De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHolland. Bijeenkomst te Amsterdam, medegedeeld door den weleerw. heer W. Jamieson, predikant bij de Engelsche episcopale gemeente aldaar.De zesde vergadering van de vrienden des Christendoms (Christian friends) uit verschillende oorden van het land had plaats in de hoofdstad, op den 20sten en 21sten October 1847. - Onder anderen waren de volgende personen te- | |||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||
genwoordig: Mr. groen van prinsterer, h j. koenen, de baron mackay, de WelEerw. heer ludw. c. lentz, Dr. a. capadose, isaäc da costa, h.m. labouchere, de WelEerw. heer w. jamieson, de WelEerw. heer o.g. heldring, j.a. singendonck, de WelEerw. heer c.c. callenbach,..... elout, w. van lynden, w.h. van lynden, teding van berkhout, de WelEerw. heer sécretan enz. enz. Onder voorzitting van den eerstgenoemden, werden de volgende onderwerpen ter overweging gesteld:
Men kwam algemeen overeen, dat het eerstgenoemde punt in deze vergadering behoorde behandeld te worden. Hoewel toch de werkkring der vereeniging langzamerhand een meer algemeen Christelijk karakter had verkregen, was men niettemin van oordeel, dat het algemeene beginsel in geenen deele het kerkelijke uitsloot. - Bovendien, daar het geloof der Hervormde kerk het meest in overeenstemming is met den godsdienstigen zin der natie, en die kerk dus ook het grootste gedeelte van de Protestantsche bevolking der Nederlanden onder hare leden telt, moet met haren bloei of haar verval, ook het ware Christendom dezer gewesten, staan of vallen. Bij de levendige en belangrijke beraadslaging hierover, openbaarde zich de noodzakelijkheid en de wensch, om deze vereeniging bij voortduring te doen strekken tot openbaring en onderhouding van de eenheid der heiligen in het geloof eener eenige heilige algemeene kerk. Bovendien legde men algemeen de hartelijkste belangstelling aan den dag in den toestand zoowel van de Hervormde kerk, als van de overige Protestantsche kerkgenootschappen, welker belijdenis gevestigd is op de erkentenis van Christus, als God geopenbaard in het vleesch, en op Zijne regtvaardigheid als de eenige voldoening voor de zonden. Uit dien hoofde werd de behandeling van het opgegeven onderwerp niet ongepast geacht, en stelde de voorzitter de volgende punten ter overweging voor.
Het resultaat der beraadslaging was dat men bij een zeer groote meerderheid der vergadering tot het volgende besluit kwam:Ga naar voetnoot1) ‘Dat in de Hervormde Kerk in de Nederlanden op eene schandelijke wijze onregt gepleegd wordt aan de belijdenis van die waarheden, welke algemeen in de Christelijke kerk, en in het bijzonder in de Gereformeerde Kerk zijn aangenomen, zoo als de ingeving door den Heiligen Geest van de Schriften des Ouden en Nieuwen Testaments, de Drieëenheid, | |||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||
de erfzonde, de schuldvoldoening door het bloed des kruises, de regtvaardiging door het geloof alleen, de wedergeboorte, de heiligmaking, en de vrije genade; welke waarheden afgeleid uit de Schriften der profeten en Apostelen steeds op den voorgrond zijn geplaatst in elk tijdperk waarin zich een levendig geloof openbaarde, bijvoorbeeld in de eerste eeuwen des Christendoms, in het tijdperk der Hervorming, en evenzoo bij de Christelijke opwekking onzer dagen; - waarheden waarvan het begin en het einde, de ziel en de grond zijn, de persoon en het werk van onzen grooten God en Verlosser, en wier onafgebroken verdediging tegen dwaling en aanranding, de geschiedenis der Christelijke kerk uitmaakt, welke op zichzelve het bewijs is, hoe de Heilige Geest, overeenkomstig de belofte van den Heer, door alle tijden henen, zijne kerk geleid heeft en steeds wil leiden, in dezelfde geheele waarheid, tot op de komst van den Heer. Want, zegt de Apostel, Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in eeuwigheid. Daarom, wordt niet omgevoerd met verscheidene en vreemde leeringen. ‘Dat dit onregt niet kan geloochend worden en inderdaad wordt gepleegd, niet alleen door het dulden, maar ook door het opdringen, bijzonderlijk door het prediken en het openbaar onderwijzen van leerstellingen gelijk die, welke