| |
| |
| |
Gedachten over het verband der zedelijke en staatkundige beschaving.
In eenen tijd, waarin men overal een' kreet hoort opgaan om de staatkundige regten te verkrijgen of uit te breiden, waarin het woord vrijheid een vereenigingsleus is, om zamen te spannen ten einde zich van deze regten te verzekeren, is het natuurlijk dat een onpartijdig beschouwer van de onrustige bewegingen dezer eeuw zich gedrongen gevoelt, om de natuur dezer staatkundige regten te onderzoeken, en tevens om de middelen, die men in het werk stelt, om zich van derzelver bezit te verzekeren, met de pligten te vergelijken, welke aan ieder zedelijk wezen opgelegd zijn, die in eene maatschappelijke huishouding leeft. In één woord, dat hij over het verband der zedelijke en staatkundige beschaving nadenkt, met toepassing op den tegenwoordigen toestand van Europa.
Het begrip der zedelijke beschaving is van de grootste uitgebreidheid; het bevat niet alleen, dat het voornaamste gedeelte der burgers van eenen staat eene meer of min verlichte kennis bezitte van hunne pligten als mensch, en als leden der maatschappij, maar ook dat een zekere trap van stoffelijke welvaart in alle standen heerscht, dat armoede en gebrek niet het deel der grootste menigte is; dat de kunsten, letterkunde en de wetenschappen met vrucht in eene vooruitgaande ontwikkeling beoefend worden, en vooral dat er een godsdientige eerbied bestaat voor alles wat betrekking heeft op de hooge bestemming van den mensch als zedelijk wezen, vereenigd met eenen krachtigen wil om alle pligten te vervullen die hieruit voortvloeijen. Zoo het waar is dat de mensch, die zedelijk is beschaafd, waarlijk vrij is, en dat hij het regt heeft om al de hinderpalen opgeruimd te zien, die zijne vrijheid in den weg staan, dan kan dit niet anders dan daaruit voortspruiten, dat de zedelijke mensch zijne wet en regel in zijn binnenste omdraagt, en dat hij als zoodanig niet gedwongen kan worden door eene willekeurige magt buiten hem, van welken aard die ook zou mogen zijn.
In den maatschappelijken toestand is het anders gelegen; hier is zijne individuele vrijheid door die van zijne medeburgers begrensd en beperkt, en hij heeft omtrent hen zoowel pligten te vervullen als hij kan eischen dat zij zijne regten eerbiedigen. De regel hiervan is uitwendig, hij bestaat in de maatschappelijke instellingen en wetten, die van hem gehoorzaamheid eischen, zoo als hij verpligt is, om de regering te eerbiedigen die met de handhaving dier instellingen en wetten is belast.
De overtuiging van het noodzakelijke dezer pligten maakt den overgang tot de staatkundige beschaving uit, waartoe ieder individu als zedelijk en gezellig wezen geroepen is. Deze beschaving rust op de meer of min volledige kennis van de verschillende instellingen en haar onderling verband, der maatschappij waarin hij leeft, en ook van hare geschiedenis, dat is: het tafereel van haren oorsprong, lotgevallen, veranderingen en trapsgewijze ontwikkeling, waardoor zij den vorm aangenomen heeft dien zij thans bezit. Het is alleen hierdoor dat hij in staat is te beoordeelen, of deze vorm met de
| |
| |
behoeften des tijds overeenkomt, en met het doel waarvoor de mensch in eene maatschappelijke orde op aarde leeft. De staatkundige beschaving vooronderstelt dus eenen hoogen graad van verstandelijke ontwikkeling, en aan weinigen slechts is het gegeven, om zich tot dezen trap van kennis te verheffen. Deze is echter min of meer noodzakelijk om ons in staat te stellen van de overeenstemming der regten en pligten van den burger in de maatschappelijke huishouding te overzien. Het is door deze kennis dat wij overtuigd worden, dat door den maatschappelijken toestand de mensch in den uitgebreidsten kring der pligten wordt geplaatst, die allen op de veredeling van zijne zedelijke natuur uitloopen. Buiten de maatschappij wordt de mensch niet zedelijk beschaafd, zijne ontwikkeling, het zij godsdienstig, of in het gebied van kunst en wetenschap, blijft altijd éénzijdig; maar het is ook de zedelijke mensch alleen, die tot de ware staatkundige beschaving kan geraken, die er een heilzaam gebruik van maakt, door haar te verspreiden, en daardoor anderen te verlichten. De staatkundig beschaafde mensch kent zijne pligten als burger van den staat, zoowel als zijne regten, zijne zedelijkheid legt hem de vervulling van de eersten op, en doet hem beseffen dat het daardoor alleen is, dat hij zich kan gronden op de eerbiediging die men aan zijne regten is verschuldigd. Wij zien hierdoor dat het verband tusschen de zedelijke en staatkundige beschaving zoo onverbrekelijk is, dat de laatste zonder de eerste niet bestaan kan, en dat het als een zeker teeken aangenomen kan worden, dat de zedelijke beschaving nog geene groote vorderingen gemaakt heeft, als men van alle zijden het volle genot van staatkundige regten hoort eischen, waarvan men over het algemeen slechts duistere, onbestemde en oppervlakkige begrippen heeft, terwijl niemand van de pligten spreekt die hij daartegen ook heeft te vervullen, en velen die schaamteloos en zonder wroeging met voeten treden.
