revolutionnaire leer, dat elke regering moet aangemerkt worden als een vijand der maatschappij, wiens werkkring men niet genoeg beperken kan, wien men immer moet wantrouwen en aan wien men alle werkdadige deelneming aan de bestiering der maatschappelijke ontwikkeling ontzeggen moet. Doch hoezeer men deze strekking bij de revolutionnaire leer niet kan ontkennen, men zou bij de beoordeeling dier leer onregtvaardig handelen, door niet in aanmerking te nemen, dat het voor het krachtdadig voeren van den strijd, die de vestiging van een nieuw stelsel mogelijk kon maken, volstrekt noodig was, zulke beginselen op den voorgrond te plaatsen. Immers indien niet, - bij de onbekendheid met den waren aard van een zoodanig stelsel en het gemis van het begrip, hoe het mogelijk zou zijn eene betere uitoefening der regelende magt dan vroeger te verkrijgen - het nut van elke magt van dien aard ontkend ware gewor- | |
[pagina 350]
| |
den, zou men zich gedwongen hebben gezien om het gezag weder op te dragen aan dezelfde staatsmagten, welker vernietiging vereischt werd. Wanneer men de critische leer van naderbij beschouwt, dan blijkt het dat de toekenning van het onbeperkte regt van onderzoek, of het dogma van de gewetensvrijheid, haar hoofdbeginsel is, waaruit de vrijheid van drukpers, van onderwijs en van elke andere wijze om de meeningen te verspreiden, regtstreeks voortvloeit. Het regt om alle maatschappelijke vraagstukken te onderzoeken is te aanlokkelijk, dan dat niet iedereen het zou willen uitoefenen, en het kan dus geen verwondering baren, dat zelfs de meest stelselmatige verdedigers van de oude staatkunde, te dezen opzigte niet minder revolutionnair zijn, dan hunne tegenstanders en eigenlijk geene andere uitspraak erkennen, dan die van hunne rede, al is die ook in strijd met de uitspraak van de magten, welke zij het meest ophemelen. Doch hoe eenstemmig de gevoelens daaromtrent ook mogen wezen, en hoe noodzakelijk het zij geweest en nog zij, dat een iegelijk zich een zoodanig regt hebbe aangematigd en vooralsnog blijve aanmatigen, het valt echter niet moeijelijk in te zien, dat in eenen normalen maatschappelijken toestand niet aan een ieder het regt kan worden toegekend om de grondslagen der maatschappij telkens weder tot voorwerp van beraadslaging te maken. Zoodra de beginselen, waarnaar de maatschappij zal kunnen gereorganiseerd worden, gevonden en aangenomen zullen zijn, zal het regt van onderzoek van zelf beperkt en teruggebragt worden tot hetgeen het moet wezen, namelijk dàt, om, onder zekere verstandelijke voorwaarden, te onderzoeken, welke gevolgtrekkingen uit algemeen geëerbiedigde regels kunnen worden gemaakt. Niemand dergenen, die er niet toe opgeleid zijn, acht zich bevoegd om sterrekundige, natuurkundige, scheikundige en andere wetenschappelijke vragen te beslissen. Geen derzulken schroomt sterrekundige of andere wetenschappelijke stellingen op vertrouwen aan te nemen. En hoe zou dan op den duur een ieder zich in staat achten om de moeijelijkste en meest ingewikkelde maatschappelijke vraagstukken op te lossen; en waarom zou de oningewijde alle oplossingen daaromtrent door bevoegden gegeven met wantrouwen bejegenen? Geene associatie, al bestaat zij slechts uit een gering aantal personen, kan in stand blijven, wanneer er niet onderling vertrouwen heerscht bij hare leden, die zich telkens in de noodzakelijkheid bevinden om eene menigte van zaken op elkanders gezag aan te nemen. En men zou durven beweren dat deze hoofdvoorwaarde, waaraan elke associatie, zal zij duurzaam zijn, moet voldoen, niet vereischt zou worden voor de maatschappij, die de grootste van alle associatiën is en welker meeste leden gewoonlijk niet in staat zijn om de algemeene voorschriften waarnaar zij hun gedrag moeten regelen op de regte waarde te schatten? Welke verstandelijke ontwikkeling men ook bij de massa der menschen vooronderstelle, het is klaar dat orde altijd onvereenigbaar zal zijn met eene vrijheid, welke aan een ieder, zonder dat hij eenige rationele voorwaarde vervuld hebbe, zou vergunnen, door het verkondigen van allerhande meeningen de grondslagen van de maatschappij te schokken. Eene stelselmatige verdraagzaamheid kan niet bestaan en heeft ook nimmer bestaan dan ten opzigte van meeningen, welke men als onverschillig of twijfelachtig beschouwde. Bij de volken, | |
[pagina 351]
| |
