| |
Brievenbus.
X. Brief over Hervormingen, nog vóór den 13den Maart geschreven.
WelEdele, Zeer Geleerde, Amice!
Ik wil gaarne bekennen, dat uwe laatste letteren wel mijne bevreemding gaande maakten. Hoe komt gij er toe om mij te vragen naar de veelbesprokene onderwerpen van den dag, naar Grond wets-herziening en daarmede mogelijke veranderingen in ons verkiezingsstelsel en armenzaken, ondanks ik u reeds schreef, dat de omstandigheden mij hadden verhinderd daarover iets te lezen. Ik ben te zeer overtuigd van de waarheid van het gezegde: ‘il y a un aplomb complaisant pour ceux qui se croient hommes de science et de sagesse, que leur donne l'ignorance des choses déjà dites,’ om mij daaraan te wagen. Ik heb te weinig opinie van mijn eigen doorzigt, en te groot krediet voor dat van vele anderen, om ook maar in de verte te vermoeden, dat gij op hen die daarover gehoord, gelezen en gesproken en geschreven hebben het: ‘Sie sehn den Wald vor lauter Bäume nicht’ zoudt willen toepassen. Ik wil daarom, meest om aan uw verlangen te voldoen, slechts eene enkele aanmerking ten beste geven omtrent uwe vraag, die het ongelijksoortige in éénen adem noemt, waarbij mij onwillekeurig inviel dat men er omtrent een raadsel van zou kunnen maken. Mij althans kwam het zoo voor dat men gevoegelijk kon vragen: waarbij ziet men te veel en waarbij te weinig op geldelijke omstandigheden en maatschappelijke positie? Ik opperde reeds mijne overtuiging dat ik u wel weinig nieuws over een en ander zou hebben mede te deelen.
Doch ter zake! Eerst een paar woorden over de verkiezing en zamenstelling van onze hoogste vergadering. Ehre dem Ehre gebührt! - Ik ben au fond een voorstander van den stelregel:
For forms of government let fools contest:
The best administrated is the best,
en ben van oordeel dat ‘onder barbaren slechts een edel barbaar met goeden uitslag kan werken en regeren.’ Die hebben, even als kinderen, tucht, dwang, leiding in alles noodig. - Evenwel kunnen die forms of government dikwijls veel kwaads verhoeden en beletten, en zijn daarom niet onverschillig. Zij moeten overeenkomen met het verstandelijk en zedelijk standpunt - met de behoeften der volken, of men ziet dat zij worden verbroken en verbrijzeld. Zoowel om dat standpunt, als om zijne geheele geschiedenis, die den Nederlander met denkbeelden van - en behoefte aan eene betamelijke vrijheid als ware het doet geboren worden, acht ik onze natie voor eenen vertegenwoordigenden regeringsvorm ge- | |
| |
schikt. Zij wil zich volgaarne laten besturen, maar niet geregeerd worden. Daarvoor zit er nog te veel republikeinsch bloed in en heeft zij te gevestigde en ingewortelde ideeën van persoonlijke vrijheid en regten. Dit is dan ook bij de inrigting van ons staatsbestuur in het oog gehouden, en daarbij het gronddenkbeeld, het leidend levensidee geweest; ofschoon het naar het inzigt van velen zulks nog niet genoeg was, naar de meening van anderen alleen eene te eenzijdige en daardoor verkeerde rigting nam. Was een deel des volks, en wel zijn kern, niet te onverschillig geweest omtrent den gang der zaken bij de verkiezingen en vertegenwoordiging, men zou wel minder grond tot beklag ook bij den bestaanden vorm hebben gevonden.
Hiervoor willen nu sommigen in regtstreeksche verkiezingen en een meer uitgebreid kiesstelsel een geneesmiddel zoeken. Men make dat in Gods naam niet al te uitgebreid en neme een waarschuwend voorbeeld aan het Old-England! Bij ons zouden de zaken zulks minder kunnen velen dan dáár, waar men met die gebreken groot, en het staatsligchaam aan die ziek testoffen en hare uitwerkselen meer gewoon geworden is. En evenwel, hoeveel kwaads doet het ook dáár?