De staatkundige beschaving bestaat daar geenszins, als zij haren zedelijken grondslag mist, die haar tot eenen hefboom maakt om den mensch tot de veredeling van zijne gevoelens en handelingen te brengen en hem het genot van het maatschappelijk geluk te doen smaken. Deze schijnbare staatkundige ontwikkeling die alleen van regten spreekt, die alleen zonder onderscheid tot het uitoefenen dier regten roept, onverschillig of zij er zich eenig begrip van kunnen vormen, is meestal eene oorzaak van wanorde, van verwoesting, en een doodelijk vergif voor alle maatschappelijke welvaart.
De zedelijke beschaving heeft voorzeker vorderingen in de Europesche menschheid gedurende de 19de eeuw gemaakt, zij is meer tot alle standen doorgedrongen; doch is haar invloed nog niet meer schijnbaar dan wezenlijk, heeft zij nog wel die ondeugden kunnen uitroeijen, die aan den wortel van het geluk der volken knagen, heeft zij den trek tot zelfverheffing, de overdrevene eerzucht, de weelde en het baatzuchtig egoïsmus kunnen beteugelen? Is het met allen wel ernst die het algemeen belang van volksvrijheid schijnen voor te staan, en in plaats van dit, zoeken zij niet dat van henzelven? Worden velen niet door hunne schoone woorden weggesleept, zonder genoegzaam acht te geven op hunne daden? Hebben zij, die zich voor staatshervormers uitgeven, wel allen hiervoor de genoegzame kennis, en de zuiverste bedoelingen, en zijn niet dikwijls wrevel en wraakzucht voor persoonlijke grieven,
| |
| |
de drijfveren, die hen als verdedigers van de regten des volks doen optreden? Vergeten zij zichzelven in den strijd voor de vrijheid, offeren zij hun bijzonder belang voor het algemeene op? Er zijn zulke helden der menschheid; maar zij zijn schaarsch, de geschiedenis heeft hunne enkele namen met een stralenkrans omstrengeld, zoodat zij in het talloos heir der volksleiders uitblinken!
De verdeeling die Montesquieu in de verschillende regeringsvormen vaststelt, de beginselen die hij voor ieder in het bijzonder aanwijst, zoo als: de vrees in het despotismus, de eer voor de monarchie, en de deugd voor de republikeinsche regering, is misschien te willekeurig en te stelselmatig, niettegenstaande is het onloochenbaar dat, zonder de zedelijkheid der burgers, de republikeinsche vorm niet lang bestaan kan. Zij moet op hunne onbaatzuchtige opoffering voor de algemeene zaak, op hunne onomkoopbare eerlijkheid, op hunnen onkreukbaren eerbied voor de wetten en onderlinge regten, steunen. Wij durven het openlijk en gerust vragen, of zij allen, die zich thans als de voorvechters der staatkundige vrijheid op den voorgrond gesteld hebben, van deze deugden de schitterendste blijken gegeven hebben, en zijn verzekerd, dat men genoodzaakt zal zijn hierop neen! te antwoorden. Wij behoeven de Cato's en Brutussen onzer eeuw niet af te schilderen, de daden der meesten hebben gesproken, en het onpartijdig nageslacht zal velen met een Saturninus en Clodius gelijk stellen, die de vrijheid onder de wanorde van de regeringloosheid deden verloren gaan! Het zal hunne drijfveren ontmaskeren en de middelen in het licht stellen die zij bezigden om tot hun doel te geraken, en terwijl het de ware volksverlichters en bevrijders zal zegenen, zal zijn vloek rusten op hen, die met heiligschennende hand de steunsels van het maatschappelijk gebouw omverwierpen, om op zijne puinhoopen dat van hun eigen gezag en invloed op te rigten.