tegenwoordig voornamelijk in de Nederlandsche Gereformeerde Kerk worden voorgestaan; bij voorbeeld: dat de Bijbel een menschelijk boek is, niet het woord van God, maar een boek waarin Gods woord moet gezocht worden; dat de Zoon Gods, geen God is, maar een schepsel, en wel het naaste aan God; dat de Heilige Geest geen wezen is, gelijk de Vader en de Zoon; dat tot de behoudenis des zondaars volstrekt geene voldoening aan Gods straffende regtvaardigheid vereischt wordt; dat de dood van den Heere Jezus niets anders is dan een openbaar worden van de grootheid der zonde, een bewijs van Gods onvoorwaardelijke liefde, en geenszins een lijden en sterven in onze plaats; dat het afgoderij is den Zoon als waarachtig God te aanbidden; dat het bloedtheologie is in zijn verzoenend offer den losprijs der zonden te zien; dat het Apostel-vergoding is de onfeilbaarheid der Apostolische schriften te stellen; in één woord door al die leerstellingen waardoor de eenheid van den levenden God, Vader, Zoon en Heilige Geest, de verdorvenheid der menschelijke natuur, de noodzakelijkheid en algenoegzaamheid van het offer, eenmaal aan het kruis gebragt, de noodzakelijkheid der bekeering en heiligmaking geloochend of betwijfeld worden, en waardoor de verborgenheden der Heilige Schriften, welke de natuurlijke mensch voor dwaasheid houdt, en niet kan begrijpen ‘omdat zij geestelijk moeten geoordeeld worden’ op zijde worden geschoven, door de philosophie en bedriegelijke leering, overeenkomstig met de eischen der bedorvene rede. ‘Dat het laakbare van zulk eene prediking op verscheidene wijze blijkt, wanneer men eenvoudig let op den aard van eene kerk in het algemeen, en van de Nederlandsche Gereformeerde in het bijzonder - naardien het wezen eener kerk staat of valt met hare belijdenis; naardien hartelijke aankleving van de kerkleer een wezenlijk vereischte is in hare leden en leeraars; naardien een beroep op den Bijbel, welken ‘de twijfelaars verwringen tot hun eigen verderf’ geen het minste regt geeft om in de kerk als schriftmatig en noodzakelijk voor te stellen, wat deze als strijdig met de | |||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||
Schrift en als verderfelijk voorstelt, of om te loochenen en belagchelijk te maken, wat zij voor het eene noodige houdt; - naardien daarenboven, bijaldien deze verpligting, hoe duidelijk en eenvoudig ook, zulks niet genoegzaam ware, de handhaving der kerkleer opgelegd wordt door het negende artikel der algemeene bepalingen voor de Nederlandsche Gereformeerde Kerk; naardien de poging om de kracht eener verbindtenis te ontduiken en te ontwijken door middel van een dubbelzinnig formulier van onderteekening, volstrekt onbestaanbaar is voor de regtbank der eerlijkheid en der goede trouw; - naardien de Synode zelve, welke men niet beschuldigen kan dat zij te streng toeziet op de handhaving der kerkleer, de verbindende kracht van de Belijdenis en den Katechismus, wat de hoofdzaken en de wezenlijkste punten aangaat, erkend heeft; naardien, in één woord, de belijdenis van die waarheden welke nu in de kerk worden geloochend en verkracht, niet maar alleen betrekking heeft op, maar inderdaad uitmaakt de belijdenis der Hervormde, der Protestantsche, der Christelijke Kerk; de eenige die gelegd is Jezus Christus een steen des aanstoots en een rots der ergernis, maar die tot een hoofd des hoeks geworden is, en tot wien komende als tot een levenden Heer, de geloovigen zelven als levende steenen worden opgebouwd tot een geestelijken tempel. ‘Dat een onbepaald vertrouwen op de Almagt Gods, die met een enkel woord het licht uit de duisternis kan te voorschijn brengen, in geenen deele de leden der Nederlandsche Gereformeerde Kerk ontslaat van de verpligting om in die betrekking mede te werken tot verdediging van hare regten op het geloof dat zij belijdt, en dat de vervulling van dien te veel verwaarloosden pligt, van het hoogste belang is in de tegenwoordige omstandigheden.’ - Ofschoon een groot gedeelte van den tijd dezer vergadering toegewijd werd aan de overweging van de belangen der Nederlandsche Hervormde Kerk, werd evenwel de zaak van het Koningrijk van Christus in het algemeen niet vergeten. Met levendige belangstelling werd de mededeeling vernomen, dat de bestuurders van de school der eerste klasse,Ga naar voetnoot1) met vergunning opgerigt te Amsterdam, desniettemin met moeijelijkheden te worstelen hadden om al de voordeelen dier vergunning te verkrijgen, maar dat dit hen echter niet weêrhield om in de maand November, tot het examen van onderwijzers over te gaan, en dat zij de hoop niet lieten varen om op den eersten Februarij van het jaar 1848 de school te openen. Met betrekking tot de school te Nykerk waarvan de oprigting in de bijeenkomst van April l.l. was aangekondigd, berigtte de WelEerw. heer Callenbach, dat het gebouw reeds voltooid was, en dat het onderwijs, aan ongeveer zeventig kinderen gegeven, volkomen aan het doel beantwoordt. Dit gaf den spreker de vrijmoedigheid, om aan de broederen het bezwaar te kennen te geven, dat men voor het gebouw nog duizend gulden, boven de raming, noodig had. Dit bezwaar wordt hier medegedeeld ter behartiging en uit den weg ruiming door tegenwoordige en afwezige vrienden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||
Wat aangaat de school te Nymegen, deelde Mr. van der Brugghen mede, dat zij vooruitging. Zij telde twee honderd kinderen. De klasse voor toekomstige onderwijzers vereischt meer zorg, alsmede de geldelijke ondersteuning, van hen die in de zaak belang stellen; er ontbrak nog achthonderd gulden, en tot dekking van het nadeelig slot der rekening, drie honderd zeventig gulden; er wordt dus hulp gevraagd welke men hoopt dat de Heer geven zal, door de hand zijner vrienden. Maar er bestond nog grooter behoefte, te weten een bekwaam en bedaard man om de geheele leiding van het instituut op zich te nemen, en behoefte bovenal aan wijsheid om te waken tegen het gevaar, dat onzen leeftijd bedreigt, om te veel bij het onderwijs van de leerlingen te vergen. Om dit te voorkomen hadden de bestuurders, het belang inziende van eene alles omvattende en wetenschappelijke opvoeding gymnastische en muzikale oefeningen ingevoerd, de laatste vooral als noodzakelijk behoorende tot het volksonderwijs. Het berigt van den heer van Lynden, dat drie der kweekelingen reeds den derden graadGa naar voetnoot1) hadden verkregen, werd met genoegen door de vergadering vernomen; en met vereischte belangstelling hoorde men zijne aanbeveling van het Nymeegsche schoolblad waaromtrent door de vergadering eenige wenken en aanmerkingen in het midden werden gebragt. Verblijdend waren de berigten omtrent het Christelijk huisbezoek bij de armen te Amsterdam en te Haarlem. Aangaande eerstgenoemde stad vermelde een der bezoekers, dat de bezoeken zoo talrijk waren en zoo begeerd werden, dat hij genoodzaakt was geweest om op bepaalde avonden bijeenkomsten te houden. Niet minder aangenaam was de mededeeling van den heer Oijens, aangaande de Bijbellezing van den heer Looman, welke tweemalen in de week gehouden werd; gewoonlijk waren er twee honderd hoorders, en de zaal was veel te klein geworden. De heer Pierson zeide dat de Commissie een derden bezoeker in het oog had, van wien men veel verwachting had. Ook te Haarlem had het bezoeken der armen van zelfs geleid tot het houden van bijeenkomsten. Een bezoeker uit deze stad sprak over de bezwaren, die aan zulke bijeenkomsten verbonden waren, en het al of niet raadzame derzelve, over welk punt de meeningen uiteenliepen. Des te meer reden is er om de zaak in ernstige overweging te nemen, bedenkende dat God is een God van orde, maar tevens in het oog houdende dat in dát Protestantsche Kerkgenootschap, hetwelk de meeste leden hier te lande telt, de schroomelijkste verwarring heerscht, voortspruitende uit de daarin heerschende dwalingen en verkeerdheden. Verblijdend was het te hooren, dat deze bijeenkomsten zich door stichtelijke eenvoudigheid kenmerkten. Met genoegen hoorde de vergadering dat er ook in de Betuwe steeds meer kerkelijk leven begon te ontwaken. En uit Friesland berigtte de WelEerw. heer Heldring, dat men ook daar eene steeds toenemende begeerte toonde naar eene levendige en overvloedige prediking van het Evangelie. De personen die in de eerstgenoemde provincie belast waren | |||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||