Niettemin heb ik, zoo als het met onze Tweede Kamer tot dus verre geschapen stond, nooit het denkbeeld van geldaristocratie kunnen weren. Immers de groote vraag en eisch om te kunnen kiezen en verkozen te worden was: ‘hoeveel betaalt de man?’ - De enkelen, die zonder dit vereischte zitting en stem erlangden, waren uitzonderingen, en meer teekens dat men iets beters behoefde en verlangde, dan reeds werkelijk gekregen had. - Hoewel nu de mogelijkheid en zelfs waarschijnlijkheid bestaat, dat onder de ἄϱιςοι (de besten), wat beurs en kas betreft, ook de ἄϱιςοι, de besten ten aanzien van ontwikkeling des geestes en ijver voor 's lands belang, zijn te vinden, huldigde men deze zienswijs, mijns bedunkens, al te eenzijdig. Bijna geen andere stand dan die der bezitters werd zoo doende in de Staten vertegenwoordigd. Als par bricole waren er enkele kooplieden, geleerden etc. bij. - Krijgswezen, zeevaart, koophandel waren er als vergeten. Het was alsof deze bijzaken waren. Het minder materiëele was nog minder in het oog gehouden. Welke vruchten dit droeg mogen zij beoordeelen, die van meer nabij dan anderen den loop der beraadslagingen en gang der zaken konden gadeslaan. - Ik voor mij althans zou al die belangen gaarne minder op den achtergrond gesteld zien en weet daartoe geen beter middel, dan dat men in stede van die eenzijdigheid te huldigen, waaruit slechts eenzijdigheid voortkomen kan, den verschillenden belangen hunne regten gunde, dat men bedacht dat het staatsligchaam niet enkel eene maag, maar ook handen, hoofd en een hart heeft. Men moest de aanmerking, die reeds in enkele opzigten, vooral ten aanzien van het krijgswezen, als niet vertegenwoordigd, werd te berde gebragt, meer algemeen geldig maken.
Ik weet daartoe geen beter middel, dan dat men den officieren van de Landmagt, zoowel als van de Marine, van nader te bepalen rang af, het regt toekende om een' of twee afgevaardigden te benoemen; dat aan de Kamers van Koophandel in onze groote handelssteden hetzelfde voorregt werd gegund; en ook iedere Academie de bevoegdheid erlangde om zich door eenen uit den kring der Hoogleeraren vertegenwoordigd te zien. Het laat zich verwachten, dat men de benoeming tot zulke
| |
| |
vertegenwoordiging niet tot een ijdel compliment aan jaren of relatiën zou maken, maar dat al die corporatiën, zoowel om het belang der groote zaak en tot algemeen best als om harer eigene eer wille, zouden trachten zulke mannen te kiezen, als het best in staat waren hunne Medeleden der Tweede Kamer voor te lichten met hun inzigt, zoo dikwerf zaken hun vak betreffende daar ter sprake kwamen, en dat zulks meermalen van gewenschten invloed op raadpleging en besluiten zou zijn. Men zou daarentegen de Provinciale Staten zooveel minder Leden kunnen laten benoemen. Indien ergens toch, dan mag het dáár heeten: ‘non multa, sed multum.’
Overigens hoop ik dat de Grondwetsherziening met de tot spreekwoord geworden Nederlandsche langzaamheid tot stand komt. Daardoor zullen er mogelijk meerdere andere elementen in het hoogste staatsligchaam komen, en hebben wij misschien iets beters te verwachten dan eene simpele reprise van 1840. - Het kan hier welligt heeten; ‘bene dat qui non cito dat.’