die niet verder dan het Protestantisme zijn gegaan, is ieder van de menigvuldige secten, waarin het Christendom is verdeeld, op zichzelve te onmagtig om naar eene volkomene zedelijke overheersching te streven; maar omtrent de verschillende punten der leer, welke haar gemeen zijn, is hare onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden, vooral in de Vereenigde Staten, zeker niet minder groot dan de onverdraagzaamheid der Katholieken, welke aan deze zoo dikwerf verweten is. Niettegenstaande hunne verkondiging van de volstrekte gewetensvrijheid, zijn de leiders van de Fransche onwenteling meer dan anderen onverdraagzaam geweest. Ieder weet met welke verschrikkelijke veerkracht zij, in het begin van die omwenteling, toen de critische leer voor organisch werd gehouden, getracht hebben de algemeene toestemming te verkrijgen tot de verschillende leerstellingen van eene wijsbegeerte, welke men toen beschouwde als den eenigen mogelijken grondslag van de maatschappij en welke men daarom boven elke discussie verheven achtte.Ga naar voetnoot1) Wanneer men de overige voorname dogma's van de revolutionnaire leer op dezelfde wijze analyseert zal men steeds ontwaren dat zij even heilzaam als noodzakelijk geweest zijn om het oude staatkundige stelsel te vernietigen, maar tevens dat zij, als leidende tot de ontkenning van het nut van elke regering, het vestigen van eene nieuwe maatschappelijke orde in hooge mate bemoeijelijken. Vooral is dit het geval met het dogma van de gelijkheid der menschen, dat, toegepast op het oude stelsel, de natuurlijke ontwikkeling van de beschaving zeer heeft bevorderd, door mede te werken tot het doen vervallen van de oude maatschappelijke classificatie. Zonder dat dogma zouden de toekomstige bestanddeelen van de nieuwe organisatie zich niet genoegzaam hebben kunnen ontwikkelen, noch een staatkundig karakter hebben kunnen verkrijgen. De volstrekte gelijkheid van alle menschen moest verkondigd worden, omdat, ware zulks niet gedaan, de begunstigde klassen, bij de onmogelijkheid om eene nieuwe, op rationele gronden berustende, classificatie uit te denken, immer haar overwigt zouden behouden hebben. Doch zulk een beginsel, waardoor de vernietiging van de oude corporatiën, die in den beginne de ontwikkeling der maatschappijen bevorderd hadden, doch later bij hun verval onderdrukkend waren geworden, heeft kunnen plaats vinden, belet ook iedere nieuwe classificatie, omdat het elken mogelijken grond er voor ontkent. Want welk ook het beginsel van eene zoodanige classificatie moge wezen, het zal altijd in strijd zijn met die voorgewende gelijkheid aller menschen. Ongetwijfeld heeft ieder mensch het regt om van zijne medemenschen te vorderen, dat zij zijne waardigheid als mensch nooit uit het oog verliezen. Maar het is daarom niet minder waar, dat de menschen niet gelijk zijn en dat zij derhalve niet dezelfde regten in de maatschappij kunnen bezitten. Voor een ieder, die de menschen oordeelkundig heeft nagegaan, is hunne ongelijkheid ten opzigte van de verstandelijke en zedelijke vermogens veel grooter, dan hun | |
[pagina 352]
| |
verschil in uiterlijk en in physieke krachten. De vooruitgang der beschaving, verre van ons tot eene hersenschimmige gelijkheid te brengen, ontwikkelt hoe langer zoo meer die ongelijkheid, terwijl daarentegen het gewigt van de materiële onderscheidingen er meer en meer door verminderd wordt. Eene gelijksoortige wijsgeerige schatting van het dogma der souvereiniteit van het volk zal tot dezelfde uitkomsten brengen. Indien niet de volken zich het regt aangematigd hadden, om naar hunnen wil alle instellingen te veranderen, zou het oude stelsel altijd zijn blijven bestaan en zou de omwenteling hebben moeten mislukken. Alleen ten gevolge van dat dogma zal het mogelijk wezen, wanneer de verstandelijke hervorming genoegzaam gevorderd zal zijn, een deugdelijk regerings-stelsel te vestigen. Maar al moet elk waar wijsgeer de tijdelijke nuttigheid van dit revolutionnaire dogma toestemmen, hij kan echter de noodlottige strekking er van, om tot regeringloosheid te voeren, niet ontkennen, daar het, absoluut toegepast wordende, de geregelde werking van elke instelling verhindert, doordien het de bestuurders geheel afhankelijk maakt van de menigte en aan de volken het regt van Godswege schenkt, welks aanmatiging zoo dikwerf den koningen is verweten geworden. Ten opzigte van de betrekkingen der volken onderling, zijn de revolutionnaire leerstellingen even volstrekt als alle andere metaphysische begrippen. De noodzakelijkheid van eene regeling dier betrekkingen kon ligt ontkend worden, omdat de gronden waarop zij berust niet terstond in het oog vallen. Ook was zulk eene ontkenning onmisbaar en openlijk moest het beginsel van non-interventie verkondigd worden, opdat de staatkunde van de meest beschaafde volken niet afhankelijk zou blijven van die der minst in beschaving gevorderde. Men kan dus de bewonderenswaardige veerkracht van de Fransche natie, ten gevolge waarvan zij het regt heeft verkregen om hare staatkundige instellingen geheel naar eigen goedvinden te veranderen, niet op te hoogen prijs schatten. Deze stelselmatige afzondering is eene hoofdvoorwaarde om tot eene staatkundige hervorming te geraken, welke ongetwijfeld niet bij alle volken van Europa gelijktijdig kan plaats hebben, niettegenstaande zij alle in eenen zekeren staat van crisis verkeeren. Maar van den anderen kant kan het niet geloochend worden, dat de strekking van het beginsel van afzondering hoogst nadeelig is, wanneer men het absoluut waant en er zich op grondt, om de vestiging van eene magt, tot het regelen van de betrekkingen der volken onderling, voor altijd te beletten. Aldus opgevat, zou dat beginsel werkelijk tot teruggang leiden en de nieuwe staatkunde beneden die der middeleeuwen plaatsen, in een tijdperk, waarin de betrekkingen der volken onderling dagelijks menigvuldiger worden. Om de schatting van de revolutionnaire leer te voltooijen blijft nu slechts over, het logisch criterium op haar toe te passen, dat ons tot eene juiste beoordeeling van de theologische leer heeft gebragt, en het volslagen gebrek aan consequentie van hare voorstanders aan te toonen. Laat ons daartoe doen zien, hoe die leer, welker strekking wordt gezegd vooruitgaande te zijn, bij eene consequente toepassing tot teruggang leidt. Bij het vormen van de revolutionnaire leer is men van het denkbeeld uitgegaan, dat de menschen in den beginne in eenen zoogenaamden natuurstaat hebben ver- | |