Het blijft nog altijd een onopgelost vraagstuk, of zelfs in de beschaafdste landen van Europa de zedelijke ontwikkeling eene genoegzame hoogte heeft bereikt, dat men er een goed gebruik van de staatkundige regten zoude kunnen maken. Deze zedelijke beschaving bestaat nog nergens onder de mindere standen der maatschappij. Men ontmoet bij hen wel een duister en onverlicht zedelijk gevoel, dat soms luid en krachtig spreekt; maar over het algemeen is het slechts de vrees voor de gestrenge straffen der wet, die den breidel voor de misdaden onder hen uitmaakt. Het Christendom en eene meer algemeen gemaakte opvoeding en onderwijs hebben tot nog toe die vruchten niet gedragen, die men hiervan zoude kunnen verwachten.
In vele landen van Europa is het volksonderwijs tot nog toe op eene onverantwoordelijke wijze verzuimd. Dit gebrek aan zedelijke beschaving maakt het volk tot een blind werktuig van diegenen, die het door schoonklinkende beloften aansporen om de bestaande staatkundige instellingen omver te werpen; om - weldra een slagtoffer van zijnen onberedeneerden ijver te worden. In plaats van meerdere stoffelijke welvaart, mindere belastingen, meerder werk, is het juist het tegendeel van dit alles dat het ten deel valt: werkeloosheid, vermeerdering van lasten en een nijpend gebrek zijn meestal het gevolg van omwentelingen, die het door zijn onstuimig geweld deed ontstaan.
Het denkbeeld hetwelk men zich van de vrijheid maakt is een ondubbelzinnig
| |
| |
teeken van de vorderingen, die men in de zedelijke en staatkundige beschaving bereikt heeft. Of men die in het ongestoorde genot van zijne persoonlijke bekwaamheden en bezittingen stelt, die onder de bescherming der wet staan, in de uitoefening zonder eenige beperking of hinderpaal van een eerlijk beroep, en in het onbetwistbaar regt van zijne stem in het belang van regt en waarheid te verheffen; of wel in dat van zich met zaken van wetgeving en regering te bemoeijen, en zonder eenige kennis der staatswetenschap het roer van staat te willen in handen houden, ten nadeele van zichzelven en zijn gezin, waarvan men de belangen - verzuimt; hierdoor moet het blijken, op welk een trap van ontwikkeling men gekomen is. - De ware vrijheid bestaat voornamelijk in het volkomen bezit der persoonlijke en burgerlijke vrijheid, en niet uitsluitend in die der staatkundige; en het is een doorslaand bewijs dat een volk staatkundig beschaafd is, als het de twee eerste op de hooge waarde, die ze verdienen, weet te schatten, en die niet blindelings opoffert om de laatste te veroveren. Waarlijk! de staatkundige beschaving van een volk, dat zich beroemt aan de spits van elke beschaving te staan, moet nog wel in hare kindschheid zijn, als men het alles voor eene ingebeelde staatkundige vrijheid ziet ten beste geven, en daardoor de orde en de rust der maatschappij aan de stormen van de regeringloosheid en de woelingen der factiën blootstelt. Men kan zich tevens ook geen groot denkbeeld van de zedelijke beschaving eener natie maken, als men deze de rol eens voorvechters ziet vervullen, die zich geroepen waant om aan andere volken, des noods door middel der wapenen, het gevaarlijk geschenk eener dergelijke vrijheid over te brengen, en dat zich geregtigd houdt om overal het misnoegen tegen de regeringen aan te vuren, en daar, waar de opstand uitgebroken is, dien met alle middelen te ondersteunen, terwijl het zich niet ontziet de verwoesting van zijne openbare gebouwen toe
te juichen, en het Vandalismus eener woeste menigte als blijken van patriotismus en vrijheidsmin op te hemelen.