Wat het standpunt van beschouwing der armen betreft, die in onze staten eenmaal regtens niet ten laste der Godsdienstige genootschappen moesten komen en waarbij ik de waardij en beteekenis van het geld miskend en te weinig geteld achtte, wilde ik u in bedenking geven, of het vragen van onderstand, het klaarblijkelijk onvermogen, niet ook de maatschappelijke betrekking meer dan tot dusverre moest wijzigen. Over het algemeen wacht, vraagt, eischt soms de arme, hij houdt zijne hand op, krijgt meer of minder, en gaat daarmede heen om het naar lust en welgevallen te besteden. Hij blijft, als ieder burger, zelfstandig en vrij. En toch is zijn vragen om onderstand een daadzakelijk (of willen het onze taalverbeteraars) ‘met de daad gegeven’ bewijs, dat men niet op zichzelf kan staan en de hulp en dikwerf ook de leiding van anderen noodig heeft. Daarmede stelt men zich als ware het onder voogdij. Het armenpatronaat is eene toenadering tot hetgeen wij in dezen verlangen. Maar wij wenschten dit van staatswege ingesteld, gesteund en gesterkt te zien. Zedelijk toezigt op de armen is een onmisbaar vereischte. Dat erkennen allen die de behoeftigen in hun leven en werken, in hunne huiselijke betrekkingen gadeslaan. Zonder dat toezigt, dan geve men den armen al zijne have, ja zichzelf'; wanneer de luiheid, de verkwisting, de zedeloosheid bij velen hunner onverhinderd voortvreet, wordt het pauperismus een zinkput die alles verslindt. - Onthouding van bedeeling, correctioneele straf, policiearrest bij dronkenschap, inlijving bij armee of marine, van de geschikte voorwerpen, wanneer de minvermogende die ondersteuning vroeg niet kon aanwijzen, dat zijn zoon zich aan eenig beroep ernstig had toegewijd, zijn de hardere maatregelen waarvoor men in het belang van den staat en der armen zelve niet moest terugdeinzen, en die zeker regtvaardiger waren dan wanneer men den werkzamen, reeds zwaar belasten burger nog wilde dwingen, om niet enkel het ongeluk te
lenigen, maar om de luiheid en de ondeugd te onderhouden en zoo doende te voeden. Daarmede ontrooft men den weldenkenden en onthoudt men den waarlijk armen het hunne. De misdaad hebbe het kleinste deel! Ik wil gaarne bekennen, dat ik wel eens met weerzin heb gezien, hoe de gedetineerden in onze strafgevangenissen wat voedsel, huisvesting, ligging etc. aangaat, het zooveel beter hadden, dan menig nijver werkman in dagen van nood. De voorbeelden zijn er, dat enkelen een deel van hunne eer opoffer- | |
| |
den en een ligter misdrijf begingen om in de gevangenis te worden gehuisvest. Dat verschil is iets, wat den eerlijken arme ligt tot wrevel en vertwijfeling zou brengen.
Overigens kon men de voorgeslagene maatregelen en middelen van contrainte niet veel harder noemen, dan wanneer de maatschappij of staat quarantaine laat houden, koepokinenting eischt om aan het onderwijs deel te erlangen enz.
Doch reeds genoeg! misschien overgenoeg en allerwaarschijnlijkst niet genoeg. Mogt gij daarom iets beters, krachtigers en met gewenschten uitslag geven!
De Uwe.
| |
XI. Brief ter handhaving van Mr. Da Costa's Dichter-Vorstelijke waardigheid tegen den Emeritus-predikant J.S.
Mijnheer de Redacteur!
Ik heb in de IIIe aflevering van den Tijdspiegel, de brieven van de Heeren, die zich P.B.d.O en J.S. onderteekenen, gelezen. Ik ben geheel niet nieuwsgierig wie de personen zijn, die zich achter die naamletters verschuilen; want ik heb alleen met hun geschrijf te doen en wel inzonderheid met dat van den zich noemenden Emeritus predikant, J.S., en of nu zijn Eerwaarde Jan Steen - of Jan Sul heeten moge doet niets ter zake.