[pagina 353]
| |
keerd, welke verre boven den maatschappelijken toestand zou te verkiezen zijn. Dit denkbeeld, zoo geheel strijdig met het waar begrip van vooruitgang, en hetwelk niets anders is dan het onder eenen anderen vorm gebragte theologische leerstuk betrekkelijk den onzondigen staat van den eersten mensch vóór zijnen val, is gemeen aan alle wijsgeeren, die tot de vorming van de revolutionnaire leer hebben medegewerkt. Het is geenszins bij uitsluiting eigen aan den grooten sophist (Rousseau), die eigenlijk niets anders heeft gedaan, dan ook in dit opzigt de verste gevolgtrekkingen van de leer zijner voorgangers te maken. Doch hoe dit ook zij, een zoodanig denkbeeld moet tot het hervormen van den staat in eenen zin van teruggang leiden. Van het oogenblik dat de behoefte aan eene hervorming ontstond, hebben de menschen steeds getracht, om in plaats van het gebrekkige stelsel, waaronder zij leefden, een nog gebrekkiger te vestigen, dat, ouder zijnde, minder afweek van den oorspronkelijken type. Uit haat tegen een achterlijk Katholicisme heeft men het door een soort van metaphysisch polytheïsme, en de instellingen van de middeleeuwen door die van de Grieken en de Romeinen willen vervangen. Ook zijn op dien weg, in het begin der Fransche omwenteling, toen de revolutionnaire leer in volle kracht was, de grondslagen der nieuwe beschaving niet onaangetast gelaten. Woeste maar krachtige kreten hebben zich toen, in naam van de deugd en de oorspronkelijke eenvoudigheid, doen hooren tegen de vlugt, die de nijverheid en de kunsten bij de nieuwere maatschappijen genomen hadden. Zelfs de wetenschappelijke geest, die alleen de beginselen zal kunnen aangeven, waarop eene duurzame maatschappelijke organisatie zal moeten berusten, is, in weêrwil van zijne uitstekende verdiensten, niet ongemoeid gebleven. Hij is voorgesteld, als te kunnen leiden tot eene aristocratie van het verstand en veroordeeld, als in strijd zijnde met de oorspronkelijke gelijkheid. Te vergeefs heeft de metaphysische school zulke gevolgtrekkingen van hare leer als afdwalingen willen doen voorkomen. Voor ieder onpartijdige is de afleiding zeer juist, en die onzinnige kreten zouden zeker weder gehoord worden, wanneer de metaphysische staatkunde ooit zulk een overwigt op nieuw verkreeg. Ook is, van het oogenblik dat deze logische maar ontzettende gevolgtrekkingen van de revolutionnaire leer haar geheel in mistrouwen hebben gebragt, de inconsequentie harer voorstanders vooral daardoor aan het licht gekomen, dat zij zich gedrongen hebben gevoeld om te erkennen, dat de algemeene grondslagen van het oude stelsel, welks bestaan zij onmogelijk gemaakt hebben, onvermijdelijk behouden moeten worden. Ook volgens hen kan eene maatschappij zonder godsdienst niet bestaan; maar in plaats van zich aan de Christelijke te onderwerpen, hebben zij voor hunne maatschappij eene zoogenaamde natuurlijke godsdienst uitgedacht, alsof eene godsdienst zonder openbaring niet onzin ware! Na deze bekentenis van het noodzakelijke eener godsdienst, zal de school van Bossuet en de Maistre ontegensprekelijk altijd overwigt hebben boven de dwaze minachters van het Katholicisme,Ga naar voetnoot1) die, hoezeer zij eene godsdienstige organisatie noodig achten, evenwel daaraan alles willen ont- | |
[pagina 354]
| |
houden, wat tot hare maatschappelijke werking vereischt wordt. Betrekkelijk het wereldlijke heeft zich de inconsequentie van de revolutionnairen evenzeer geopenbaard. Niets kan voorzeker het verval van het oude stelsel meer beletten dan de krijg; niets is zeker meer in strijd met den gang der hedendaagsche beschaving. En toch, hoe dikwerf heeft men hen niet een beroep op het zwaard hooren doen, zoodra de revolutionnaire belangen zulks schenen te vorderen? Eene theorie is zelfs uitgedacht geworden, om door den oorlog de werking van de meest beschaafde volken op de achterlijk geblevene te bevorderen. Jammer maar, dat zij, logisch toegepast wordende, eenen algemeenen strijd zou doen ontbranden, die de vestiging van een nieuw, vreedzaam stelsel voor eenen onbepaalden tijd zou verschuiven. Het meest overtuigend bewijs eindelijk van die inconsequentie vindt men in de zonderlinge pogingen van al de onderdeelen van de revolutionnaire school, om den man (Bonaparte) te verheerlijken, die, door een onbeperkt gezag tot de herstelling van het militaire en theologische stelsel te bezigen, meer dan eenig ander naar staatkundigen teruggang gestreefd heeft.
