| |
De Christelijke kerk en de heer Nicolaas Beets. Een woord over de kenteekenen der ware kerk van Christus.
Tekst met glossen.
De WelEerwaarde Heer N. Beets heeft eene rede uitgesproken op den 15den September, te Zeist, in de kerk der Evangeliesche Broedergemeente, in betrekking tot de uitbreiding van het Evangelie onder de Heidenen. Aan deze redevoering heeft deze heer den titel gegeven, des Christens schuld aan de Heidenen, en dezelve verrijkt met belangrijke aanteekeningen en bijvoegsels. Om vele redenen is dit stuk der belangstelling en behartiging onzer tijd- en landgenooten waardig, en met een bijzonder oogmerk vestigen wij uwe aandacht, opmerkzame lezers, op den aanhef daarvan, ten einde wij eene juiste en volledige kennis verkrijgen der bestanddeelen, welke de heer Beets vaststelt, dat behooren tot de ware kerk van Christus; voor ons allen kan zulk eene kennis niet dan zeer gewigtig zijn, en daarom laten wij dadelijk de eigene woorden van den spreker, in de vergadering der Evangeliesche gemeente te Zeist, hier volgen:
‘Welkom is mij de gelegenheid, waarin ook ik toonen kan de gulden spreuk te behartigen: eenheid in 't noodige, vrijheid in 't betwistbare, in alles de liefde. Het bloed van Jezus Christus, het eenig slachtoffer voor onze zonden, acht gij onmisbaar ter verzoening met God, van voor God en hunne conscientie veroordeelde zondaren. De Godheid onzes Heeren en Zaligmakers acht gij onbetwistbaar. Gij kent geene ware liefde op aarde, dan die van het door den Heiligen Geest wedergebo- | |
| |
ren hart. Wat gij noodig acht voor u zelven, acht gij ook noodig voor anderen. Wat gij gelooft daarvan getuigt gij voor de wereld. De drang uwer liefde drijft u uit tot allen, die van nature hatelijk en elkander hatende, niet dan onder het kruis van Christus leeren kunnen, elkander lief te hebben. In dit alles zie ik de kenteekenen eener ware kerk van Christus.’
Zietdaar den tekst - de bestanddeelen der ware kerk des Heeren, achtereenvolgend opgenoemd, en tevens, dit eischt de consequentie, de ontwikkeling der spreuk, eenheid in het noodige, vrijheid in 't betwistbare, in alles de liefde. Men veroorlove ons nu eene eenigzins breede kantteekening daar nevens te mogen voegen.
De ware kerk van Christus, in tegenstelling met de valsche, als het onderwerp dat hier wordt aangetoond en nader omschreven, heeft de volgende kenteekenen:
Het bloed van Jezus, als onmisbaar ter verzoening voor veroordeelde zondaren.
De Godheid des Heeren Jezus Christus.
De liefde uit een door den Geest wedergeboren hart.
Billijkheid jegens anderen, als voor onszelven.
Eene openbare getuigenis des geloofs.
De drang der onderlinge liefde, voor den mensch van nature hatelijk en hatende, aangekweekt onder het kruis van Christus.
Alzoo verdeelen zich de kenteekenen in de zoodanige, die op het geloof, de aanneming van Bijbelsche waarheden, en op de uitoefening der onderlinge pligten en der Christelijke liefde betrekking hebben - theorie en praktijk.