Wat dan die mijnheer, nopens de heeren Hasebroek, van Lennep en Thym, of, om juister te spreken, omtrent hunnen dichterlijken arbeid, zegt, desaangaande kan ik wel instemmen; maar ik verschil van zijn Eerw. in meening nopens den heer Da Costa, qua Poëet beschouwd.
Die Emeritus-predikant woont voorzeker niet in - of in de nabijheid van Amsterdam; want ware dit het geval, dan zou hij zijn ongunstig gevoelen, over de dichtwerken van genoemden heer, gematigd en zich gewacht hebben daarover op beslissenden toon te spreken; hij zou met de publieke opinie (en van hoeveel gewigt is deze niet?) zijn te rade gegaan en eigen meening gewantrouwd hebben. Ware die mijnheer J.S. een jongeling, dan, ja dan zou ik zijne ingenomenheid met eigen begrip kunnen plaats geven, zonder dit nogtans goed te keuren; maar van een Emeritus-predikant (zeker al een man op jaren) had ik meer eerbied voor de publieke opinie verwacht, en, om zijn Eerw. niet te hard te vallen, wil ik liefst gelooven, dat hij, op een of ander afgelegen dorpje zijne dagen slijtende, niet weet wat er in Amstels muren voorvalt.
Naauwelijks toch wordt het bekend, dat Mr. Isaäc Da Costa, waar dan ook, een dichtstuk zal voorlezen, of aller begeerte is opgewekt den bewonderden dichter te hooren, aller verwachting is gespannen, en de lokalen zijn (om met ons Handelsblad te spreken) eivol. Na den afloop is er slechts ééne stem van goedkeuring; wat zeg ik? van bewondering en lofspraak. Da Costa inspireert, electriseert, magnetiseert zijne hoorders zóó, dat zij (altijd figuurlijk gespoken) aan zijne lippen hangen en men aller aanschijn ziet blinken van onvermengd genot. Ja, Ds. J.S., dat is letterlijk waar.
Komt het voorgedragen dichtstuk in druk, men koopt het, leest het, herleest het, leent het uit, laat het circuleren, roemt het, prijst het, verheft het en, daar men woorden te kort schiet, vergenoegt men zich om, zooals de heer Schüller gedaan heeft, Da Costa, den grooten, eenigen Da Costa, den Vorst der poëten te noemen. Dat is ook al de zuivere waarheid.
| |
| |
Had die Emeritus-predikant dit alles geweten, dan zou hij, in zijn oordeel over dien Vorst en diens vorstelijk werk, gematigder gedacht, bescheidener geschreven hebben.
Ge zult welligt zeggen, mijnheer de Redacteur! ‘dat het publiek, als zoodanig, niet altijd een bevoegd regter is over producten van kunst en smaak’ en daarom wil ik mij op eene bevoegde autoriteit beroepen, den heer J.S. citerende het oordeel van den recensent der dichtwerken van Mr. I.D.C. in de Vaderlandsche Letteroefeningen van deze loopende maand, die met zooveel goedkeuring en lofspraak van 's mans laatste gedicht: ‘Wachter! wat is er van den nacht?’ gewag maakt. Eilieve! laat de Emeritus-predikant die recensie eens lezen, en ik vleije mij dat zijn Eerw. tot andere gedachten komen zal. De Letteroefeningen gaven toch, meer dan eens, bij verschillende recensiën, overvloedig blijken, dat het den medewerkers in dat maandwerk niet voor de oogen schemert, en het is uit dien hoofde, dat ik dat maandwerk, voor 't minst, eenig gezag in de Republiek der Letteren mag toekennen.
In allen gevalle stelt de heer J.S. meer, dan hij wel bewijst! Ik erken dat het rijmen van weduw op peluw en van huwt op Instituut niet gelukkig te noemen zij; maar vraag, op mijne beurt, of de groote Homerus ook niet wel eens een' dut had?