Zoo hebben wij dan de anti-revolutionnaire en de revolutionnaire staatkunde beoordeeld, en beider ongeschiktheid aangetoond, om eene ware maatschappelijke reorganisatie tot stand te brengen. Wij gaan er thans toe over om de stationnaire staatkunde, of die van het behoud, te doen kennen. Ziende dat noch de theologische staatkunde, welke allen vooruitgang uitsluit, noch de metaphysische staatkunde, die tot regeringloosheid leidt, aan de hedendaagsche behoeften kan voldoen, heeft men zonder eigen denkbeelden eene leer willen vormen, rustende op beginselen welke aan beide soorten van staatkunde ontleend zijn. Die leer, welke zoo vele bewonderaars telt, heeft gedurende de laatste vijf-en-twintig jaren, nadat de oude en de revolutionnaire leer in verval waren geraakt, allengs de eerste plaats op het staatkundig tooneel ingenomen. Er is zeker geen sterker bewijs voor den afkeer, welken de publieke geest van alle volstrekte beginsels heeft, dan die ingenomenheid met theoretici, die, zich nu op de theologische dan op de revolutionnaire staatkunde grondende, de eene door de andere trachten onschadelijk te maken. Doch hoezeer de mannen van het justemilieu geenszins zulk eene bewondering verdienen, en het ijdel zou zijn, van hen de oplossing van het vraagstuk der maatschappelijke reorganisatie te verwachten, is het niet te ontkennen, dat zij, door daarbij zoowel de behoefte aan orde als die aan vooruitgang in aanmerking te nemen, dat vraagstuk veel beter gesteld hebben, dan vroeger is gedaan. Het kan bijna overbodig geacht worden op de staatkunde van het behoud het criterium toe te passen, in hoe verre hare voorstanders aan de voorwaarde van consequent te zijn voldoen. Deze, door beginsels te huldigen, welke geheel in strijd met elkander zijn, leggen de bekentenis af, dat zij daarop geen aanspraak kunnen maken. Terzelfder tijd dat zij openlijk verkondigen de voornaamste grondslagen van het oude stelsel te willen behouden, zoeken zij, door allerlei hinderpalen, de werking van zijne deelen te verlammen. Eveneens, na eerst hunne goedkeuring aan de algemeene beginselen van de revolutionnaire leer geschonken | |
[pagina 355]
| |
te hebben, deinzen zij voor de gevolgtrekkingen terug en maken van het woord vrijheid eenen ijdelen klank. Dit ziet men onder anderen in hunne beperking van de vrijheid van drukpers, van het kiesregt, enz., door het opleggen van irrationnele, geldelijke voorwaarden, die ten hoogste willekeurig en drukkend zijn, zonder tot het beoogde doel, het op den duur behouden van rust in de maatschappij, te kunnen brengen, naardien het aantal uitgeslotenen veel grooter is dan het kleine getal bevoorregten en de wrevel van de eersten veel sterker moet wezen dan de tevredenheid der laatsten, aan wie op zulke valsche gronden regten worden toegekend. Dit overzigt van de drie stelsels van denkbeelden, waaraan tegenwoordig de voornaamste staatkundige meeningen worden ontleend, zal, naar wij vertrouwen, hunne ongeschiktheid om eene ware maatschappelijke reorganisatie tot stand te brengen ten klaarste kunnen doen blijken. Ten einde te doen beseffen hoe dringend noodig zulk eene reorganisatie echter is, moeten wij een oogenblik de aandacht vestigen op de groote gevaren, die uit de verstandelijke regelloosheid ontstaan, gevaren welke elken dag dreigender worden.
De uiteenloopendheid der meeningen omtrent de beginselen, die den grondslag der maatschappij moeten uitmaken, (welke uiteenloopendheid een regtstreeksch gevolg van de verstandelijke regelloosheid is), springt dadelijk in het oog. Zij wordt tegenwoordig waargenomen door allen, hoe verschillend hunne inzigten omtrent de oorzaak der kwaal en hare geneesmiddelen ook zijn. Onregtvaardig zou het wezen het kwaad, zoo als gewoonlijk wordt gedaan, geheel aan de revolutionnairen te wijten. Ongetwijfeld hebben zij er aanleiding toe gegeven door het regt van onderzoek aan allen toe te kennen. Maar daaruit volgt nog geenszins dat de mensch altijd onderzoeken, nimmer beslissen zou, en, wanneer er nog geen eindbeslissing is genomen, dan moet het alleen daaraan geweten worden, dat de beginselen waarop die moet rusten nog niet gevonden zijn. De stationnairen nu, die op den voorgrond stellen dat zoodanige beginselen niet behoeven gezocht te worden, verhinderen het ophouden van de verstandelijke anarchie evenzeer als de mannen van teruggang, die om haar te doen eindigen geen ander middel weten, dan den terugkeer tot dezelfde beginsels, ten gevolge van welker afgeleefdheid de revolutionnaire crisis onvermijdelijk was geworden. Doch het is onnoodig, te onderzoeken, wie te dezen opzigte het meest schuldig zijn; genoeg de kwaal bestaat en niemand kan haar loochenen. Wat ons verwonderen moet is minder het bestaan van de verstandelijke regelloosheid, dan het nog aanwezig zijn van eenige orde. In eenen tijd dat iedereen, zonder voorbereiding daartoe, zich bevoegd acht om de moeijelijkste maatschappelijke vraagstukken te beslissen, moet alle tucht verdwijnen; er ontstaan evenveel meeningen, als personen, die zich met de beantwoording van zulke vraagstukken bezig houden. Dan alleen ziet men vereeniging, wanneer het de omverwerping van deze of gene maatschappelijke instelling geldt; maar zoodra wil niet de overwinnende partij er iets voor in de plaats stellen, of wie gisteren hare bondgenooten waren worden heden hare tegenstanders. Bij zulk eenen strijd kunnen geene algemeene regelen op den duur geldend zijn en gaat het ware begrip van het algemeene welzijn geheel verloren. Zoo ingewikkeld zijn | |