Er bestaat in de maatschappijen een vast en onveranderlijk beginsel, dat in alle tijden en in alle omstandigheden moet worden gehandhaafd, als zij in het gewoel eener omwenteling niet geheel ten onderste boven willen gekeerd worden. Dit is het beginsel van orde, van regtvaardigheid, van gehoorzaamheid aan de wetten, dat nimmer uitgedoofd kan worden, en nooit straffeloos kan worden vergeten, zoo min als dat van ondergeschiktheid aan de regeringen, die met de handhaving dezer wetten belast zijn; want zonder eene regering, van welken aard die ook moge wezen, is geene maatschappij of een staat denkbaar. De burgers, die zedelijk beschaafd zijn, gevoelen den pligt om dit beginsel te eerbiedigen, en zoo zij het ook staatkundig zijn, zien zij er met de volste overtuiging de noodzakelijkheid van in.
Tevens bezit de maatschappij ook veranderlijke bestanddeelen, die naarmate van de omstandigheden kunnen gewijzigd worden, en verbeteringen kunnen ondergaan, welke door de ontwikkeling der denkbeelden en de bestaande belangen worden vereischt. Deze bestanddeelen bestaan in alles wat de staatsvormen aanbetreft, die zich naar de behoeften des tijds moeten wijzigen, om de maatschappij aan haar doel te doen beantwoorden. Maar een volk, dat eenen zekeren graad van zedelijke en staatkundige beschaving bezit, zal niet door middel van een ge- | |
| |
welddadigen opstand deze noodzakelijke wijzigingen trachten te verkrijgen, het zal met geene roekelooze hand de steunsels van het maatschappelijk gebouw schudden en schokken, en daardoor gevaar loopen van onder deszelfs puinhoopen verpletterd te worden.
Het zal integendeel slechts door wettelijke middelen de aandacht der regering op deze noodzakelijke veranderingen vestigen, op de misbruiken die moeten worden afgeschaft, en op sommige heilzame instellingen, die zouden kunnen worden ingevoerd. Door deze wijze en voorzigtige hervormingen wordt de maatschappij gewaarborgd tegen de stormen, die de omwentelingen noodzakelijk vergezellen, de oorzaken van misnoegen worden weggenomen, en de vaderlandslievende geest der burgers verhoogd en veredeld. De staatkundige instellingen der volken moeten niet van den geschiedkundigen grondslag worden afgescheurd, eene natie, die geheel haar maatschappelijk gebouw omverwerpt, en te vergeefs uit de verspreide bouwstoffen een geheel verschillend poogt op te bouwen, verloochent zichzelve.
Zij is niet meer de erfgename van de wijsheid en den roem harer voorvaders, zij heeft met heiligschennende hand de onvervreemdbare erfenis van zich afgestooten, die zij door hare zorgen vermeerderd aan de volgende geslachten moest overleveren. Een volk daarentegen, zedelijk zoo wel als staatkundig beschaafd, zal de nagedachtenis en de instellingen der voorouders eerbiedigen, het zal handhaven hetgeen door de ondervinding der eeuwen als heilzaam bevestigd is, en het zal slechts datgeen met voorzigtigheid veranderen, hetwelk niet meer in overeenstemming met de behoeften van den tegenwoordigen tijd is.
Niet alleen de volken, maar ook de regeringen moeten de zedelijke beschaving met een diep inzigt in den staatkundigen toestand van den tijd vereenigen. Zij zijn in den tegenwoordigen strijd der overdrevene meeningen geroepen om de ware vrijheid, met de rust, de orde en den voorspoed der Staten van Europa te handhaven. Zij kunnen, door met eene vaste hand en eene voorzigtige wijsheid den stroom der beweging te leiden, door zich aan het hoofd daarvan te stellen, misschien nog den storm bezweren, die hunne troonen dreigt om ver te werpen. Maar de willekeur en het onbeperkt gezag heeft uitgediend, en kan slechts hun val verhaasten. Zij kunnen zich nog staande houden en daardoor de vrijheid en orde in de maatschappij redden, als zij waakzaamheid, strikte regtvaardigheid, met eene openhartige en grootmoedige handelwijs paren, die hen de liefde en de medewerking der eerlijke burgers doet deelachtig worden.