Indien wij nu teruggaan van den heer Beets tot de eerste Christelijke Kerk, die waarschijnlijk de ware kenteekenen der kerk, niet minder naauwkeurig dan ZEerw. zal gekend en gewaardeerd hebben, ontdekken wij een zeer merkwaardig verschil, waaruit blijken moet, òf dat de eerste Apostoliesche kerk slechts ter halverwege is blijven stilstaan, en eene latere volmaking moet wachten, òf dat de heer Beets, op een hooger standpunt dan de eerste Christelijke kerk geplaatst, als boven haar opgewassen, dezelve aanvult en teregtwijst; want, de oude Apostoliesche geloofsbelijdenis, hoewel ook niet door de Apostelen zelve aldus uitgevaardigd, behelst, eerstelijk, het geloof aan God den Vader, het geloof aan den Zoon Gods, en het geloof aan den goddelijken en heiligen Geest, welke geloofsstukken zich onderling als doordrongen en aanvulden, en het eenvoudige, eerste, echt Christelijke symbool, zullen blijven uitmaken, 't geen echter later, in verschillende tijdsvormen, als het bloot kerkelijk leerstuk der Drieëenheid verschijnt. De heer Beets schijnt onder de kenteekenen der ware Kerk, het eerste en wel het hoofdartikel, of ter zijde te leggen, of als minder noodzakelijk te beschouwen, of wel aan te nemen dat het geloof aan den Eenigen en Almagtigen God, reeds als volstrekt bekend en als iets dat gegeven is, worde aangemerkt, dat bij de kenteekenen der ware kerk van Christus minder noodzakelijk op den voorgrond behoort geplaatst te worden. - Naar ons gevoelen zal de oude Christelijke kerk hier eenigzins van den heer Beets verschillen; want bij de eerste godsdienstige vereeniging in den tempel te Jeruzalem, bij het eendragtiglijk te zamen zijn der eerste broeders, kwamen zij bij elkaâr ‘en loofden God, en hadden genade bij het geheele volk.’ Het kenteeken der openbare erkentenis en aanroeping van den Eenigen Almagtigen, ontbrak dus niet, ge- | |
| |
lijk bij den heer Beets, bij onze eerste Christelijke broeders.
Intusschen erkende de heer Beets zekerlijk het geloof in den Eenigen God, als een geloofsstuk, dat minder krachtig en meer gewoon en dagelijksch, welligt minder bepaald geschikt was om den gemeenschappelijken band des geloofs met de Evangeliesche broeders te Zeist aan te knoopen.
Als eerste kenteeken der ware kerk, herinnert de spreker ons aan ‘het bloed van Christus, onmisbaar ter verzoening met God.’ Zonder hier in te breedvoerige verklaring over de Apostoliesche uitdrukking, het bloed van Christus, ons in te laten, is het bekend, dat de eerste Christelijke broeders, bij name Petrus, Johannes en ook Paulus - het geloof in den geheelen Christus, den Zoon Gods, als algemeene voorwaarde stelden, om tot de Christenen over te gaan, en daarmede den waterdoop verbonden. - Wij merken alleen in het voorbijgaan op, dat Christus zelf, bij de opname der zeer verschillende menschen, als zijne volgelingen, in zijne gesprekken met Nicodemus, met Zacheus, met bereidwillige zondaren en zondaressen, en ook bij de inlijving der Apostelen in zijn rijk, dit kenteeken van zijn bloed ‘als het bloed des slachtoffers,’ niet bezigt, en alleen later, bij de instelling des Avondmaals, het Nieuw Verbond en de daarmede naauw vereenigde vergeving der zonde, met zijn weldra te vergieten bloed, verbindt. In hoeverre dus ook hier het Joodsche begrip der offerdieren, in den Brief aan de Hebreën, op de Christelijke begrippen zoo krachtig ingeënt, eene eigenaardige wijziging aan de leer der verzoening gegeven heeft, blijve aan het nadenken van den lezer overgelaten. - Bij de eerste Christelijke broeders, stond buitendat de bloedige kruisdood met de verrijzenis in een dadelijk en onverbreekbaar verband, van welk hoogst gewigtig kenteeken des geloofs door den heer Beets geene melding wordt gemaakt.