[pagina 356]
| |
de maatschappelijke vraagstukken, dat het vóór en het tegen van de eene of andere oplossing, bij oppervlakkige beoordeelaars, even goed kunnen volgehouden worden; want er bestaat zeker geen zedelijk voorschrift, geene instelling, hoe noodig ook, of er zijn nadeelen aan verbonden en, wederkeerig, is er geene utopie, zelfs niet de meest buitensporige, waaraan niet eenige goede zijde te vinden zou zijn. En wanneer men nu ziet dat mannen, voor wie men overigens achting moet hebben, de meest tegenovergestelde meeningen voorstaan en zulks op schijnbaar even goede gronden, moet het dan verwondering baren dat bij de toeschouwers van den strijd geene duurzame overtuiging kan gevestigd worden, en dat de ware staatkundige zedelijkheid te niet gaat? Gelukkig dat de zedelijke voorschriften voor den mensch, als individu en als lid van een huisgezin, op minder verborgen gronden berusten. Zij spruiten meer uit het natuurlijk gevoel voort, terwijl tevens, van den anderen kant, de verstandelijke ontwikkeling en het zachter worden van de zeden de werking der ontbindende leerstellingen in dit opzigt veel verhinderd hebben. Doch die voorschriften zijn ook niet onaangetast gebleven en thans schijnt de tijd der grootste afdwalingen daaromtrent gekomen te zijn. Reeds bij het ontstaan van den revolutionnairen toestand is aan de zedeleer een gevoelige slag toegebragt door de instelling van de echtscheiding, welke in de Protestantsche landen het huwelijk allengs vernietigd zou hebben, indien niet het gezond verstand en de openbare welvoegelijkheid zich tegen een veelvuldig gebruik van die instelling verzet hadden. Daarna evenwel is niet alleen het huwelijk maar zelfs het huisgezin aangetast geworden. Onzinnige secten zijn opgestaan om als hervormingsmiddel de afschaffing van het huwelijk en van het erfregt aan te bevelen, ja zelfs heeft ééne de driestheid gehad, om het meest algemeene voorschrift der zedeleer, namelijk dat de driften aan de rede moeten onderworpen worden, om te keeren, en ons eene heilrijke toekomst te voorspellen, wanneer aan de driften de vrije teugel werd gevierd. Een regtstreeksch gevolg van de bestaande wanorde is de stelselmatige omkooping, welke thans een onmisbaar middel van regering is geworden. Hoe beklagenswaardig zulk eene noodwendigheid zij, men moet er echter niets anders in zien dan een onvermijdelijk gevolg van onzen tegenwoordigen verstandelijken toestand. Bij de onmagt der algemeene denkbeelden en het gemis eener onwankelbare overtuiging, is er geen ander middel tot het in standhouden van orde, dan het beroep op geheel persoonlijke belangen. Dit kan ongetwijfeld de regeringen niet vrijspreken, die met graagte van zulk een middel gebruik maken, doch de omkooping moet evenzeer aan de volken als aan hunne bestuurders geweten worden, in dezen zin namelijk, dat de eerste zich laten omkoopen en de laatste het doen. Wat de schuld der regeringen verzwaart is haar dwaze afkeer van elke theorie, ten gevolge waarvan zij allerlei beletselen aan hen in den weg leggen, die, ten einde de kwaal in den grond te genezen, naar het middel zoeken om in de maatschappij onwankelbare meeningen te vestigen. Zoo handelende wettigen de regeringen het vermoeden, dat zij van het, voor de luiheid en de middelmatigheid zoo verlokkelijk, middel van omkooping ongaarne afstand zouden willen doen. Om den grooten omvang van het kwaad | |
[pagina 357]
| |
te beseffen, moet men onder de middelen, welke aan het stelsel van omkooping ten dienste staan, niet alleen de stoffelijke voordeelen rekenen, maar daaronder ook begrijpen de zoogenoemde eervolle onderscheidingen, welke, naardien de ijdelheid er door wordt opgewekt en gestreeld, dikwijls eene veel sterker begeerlijkheid dan de gouddorst zelf doen ontstaan en een levendige prikkel kunnen zijn, om het algemeene belang aan het bijzondere op te offeren. Aldus beschouwd, blijkt dat stelsel veel uitgebreider en gevaarlijker te zijn, dan men gewoonlijk waant. Maar hetgeen het ergst moet geacht worden is, dat onze staatkundige instellingen er toe medewerken, om bij allen, die met eenige veerkracht begaafd zijn, de eerzucht in hooge mate op te wekken en te voldoen. Wanneer eerzuchtigen, bij voorbeeld, nagaan, door wie de voornaamste staatkundige betrekkingen in de laatste halve eeuw zijn bekleed geworden, kunnen zij dan niet met grond de hoop voeden, ook op hunne beurt de magt in handen te krijgen? Niet meer door de algemeene meening in toom gehouden, geene beletselen meer vindende in de oude, thans onherroepelijk ontbonden, maatschappelijke classificatie, heeft een ieder zich geworpen op de openbare bedieningen, wier aantal bijgevolg onophoudelijk is moeten vermeerderd worden, om aan de menigvuldige aanvragen te kunnen voldoen. Na daartoe in den beginne te zijn gedrongen geworden, hebben de regeringen later met gretigheid dit middel gebruikt, in de meening dat het tot haar behoud medewerkte door de belangen van een aantal eerzuchtigen innig met de hare te verbinden. Doch het is klaar dat zulk eene zienswijze zeer bekrompen is en dat het onnoodig vermeerderen der ambten eene geheel tegenovergestelde uitkomst moet hebben; want daar het aantal personen, wier eischen niet kunnen bevredigd worden, altijd veel grooter blijft dan dat van hen, aan wier vorderingen is voldaan, zoo maakt men zich door die handelwijze veel