In de groote omwentelingen vergaan de volken niet; want zij kunnen door de staatsstormen niet vernietigd worden, al zijn de golven nog zoo onstuimig, de wind bedaart eindelijk, en de zee wordt weder effen; al is het strand met wrakken en lijken bedekt, de gansche vloot verzinkt niet, en menig ontredderd schip bereikt eene veilige haven, terwijl de scheepslieden eene heilzame ondervinding hebben opgedaan. Maar de regeringen, die het vertrouwen des volks verloren hebben, die hardnekkig een verkeerd stelsel van behoud of terugwerking volhouden, of zwakheid en besluiteloosheid verraden; voor haar is niet anders noodig dan de rukwind des opstands, om haar gezag te doen instorten, als de muren van Jericho door den klank der bazuinen. De tijd gaat zwanger van groote gebeurtenissen, die eene staatkundige en maatschappelijke
| |
| |
hervorming voorspellen; allen die aan het hoofd der regering geplaatst zijn mogen toezien of zij tegen de rigting der eeuw bestand zijn, en of zij voor de hoogst gewigtige ontwikkeling die aanbreekt zijn opgewassen.
Dit waren nagenoeg onze overdenkingen in 1830, en in 1848 zijn zij nog van volle toepassing. Toen dreigde reeds de omwentelingsgeest gansch Europa om te keeren, groote staatsschokken hadden er plaats, en een algemeene oorlog stond op het punt van uit te barsten; de algemeene woeling bedaarde, en eene nieuwe koningsdynastie stelde, na vele moeiten en gevaren, een perk aan de republikeinsche partij in Frankrijk. Doch deze was nooit werkeloos om haar doel te bereiken. Herhaalde opstanden, naauwelijks beteugeld of weder uitgebarsten, geheime en openlijke genootschappen tot omverwerping van de bestaande regering opgerigt, de overdrevenste gemeenebestgezinde gevoelens, tot in het aangezigt van het hoogste geregtshof der Pairs met eene drieste stoutmoedigheid volgehouden, en eindelijk talrijke en wonderbaar mislukte moordaanslagen op het leven des konings, waren zoo vele onmiskenbare teekenen van een voortdurend misnoegen en van de zucht tot eene staatkundige verandering, die voornamelijk in de mindere standen der maatschappij bleven voortwoelen.
Ééne vonk was genoegzaam om de brandstoffen, sedert achttien jaren onophoudelijk bijeenvergaard, in eens in volle vlam te doen uitbarsten. De Julijtroon, in drie dagen door middel van straatversperringen ontstaan, ging ook in drie dagen door straatversperringen ten onder. Europa sidderde en was verbaasd te hooren dat de Fransche republiek geproclameerd was, en eer eene maand was verloopen, is in vele landen van dit werelddeel de gedaante der regeringen en de orde der staatkundige betrekkingen veranderd. Het oude stelsel der terugwerking, sedert meer dan dertig jaren, met zoo veel taaije volharding, met zoo list en geslepenheid, tegen dat van eene ijverige republikeinsche propaganda volgehouden, is gevallen, toen het zich misschien meester waande en aan eene zorgelooze gerustheid was overgegeven; de geest der omwenteling heeft gezegepraald. Niet alleen constitutionele koningen hebben met hem in onderhandeling moeten treden, maar absolute monarchen, die zich boven zijne magt verheven waanden, hebben het hoofd voor hem moeten buigen. Niets is er meer dat dien geest kan tegenstaan, de strijdkrachten der legers zijn ongenoegzaam geweest tegen het volksgeweld, dat door dien geest in beweging is gebragt; bekwame staatsmannen, grijs geworden in den kamp tegen beginselen, die hun verderfelijk toeschenen, zijn eensklaps verjaagd van hunne plaatsen, waarop zij zich zoo vast gezeteld waanden.