Over de onbetwistbaarheid der ‘Godheid onzes Heeren,’ zullen wij met het oog op de oudste Christengemeente niet behoeven te twisten. Het geloof in den Eeniggeboren Zoon Gods, ‘ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria,’ staat in onverdoofbaren luister als de noordstar boven de Apostoliesche kerk; welke latere spitsvindigheden, welke Gnostische en Docetische vormen en droombeelden daaraan gegeven en daarmede verbonden zijn, behoort niet aan de Bijbelsche waarheid, maar aan de kerkgeschiedenis, en vervult ons steeds met droefheid en tegenzin wegens de bekrompenheid of hardnekkigheid der zoogenaamde kerklichten, die dikwerf zoo veel duisternis maakten, waar het licht was. In zooverre de Godheid van den Zoon Gods, geboren uit Maria, als Eeniggeboren Zoon Gods, geene afbreuk doet aan den Eenigen God, Schepper van hemel en aarde, nemen wij dit kenteeken der ware Kerk van Christus, in overeenstemming met de uitspraken des Bijbels, van harte gaarne aan, en vinden daarin een veilig bolwerk tegen zekere in lateren tijd, als meer modern en mystisch-joodsch ingevoerde spraakwending, door sommigen bij voorkeur gebezigd - Jezus=Jehovah - aldus omschreven - God=Zaligmaker.-
Opregtelijk wenschen wij dat de broeders te Zeist, en alle Christelijke broeders, als een volgend kenteeken der ware kerk, ‘de liefde van het door den Heiligen Geest wedergeboren hart’ voor het eenigste erkennen. Deze liefde, welke haren uitstekenden lofredenaar in Paulus gevonden heeft, staat, volgens den Apostel, dan ook boven het geloof, 1 Cor. XIII - boven alle kennis der verborgenheden, b.v. die van
| |
| |
offers, slachtoffers enz., boven de gave der profetie, en de Heer zelf stelt dit kenmerk zoo onloochenbaar en nadrukkelijk op den voorgrond, dat bij de betwistbaarheid of onbetwistbaarheid van sommige kerkelijke geloofsleerstukken en geloofsmeeningen, de liefde altijd onbetwistbaar zal blijven.
Niet anders luidt de volgende eisch, waaraan de broeders te Zeist, wij willen dit wel gelooven, trachten te voldoen. ‘Wat gij noodig acht voor uzelven, dat acht gij noodig voor anderen.’ Wij hebben allen zoo veel noodig, de Herrnhutsche gemeente, de heer Beets, alle gemeenten, alle leeraren en herders, met ruimere en meer beknelde begrippen; reeds die heerlijke getuigenis der eerste Christenleden, dat zij waren ‘eendragtiglijk bij elkaar,’ zonder bepaalde formulieren of belijdenissen, maar één in den geest, één in liefde, één in hoop, waarborgt ons dat ook zij voor anderen datgeen noodig achtten, wat hunzelven noodig scheen; indien men nu altijd weet, wat werkelijk noodig is, dan is daardoor de voorwaarde der groote eenheid in Christus' kerk voor allen en door allen gevonden.
Ook de eenparige en vrijmoedige getuigenis des geloofs, is een onbetwistbaar kenmerk der ware kerk. - Christus getuigde - de Apostelen getuigden - de Hernnhutters getuigen - de heer Beets getuigt - als alle getuigenissen met liefde en vrijmoedigheid gepaard gaan, en bovenal, zonder eenige bijoogmerken, in de waarheid gegrond zijn en daaruit voortvloeijen, dan zijn die getuigenissen der ware kerk zeer nuttig. Ook wij getuigen heden vrijmoedig voor en tegen den heer Beets, en dit zullen we ook doen bij het laatste kenmerk der ware kerk door hem opgegeven: ‘De drang uwer liefde drijft u uit tot allen, die van nature hatelijk en elkander hatende, niet dan onder het kruis van Christus leeren kunnen elkander lief te hebben.’ - Wij bejammeren het, dat de zoo welmeenende spreker die de verdiensten der Broeder-gemeente, wat de zending der Evangelieboden tot de Heidenen betreft, zoo juist erkent, de ware kerk met zulk een stigma heeft - bedorven. - Het valt eenigzins moeijelijk te begrijpen, hoedanig men ‘elkander van nature hatende en hatelijk zijnde,’ toch door den drang der liefde voor aller heil zorgt. De goede broeders te Zeist zullen deze taalkundige inconsequentie volstrekt niet kwalijk hebben genomen, daar de geheele loop der belangwekkende Christelijke rede juist moest strekken om hen te overtuigen, dat de heer Beets hunne hatende en hatelijke nature volstrekt niet erkent, maar daarentegen hunne liefderijke belangstelling in het leven der onbekeerden. De spreker was zelf, toen hij dit stuk opstelde en voordroeg, evenmin van nature hatende en hatelijk, anders had hij niet in dezen geest gedacht en gesproken. Wij kunnen dus de vooringenomenheid van den heer Beets met deze, zoo verbazend sterk naar Smytegelt en d'Outrein riekende, oud-kerkelijke terminologie, moeijelijk anders verklaren, dan volgens eene aangenomen gewoonte, om zekere eenvoudige en heldere Bijbelsche begrippen, opzettelijk ten gunste
van sommigen die daar zeer op gesteld zijn, met een waas van regtzinnige kerktaal, en verdubbelde overdrijving te beademen, om zich daardoor verder aan te bevelen. De broeders te Zeist zijn van nature zoo goed, zoo deelnemend, zoo liefderijk, nu en dan een weinig ernstig, teruggetrokken, maar toch, op de gewone uitzonderingen na, wakkere Christelijke mannen en vrouwen. Zij zullen den heer Beets zoo hartelijk en welwillend zijn te gemoet
| |
| |
gekomen, maar dan moest de heer Beets ook niet hebben gezegd, dat de menschen, binnen en buiten Zeist, van nature zoo hatende waren. Of zouden die epitheta welligt de arme Heidenen alleen gelden, als van nature zoo bijzonder hatelijk en hatende? en behooren de broeders te Zeist met vele anderen tot de menschen van andere nature? Dit laat zich bezwaarlijk vermoeden, daar de drijvers van het kerkelijk leerstuk der erfzonde immers ons allen, als van nature geneigd om God en den naaste te haten, gelijkelijk in de holle hand zamenvatten. - Dat de drang der liefde alleen onder het kruis van Christus kan opgewekt worden, moet voorts als eene meer gewone, redekunstige kanselfiguur worden opgenomen - (pars pro toto); aangezien de drang der liefde, ook zeer zekerlijk, zeer krachtig, voor den kruisdood, en na den kruisdood wordt opgewekt, en zich dan, naauwkeuriger gesproken, meer concentreert bij den gekruisten Christus, waarvoor men gaarne zegt, om meer aanschouwelijk en dichterlijk te spreken: het kruis, dat is: het levenlooze kruishout, waaraan Christus was gehecht! Wij kunnen het met het oog op de Heilige Schrift, en vooral op de eigene uitspraken des Éénigen Meesters, den heer Beets moeijelijk toegeven dat in dit hatende en hatelijke - het kenmerk der ware kerk van Christus zoude te vinden zijn. Wij zouden het, als men het ons maar vergunnen wilde - velen zullen dit ons volstrekt niet vergunnen - geheel omkeeren en lezen: de liefde Gods in Christus geopenbaard, ontvlamt onze, uwe liefde, om uit ootmoedige dankbaarheid aan den ontfermenden Vader, allen te laten deelen in de blijde boodschap, waarin wij ons verheugen. - Maar dat luidt welligt te schraal, te onkerkelijk, te zuiver Evangeliesch, te weinig oudkerkelijk
en katechismus-achtig; zoo iets van hatend en hatelijk heeft meer klem en nadruk, en past beter in den theologischen tijdsvorm.-
Wij mogen onzekantteekening niet breeder maken, en hebben reeds genoeg gezegd. Mogten alle Christenen, leeraren en leeken, op het voetspoor der broeders te Zeist en elders, de schuld aan de Heidenen trachten te betalen met het krachtige en levende Woord Gods, dat rein en onbedorven uit de Heilige Schrift voortgevloeid, de duisternissen der onbekeerde wereld verheldere, opdat ook daar en alom het rijk van waarheid, liefde en licht verkondigd worde, en de ware Christuskerk heerlijk bloeije; want wat wij hier noodig achten voor onszelven, achten wij ook noodig voor anderen.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|