meer vijanden dan bondgenooten. Hetgeen de taak der regeringen om orde te houden verzwaart is bovenal de verkeerde rigting van de openbare meening, die, in weerwil van de ondervinding der laatste vijftig jaren, nog altijd het geneesmiddel voor de maatschappelijke kwalen tracht te vinden in eene verandering der staatkundige instellingen, in stede van dat middel te zoeken, waar het moet gezocht worden, namelijk in eene hervorming van de maatschappelijke theoriën. Inderdaad, deze eenmaal gevonden en goedgekeurd zijnde, zouden daaruit van zelf de voor den nieuwen toestand passende instellingen voortvloeijen. Uit de verkeerde rigting van de openbare meening volgt dan ook, dat men al het kwaad dat geschiedt gewoonlijk aan de regeringen wijt, in plaats van het toe te schrijven aan de aangenomen denkbeelden en zeden, waarvan het meestal een gevolg is. Wat met regt van de regeringen zou kunnen gevorderd worden is, dat zij dit zouden inzien, en dat zij zouden begrijpen dat voor de kwaal een zedelijk geneesmiddel moet gezocht worden. Zij begrijpen het niet en daarin zijn zij schuldig. Ook wij willen echter daarom nog geene volstrekte afkeuring uitspreken omtrent elke staatkundige hervorming, die gemaakt zou worden vóórdat eene nieuwe maatschappelijke leer gevestigd zij. Integendeel gelooven wij dat het nuttig kan wezen, reeds nu hervormingen tot stand te brengen. Maar verderfelijk zouden wij die achten, indien men daaraan een overwegend belang | |
[pagina 358]
| |
hechtte en zich alzoo van het streven naar het hoofddoel liet afleiden. In dien zin moeten wij er met ernst tegen waarschuwen. Om door een enkel voorbeeld te doen zien, hoezeer de verbetering van onzen maatschappelijken toestand meer van eene verandering der algemeene denkwijze, dan van die der instellingen afhankelijk is, wijzen wij op het gebruik van den eigendom, welks regt in den jongsten tijd zoo hevig is aangevallen. Wanneer men al de ijdele bedenkingen, welke betrekkelijk dat regt zijn gemaakt, ter zijde stelt, zal men toch moeten erkennen, dat zeer gewigtige bezwaren geopperd zijn, die wel verdienen zooveel mogelijk te worden opgeheven. Doch wie ziet niet in, dat daartoe alleen zedelijke middelen moeten gebezigd worden en dat de voorschriften van de wereldlijke magt niets vermogen om het kwaad te keer te gaan; immers hier hangt alles af van de vestiging der overtuiging, dat het gebruik van den eigendom, ín welke handen deze ook geplaatst zij, altijd voordeelig voor het algemeen moet wezen. Ongelukkig wordt de oplossing van het vraagstuk van het vinden eener nieuwe maatschappelijke organisatie nog steeds van de tegenwoordige leiders van de wereldlijke magt verwacht, die zeker het minst in staat zijn om haar te geven. Sinds het staatkundig gezag meer en meer is verbrokkeld geworden, zijn de menschen, die met verheven gevoelens bezield en met uitstekende bekwaamheden begaafd zijn, van het bezit van dat gezag afkeerig geworden en hebben zij de magt moeten overlaten aan zoogenoemde staatsmannen, die haar bejagen, niet ten einde het algemeen belang te bevorderen, maar om, òf aan eene lage hebzucht, òf aan eene ijdele heerschzucht, voldoening te verschaffen. Daarbij komt, dat in de constitutionele landen alleen de hoofden van partijen de magt in handen kunnen krijgen, zoodat men, om daartoe te geraken, zich aan eene partij moet aansluiten. Zoo iets schrikt natuurlijk een ieder af, die weet hoe zwaar het valt aan de eischen eener partij te voldoen en die voorziet, dat hij zijne beste krachten zal moeten besteden om de aanvallen van de andere partijen af te slaan. Kan het derhalve verwondering baren, dat bij het bestaan van zulke hinderpalen, mannen, in wie een edel en rationneel eergevoel huisvest, niet dingen naar het bezit van eene magt, die zij weten, dat tot geen nuttig gebruik zal kunnen aangewend worden? Aldus laat het zich verklaren, dat in bijna alle landen de magt in handen is geraakt van hen, die zich om het algemeen belang doorgaans weinig bekommeren. In Frankrijk, bij voorbeeld, is zij uitsluitend toevertrouwd aan metaphysici en regtsgeleerden, of liever, aan letterkundigen en advocaten. Tegenwoordig kan in dat land een ieder, die eene pen weet te voeren of redenaarstalent bezit, de hoop voeden om eenmaal in de zedelijke of in de staatkundige wereld eenen gewigtigen invloed uit te oefenen. Zoo hebben thans ondergeschikte begaafdheden, die dan slechts waarde verkrijgen, wanneer zij tot een nuttig einde worden besteed, een allerverderfelijkst overwigt; aan den vorm wordt meer gehecht dan aan den inhoud. Te dezen opzigte zal eene nieuwe, waarlijk rationnele, leer groote moeijelijkheden te overwinnen hebben. Van de zijde der bestuurders zal zij op tegenkanting, geenszins op ondersteuning, moeten rekenen. Doch even als de invloed van de regters is verbroken, zal | |
[pagina 359]
| |
die van de advocaten moeten zwichten, zoodra zij regtstreeks in hare grondslagen zal worden aangetast.
Wanneer wij thans terugzien op hetgeen wij meenen aangetoond te hebben, dan kunnen wij deze uitkomsten van ons betoog opsommen: Dat noch de theologische, noch de revolutionnaire, noch de stationnaire staatkunde de geschiktheid bezitten om de tegenwoordige maatschappelijke crisis te doen eindigen; Dat het evenwel dringend noodig is aan die crisis een einde te maken, omdat de gevaren er van steeds dreigender worden; Dat van de bestuurders het doen ophouden der crisis niet kan verwacht worden.
