Aan Lamartine.
Helaas! helaas! hoe diep zijt gij gevallen,
Sinds gij der Kunsten koor en Christus' School verliet,
En u, aan 't hoofd van duizendtallen,
Tot Volkstribuun verheven ziet.
Gij leidt den storm en.... Orleans moet wijken;
De luister van zijn kroon verdwijnt met Hem in 't niet;
Gij stapt langs stervenden en lijken,
Ten zetel, dien Hij open liet.
De grijze Vorst, door 't volk ten troon verheven,
Ervaart het thans hoe laag de wankle volksgunst staat,
En dat de magt Hem eens gegeven,
Geen schaduw zelfs meer achterlaat.
Ge aanschouwt het; maar dat lot doet u niet schromen;
Geen toekomst baart u schrik - gij denkt niet aan 't voorheen,
En, in uw dichterlijke droomen,
Alphonsus! ziet ge uzelf alleen.
Gewis, uw geest gaat van ontwerpen zwanger,
Nooit door des Heilands graf gewekt in uw gemoed;
Hoe! gij, eens Frankrijks vrome zanger,
Staat dáár, bespat met broederbloed.
Eens staarde uw oog - en gij smolt weg in tranen -
Op Thabor, Bethlehem en 't vreesslijk Golgotha;
Thans baauwt gij 't lied der Marseillanen,
Den kreet der Girondisten na.
Besnaar uw lier - aan God gewijd voor dezen -
Uw lied verheff' den lof van opstand, roof en moord!
't Parijsche bloedbad zij geprezen;
Bezing het! - Gansch Europa hoort!
Het streele uw trots, dat ge Orleans deedt vallen,
En 't opgehitst gemeen zich op uw trouw verlaat.
Gij hebt uw wensch - thans - boven allen -
Omklemt uw hand het roer van Staat.
Wat wilt ge meer? Het Zuiden, West en Noorden
Erkent 's volks oppermagt, 't biedt u den vredegroet;
Hij klinkt aan Spree en Tiberboorden,
Aan Rijn en Theems en Donauvloed.
Maar luister!... Dáár, waar zich de Seine kronkelt,
Verneemt men 't schor geluid des donders, keer op keer;
De rosse bliksem straalt en vonkelt
Op zaamgepakte wolken neêr.
Het onweêr naakt, welhaast is 't losgebroken;
't Ontvlamt en zet Parijs, heel Frankrijk zelfs, in vuur;
De storm is dreigend opgestoken;
Het slaat voor u - 't vergeldingsuur.
Hoort gij dien kreet, 't gebrul dier duizendtallen,
Dat woest orkaangeloei, in 't krijschend: ‘Weg met hem!’
Dat wraakgeschreeuw: ‘Hij, hij moet vallen!’
Dat volksgejoel, die jubelstem?
Door 't volk gekroond, zal 't u die kroon ontrooven,
En de eerzuil stort in puin, u, door uzelf, gesticht. -
De volken slaan den blik naar boven
En staamlen: ‘Dát is Gods gerigt!’
w.h. warnsinck, bz.
16 Maart, 1848.
| |