met de taak om de huisgezinnen te bezoeken en oefeningen te houden, zetten die onafgebroken voort. Ook deze zaak verdient aan de belangstelling der broederen, en niet minder aan hun gebed aanbevolen te worden, dat de Heer wijsheid moge geven, in deze teedere en belangrijke aangelegenheid, waarvan de bezwaren ook uit de tegenwoordige gesprekken daarover kenbaar werden. Gelijk bekend is, werd er niet lang geleden eene vereeniging gesticht van de vrienden van Israël. De heeren Capadose en Da Costa gaven daaromtrent aan de vergadering berigt. De eerste, na hartelijk te hebben aangedrongen op de bevordering van de Evangelieverkondiging onder de Joden, in verband met de teekenen des tijds, en vooral op het doen van opzettelijke gebeden voor het oude volk van God, berigtte dat de vestiging van dit genootschap ook van de zijde der Regering bemoeijelijkt was geworden. Blijkbaar was de zaak aan den Koning uit een verkeerd gezigtspunt voorgesteld; althans het Gouvernement scheen te vreezen dat de pogingen des genootschaps eenen verkeerden invloed op de Joden zouden hebben; ten gevolge waarvan de concessie tot vestiging van een genootschap nog niet was verleend. De spreker had krachtige maatregelen genomen, om verandering in dit besluit te verkrijgen. Inmiddels werden de bidstonden te Amsterdam en in den Haag onafgebroken gehouden; ook op andere plaatsen, ofschoon minder geregeld. In den Haag had men tot dat oogmerk de Engelsche kerk vriendelijk afgestaan.Ga naar voetnoot1) Het bestaan dezer vereeniging, scheen de aandacht der Israëlieten te trekken. De belangsteling in deze zaak werd niet weinig verhoogd door de aanspraken van den heer Da Costa, en den WelEerw. Heer Westhoff van Nymegen, van welke de laatste zeide dat het gewigt der voorbidding voor Israël hem uit eigen ondervinding volkomen kenbaar geworden was. Omtrent de vereeniging tot bevordering van Christelijke lectuur, deelde de heer Da Costa mede, dat dezelve al meer en meer ondersteuning vond, en dat de uitgegeven werkjes reeds bij honderdtallen in omloop waren. Er bleef echter overigens nog iets te wenschen, te weten, werken die aan de behoeften van den tijd en van het volk beantwoordden. Hij gaf daarom den wensch te kennen, dat de wetenschap hare gaven dienstbaar mogt maken aan de verspreiding der waarheid onder het volk; en hij drong er op aan dat alle mannen van talent zich wilden verledigen tot het opstellen van oorspronkelijke goede geschiedkundige en godsdienstige geschriften. Eindelijk werd de aandacht der vergadering gevestigd op de vraag naar de verpligting des Christens in dezen tijd van staatkundige ontwikkeling. De heer Da Costa drong er op aan dat deze zaak met allen ernst zou overwogen worden, en de WelEerw. Heer Brummelkamp vermaande de broederen in het algemeen om ook van dien kant de goede zaak van waarheid en regtvaardigheid voor te staan. De tijd was bij het einde der tweede zitting te ver verstreken, en de aandacht te veel op andere onderwerpen gevestigd, om ten opzigte hiervan in vele bijzonderhe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||
den te treden of tot een bepaald besluit te komen. De zaak werd aan de verdere behartiging en het gebed der broederen aanbevolen. Het gewigtige punt der slavernij in onze koloniën door den heer Elout te berde gebragt, kon slechts zeer kort behandeld worden; maar wij mogen hopen dat de heer van Eik, aan wien de zaak is opgedragen, ons dienaangaande naauwkeurige berigten zal mededeelen, en zijne bemoeijingen in deze tot een gewenscht einde zullen leiden op de volgende vergadering welke in het aanstaande jaar omtrent Paschen zal gehouden worden. Als iets belangrijks kunnen wij ook melding maken van een brief, welken de heer Jamieson ons mededeelde van den schrijver van een Engelsch traktaatje getiteld de Vriend des Zondaars, waarvan reeds de 165ste uitgave het licht ziet, en hetwelk ook in onze taal is overgebragt; in dezen brief drukte de schrijver (J.V. Hall) den wensch uit, dat de Heer het ook in Nederland zegenen mogt. Moge de Heer voortdurend den zegen van deze broederlijke bijeenkomst schenken aan allen die haar bijwoonden, en Zijne genade rusten op het werk van deze twee gedenkwaardige dagenGa naar voetnoot1). |
|