Treurig voorzeker zijn deze uitkomsten en het kan ons niet verwonderen, dat zelfs uitstekende mannen, bij de beschouwing van onze maatschappelijke gesteldheid, aan de toekomst hebben gewanhoopt en tot de overtuiging zijn geraakt, dat de maatschappij door een onoverwinnelijk noodlot veroordeeld zou wezen, om tusschen het strengste despotisme en eene afschuwelijke anarchie heen en weder geslingerd te worden. Een middel echter is nog niet beproefd; het is de toepassing van eene stellige staatkunde, van eene staatkunde op de zuivere wetenschap gegrond.Ga naar voetnoot1) Een ieder die, wars zijnde van de hedendaagsche twisten en een rustpunt daarbuiten zoekende, zijne blikken over de wetenschappen laat gaan, moet getroffen worden door de schoone uitkomsten op haar veld verkregen. Dáár bespeurt men vooruitgang; dáár ziet men de eenmaal gevestigde waarheden altijd als zoodanig door allen erkend. Vooruitgang en orde gaan er hand aan hand. De stelling van het quadraat op de hypothenuse is thans even waar als toen zij ontdekt werd. Newton's zwaartewet wordt heden nog door allen aangenomen. Evenzoo met de andere waarheden. Het is gewis allerbelangrijkst, zich van dien vooruitgang en van die eenstemmigheid rekenschap te geven en tot hare oorzaak op te klimmen. En welke is die? Immers alleen deze, dat de mannen der wetenschap zich enkel met waarneembare verschijnselen bezig houden, geenen anderen gids dan de ondervinding kennen en eene onfeilbare methode volgen. Men stelle gelijkerwijze bij de behandeling van maatschappelijke problema's op den voorgrond, dat de leer der maatschappijen, evenzeer als de andere wetenschappen, vaste wetten moet hebben, dat de mensch niet verder kan komen dan tot de kennis dier wetten, dat alleen eene natuurlijke verklaring van het verleden de toekomst kan doen voorspellen. In één woord, men erkenne ook voor die wetenschap de beginselen, welke thans in de andere wetenschappen algemeen beaamd worden en passe op de maatschappelijke vraagstukken eene rationnele behandelingswijze toe - en de eerste schrede tot het oplossen dier vraagstukken op eene wijze, waaraan ten laatste allen hunne goedkeuring zullen hechten, zal gedaan zijn. Dit is hetgeen de stellige staatkunde aanraadt, deze zijn de beginselen welke | |
[pagina 360]
| |
zij verkondigt. - Laten wij nu nagaan, in hoe verre die staatkunde aan de behoeften van onzen tijd, orde en vooruitgang, zal kunnen voldoen. Wat het bevestigen van de orde betreft, daartoe zal de stellige staatkunde van zelf medewerken, omdat zij op wetenschap gegrond is. De wetenschap, met welke klasse van verschijnselen zij zich moge bezig houden, bevestigt telkens meer de orde, door het verband op te sporen, dat tusschen schijnbaar onafhankelijke zaken bestaat. - Een ieder die, al is het maar eenigzins, de wetenschappen beoefend heeft, weet dat de wetenschappelijke geest, meer nog dan de theologische, afkeerig is van wanorde. Voeg daarbij dat de stellige methode alleen de geschiktheid bezit, om algemeen geldende bewijzen te leveren en dat deze gretig aangenomen zullen worden, in weerwil van de schijnbaar sceptische geestes-rigting van onzen tijd. De behoefte aan onwankelbare overtuiging is bij den mensch zoo groot, dat hij reeds nu iedere bewijsvoering, al is zij niet volkomen, goedkeurt, zoodra daaraan maar een zweem van stelligheid wordt gevonden. De stellige staatkunde, zich grondende op eene wijsbegeerte, wier hoofdleerstuk is, dat alles volgens vaste, onveranderlijke wetten plaats grijpt en eene methode volgende, welke door eene langdurige ondervinding is bewezen proefhoudend te zijn, zal te regt op de goedkeuring van hare voorschriften mogen hopen en van de opvolging van deze het verdwijnen der tegenwoordige wanorde mogen verwachten. Die staatkunde zal eene onschatbare dienst aan de zaak der orde bewijzen, door de kracht van den revolutionnairen geest geheel te breken. Zij zal dit doen, door beter dan de revolutionnaire staatkunde de behoefte aan vooruitgang te vervullen. De regtmatigheid van het streven der revolutionnairen om het oude staatkundige stelsel geheel te doen verdwijnen erkennende, zal zij in zoo ver hunne zaak tot de hare maken, doch het doel trachten te bereiken langs eenen anderen weg, waarop het haar mogelijk zal zijn de anarchieke strekking hunner beginselen krachtig te bestrijden. Niet minder zal de stellige staatkunde tot de algemeene bevrediging medewerken door eene naauwkeurige wetenschappelijke beoordeeling van den waren aard der maatschappelijke kwalen. Daaruit zal blijken, dat verscheidene er van, welke thans niet dan met wrevel en ongeduld worden verdragen, omdat men haar bestaan aan de staatkundige instellingen wijt en hare genezing nog algemeen van eene verandering dier instellingen verwacht, niet kunnen verdwijnen vóórdat de verstandelijke en zedelijke reorganisatie tot stand gekomen zij, en dat zij van zelf zullen ophouden, zoodra deze zal zijn tot stand gebragt. De stellige staatkunde zal aantoonen, dat er een onafscheidelijk verband bestaat tusschen den aard der instellingen bij eenig volk en den trap van beschaving, waarop het staat, en dat het derhalve eene dwaasheid is, in alle tijden en op alle plaatsen denzelfden regeringsvorm te willen vestigen. Belagchelijke dwaasheid inderdaad, doch welke nog dikwerf als wijsheid wordt uitgekreten, getuige onder anderen het gebeurde met Otaheite, dat men door de invoering van het Protestantisme en de vestiging van eenen parlementairen regeringsvorm heeft willen beschaven. Door aan de volken te doen gevoelen, dat, bij de tegenwoordige gesteldheid der denkbeelden, geene staatkundige verandering van zoo groot belang kan zijn, dat die tegen de gewigtige nadeelen, uit | |