Men is als overrompeld en verpletterd geworden door de verbazende snelheid, waarmede de grootste en onverwachtste gebeurtenissen elkander zijn opgevolgd, en men gevoelt zich niet in staat om de zamengestelde schakel daarvan te ontwarren. Een hoofdkenmerk van de omwenteling van 1848 is echter voorzeker dat zij algemeen Europeesch, en nog meer van eenen maatschappelijken dan staatkundigen aard is, dat zij zich voordoet als een oorlog van hen die niets, tegen degenen die nog wat bezitten; dat zij een gevolg is van St. Simonistische, socialistische, communistische, Utopische theoriën, die schoon klinken, omdat zij voorgeven, het voor de staatshuishoudkunde onoplosbaar vraagstuk, van de
| |
| |
leniging en eindelijke uitroeijing van het Pauperisme, dat als een invretende kanker aan het hart der hedendaagsche beschaving knaagt, volledig te kunnen oplossen. De armoede is met de vermeerdering der bevolking en hare opeenhooping in hoofd- en fabrieksteden te gelijk met de uitbreiding der industrie, op eene schrikbare wijze toegenomen, en even als het Romeinsche volk onder de keizers om brood en schouwspelen riep, schreeuwt het volk nu overal om brood en werk. Een voorloopig bestuur in Frankrijk, door de omwenteling als uit den grond opgekomen, heeft aldaar aan het volk brood en werk beloofd, terwijl door de onvermijdelijke gevolgen der staatsberoeringen, de industrie verlamd, en de gelegenheden om werk te verkrijgen, aanmerkelijk verminderd zijn. Men is met woede op fabrieken en spoorwegen aangevallen, en ziet hierin het middel om hooger arbeidsloon te bedingen, en het spoediger vervoer te begunstigen; in naam der vrijheid maakt men bepalingen, die alle vrijheid der industriëele operatiën dooden, en die moeten doen stilstaan; het brood zal uit de staatskas moeten gegeven worden, en de zoo nijvere menigte zal, naar ik ducht, weldra allen lust tot werkzaamheid verliezen, indien zij niet spoedig tot betere inzigten in haar waarachtig belang komt. De communistische leer zal weldra schipbreuk lijden op de ijzeren rots der werkelijkheid, en het onuitroeibaar beginsel van het bijzonder belang.
Er behoort meer toe om eenen grooten en volkrijken staat te regeren dan een dichterlijke geest, die zich alles als mogelijk voorstelt, dat zijne opgewondene verbeeldingskracht hem voorspiegelt. Hetgeen waarheid schijnt in de socialistische theorie, is meestal onuitvoerbaar in de wezenlijkheid. Lamartine en Louis Blanc zullen de vruchten zien van hunne schriften: van de geschiedenis der Girondijnen, waarin, door den eersten hunner, zoo welsprekend het kwade en overdrevene, zoowel als het goede van de eerste Fransche omwenteling wordt vergood, waarin hij het bloed van het schrikbewind poogt af te wasschen, alsof deze bloedstroomen, die naauwelijks gestold zijn, immer spoorloos konden verdwijnen, en voetstukken voor een Danton, Robespierre en St. Just oprigt, alhoewel hij een apostel van het humanismus is; van de geschiedenis der tien jaren na de omwenteling van Julij en die der Fransche revolutie van den laatsten, waarin het belang des volks tegen dat der burgerij immer scherp overgesteld wordt; van zijne gevoelens over de Verdeeling van den arbeid, die ook door den alom bekenden romanschrijver Eugène Sue in zijne laatste overal gelezene verdichte verhalen gehuldigd worden. De uitkomst zal het leeren, of hierin zedelijke en staatkundige beschaving hand aan hand gaan, en of waar volksgeluk, vrijheid en beschaving op deze grondslagen kunnen gevestigd worden.
Wij wanhopen echter niet; veel hetgeen voor de staatkundige vrijheid en den vooruitgang der volken hinderlijk was, is thans voor altoos weggevallen. Het oude absolutismus is verdwenen, tot zelfs op den troon van het Katholicismus is de staatkundige verlichting geklommen, de afgezonderde volken van het Italiaansche schiereiland en van het verbrokkeld Duitschland reiken elkander de broederhand, vele beletselen tot hunne naauwere vereeniging bestaan niet meer. De algemeenheid van den omwentelingsgeest doet de vrees voor een algemeenen oorlog meer en meer verdwijnen, en als een- | |
| |
maal de hartstogten hebben uitgewoeld, zal de staatkundige ondervinding haren heilzamen raad geven, en de stem der zedelijkheid zich meer gehoor kunnen verschaffen. Europa is een nieuw tijdvak ingetreden; wat voor eenige jaren niet mogelijk was, is het thans; dit hebben wij ook in ons vaderland gezien, waar met eene hardnekkige stijfzinnigheid wezenlijke verbeteringen werden gekeerd en oude misbruiken werden staande gehouden. Even als in de natuur volgt eene aangename en verfrisschende kalmte de staatkundige stormen en onweders op, en met een meêwarig oog op de slagtoffers van eene gevallene grootheid, en den kamp der strijdende partijen, zien wij in vertrouwen op de Voorzienigheid de toekomst met meerdere kalmte te gemoet, en wenschen dat men weldra zal overtuigd worden, dat de ontzettende volksbeweging van 1848 tot een aanvang moest strekken om het verband tusschen de zedelijke en staatkundige beschaving meer te verwezenlijken, dan zulks tot nog toe ooit plaats had.
J.A.B.
|
|