[pagina 361]
| |
de storing der orde ontstaande, zou kunnen opwegen, zal de stellige staatkunde voorloopig de magt verzekeren in de handen harer tegenwoordige bezitters, doch zij zal hun de verpligting opleggen om de hinderpalen, welke aan de verstandelijke en zedelijke reorganisatie in den weg staan, zoo veel mogelijk weg te ruimen. Die staatkunde zal tot het behoud van orde bijdragen, als zij, na het ongeneeslijke van sommige kwalen der maatschappij, in zoover met sommige van het ligchaam gelijkstaande, bewezen te hebben, rationnele onderwerping aan eene onveranderlijke noodwendigheid zal prediken. Zij zal dit eindelijk doen, door de behandeling van vraagstukken, welke behooren tot eene wetenschap (de sociologie), die op alle andere berust, enkel te vergunnen aan uitstekende mannen, die zich daartoe zullen hebben in staat gesteld door eene grondige beoefening van alle wetenschappen. Het regtstreeksch gevolg van het opleggen dezer voorwaarde zal zijn het doen ophouden van het geschrijf van vele onzer hedendaagsche pennevoerders, die, zich niet bekwaam gevoelende om deze voorwaarde te vervullen, van zelf het strijdperk zullen verlaten. Het zal niet noodig wezen breedvoerig te betoogen, dat de stellige staatkunde de behoefte aan vooruitgang kan voldoen. Hoezeer het Christendom, door zijne plegtige verkondiging van de voortreffelijkheid der nieuwe wet boven de oude, het besef van maatschappelijken vooruitgang heeft opgewekt, zoo is echter eerst ten gevolge van den gang der wetenschappen het klaar denkbeeld van dien vooruitgang, als zijnde een voortdurend en noodwendig naderen tot een bepaald doel, levendig geworden. De wetenschap streeft steeds naar vooruitgang en met iedere vordering, die zij maakt, wordt al wat van haar afhankelijk is volmaakter. Eene op wetenschap rustende staatkunde kan derhalve niet dan vooruitgaande zijn. Zulk eene staatkunde alleen zal eene ware vrijheid kunnen vestigen, onafhankelijk van elken goddelijken of menschelijken wil, maar geheel ondergeschikt aan de wetten onzer natuur, die nooit straffeloos geschonden worden. Steunende op den wetenschappelijken geest, die reeds uit de verschillende vakken van kennis, het maatschappelijke uitgezonderd, den theologischen en den metaphysischen geest verdreven heeft en hunne volslagen onbeduidendheid heeft aangetoond, zal de stellige staatkunde ten laatste allen invloed aan de priesters en aan de advocaten ontnemen en daardoor eindelooze twisten doen ophouden. Zij zal niet, als de revolutionnaire staatkunde, aan de laagste klassen der maatschappij het lokaas van staatkundige regten voorhouden, doch des te ernstiger er naar streven om haar lot te verbeteren. Te dezen opzigte kan zij over hulpmiddelen beschikken, welke geene andere heeft. Vrij van vooroordeelen, geene andere beperking kennende dan die, welke uit den toestand der dingen voortvloeit, zal zij den mensch als waarachtigen heerscher over de natuur kunnen doen handelen. De stellige wijsbegeerte, welke geen uitzigten op een toekomstig leven kan openen, legt de dure verpligting op om den toestand van de talrijkste, doch minst begunstigde, klasse, in dit leven zoo dragelijk mogelijk te maken. Die dure verpligting zal de stellige staatkunde moeten vervullen; daardoor zal zij eene populaire staatkunde zijn. In het volk zal zij hare kracht zoeken en haren roem zal zij vinden in het streven om dat volk gelukkig te maken. Zou zulk eene staatkunde geene sympa- | |
[pagina 362]
| |
thie opwekken, geene voorstanders vinden? Aan allen regt latende wedervaren, doch tevens de bekrompenheid der tegenwoordige inzigten aantoonende, mag zij bij onbevooroordeelden op een gunstig onthaal rekenen. Bij de partij van teruggang zullen, in den regel, geene bekeeringen gemaakt worden; de theologische geest verschilt te veel van den wetenschappelijken, om dezen op prijs te kunnen stellen. Doch de stellige staatkunde, als vervullende zoowel de behoefte aan orde als die aan vooruitgang, mag met grond toetreding verwachten, èn bij de stationnaire partij, die de zaak der orde voorstaat, èn bij de revolutionnaire partij, die steeds vooruitgang beoogt. Dat die partijen het wèl bedenken! Met hare tegenwoordige beginselen en inzigten, zal noch de eene noch de andere ooit een duurzaam overwigt verkrijgen en zullen zij altijd eenen onvruchtbaren strijd blijven voeren. Dat zij zich dus hervormen, of liever, vereenigen tot ééne partij, welke, orde aan vooruitgang en vooruitgang aan orde verbindende, aller belangen zal bevorderen. Zóó alleen zullen zij het waarachtig heil van het menschdom kunnen bewerken. |
|