De heer J.S. wil den heer Schüller welmeenend geraden hebben ‘zijn oordeel over poëzy niet andermaal te openbaren’ en dat is al vrij apodictisch gesproken! Wat mij betreft, ik vermeet mij niet den Emeritus-predikant een raad te geven (de man is zeker geleerder dan ik, die maar een Emeritus-fabriekant ben), maar ik zou zijn Eerw. wel in bedenking willen geven, over hetgeen hij dacht nog eens na te denken, en tevens de denkbeelden van anderen niet zoo geheel gering te achten!
De heer P.B.d.O. zegt van zijn vriend J.S. ‘dat hij zoo wat een half origineel is en doorgaans op zijne wijze en met zijn eigen oogen ziet.’ Nu, dat mag ik wel, mits het niet te verre gaat, in welk geval die originele karakters wel eens lastig kunnen worden. Tevens wordt gezegd ‘dat J.S. een emeritus-predikant is en dus niet tot het jonge Holland behoort.’ Ook dit wil ik aannemen; maar daar zijn Eerw. in zijn brief gewag maakt van ‘de clique der ultraorthodoxen,’ is het mij waarschijnlijk, dat de rustende leeraar tot de Groninger school behoort. En is dít zoo; dan zou het raadsel opgelost zijn en de bron ontdekt, waaruit de oppositie tegen Da Costa's dichtwerken voortvloeit!
Kende ik dien Do. J.S., dan zou ik zijn Eerw. schrijven; maar, zijn waren naam evenmin als zijn domicilie kennende ben ik zoo vrij u te verzoeken om dezen brief in den Tijdspiegel te plaatsen; opdat de heer J.S. en zijn vriend P.B.d.O. weten mogen, dat er eene menigte uitleggers is (zoo spreken toch de Theologen) die van J.S. in meening, nopens de dichterlijke verdiensten van Mr. I. Da Costa, verschilt.
Denk nu niet, mijnheer de Redacteur! dat ik mij als advocaat voor den dichter Da Costa opwerp. Ik verklaar alleen: 1o. dat de algemeene opinie nog al iets bij mij beteekent; 2o. dat kundige recensenten niet te verwerpen zijn, en 3o. dat Do. J.S. verre is van bewezen te hebben, dat Mr. I.d.C. een eentoonig en een slordig poëet is. Zoo lang zijn Eerw. alzoo in gebreke blijft zijn beweren met bewijzen te staven, blijft de heer Schüller,
| |
| |
mijns inziens, in zijn goed regt, om den zanger van het lied ‘Wachter! wat is er van den nacht?’ voor den vorst der poëten te proclameren. In de politieke wereld moge dat onttroonen van vorsten thans aan de orde wezen, maar in het gebied der dichtkunst is de stem van een emeritus-predikant (de man moge overigens een monster van geleerdheid wezen) niet genoeg om eene revolutie te bewerken!
Die Do. J.S. moge zoo wat een half origineel wezen, maar ik ben origineel genoeg, om zijn Eerw., met alle bescheidenheid, in zijnen eisch en conclusie niet ontvankelijk te verklaren, ten ware hij de bewijzen voor zijne stelling levere. Hij geeft er eenige hoop op, ten minste uit den brief van P.B.d.O. schemert daarvan iets door, dat hij zich nader verklaren zal; maar tusschen zeggen en doen ligt eene groote klove - en daarom moet zijn Eerw. mij het niet euvel duiden, dat ik, nevens den Heer Schüller en duizend anderen, Zijne Majesteit Isaäc I. als souverein vorst in het rijk der poëzy erkenne. Bewijst nu Do. J.S. dat deze waardigheid aan Mr. I.d.C. niet toekomt, dan zal ik mij nader verklaren.
Ook ik neem de vrijheid dezen brief, niet met mijn naam, maar met mijne aangenomene naamletters te onderschrijven. De drommel moge er wijs uit worden, maar voor de ingewijden zijn die letters zeer verstaanbaar en ook voor u, mijnheer de Redacteur!
Ik heb de eer te zijn,
Uw gehoorzame dienaar,
A. 13 Maart, 1848. L.W.v.W.
P.S. Na het schrijven dezes brengt men mij het Handelsblad van heden. In het zoogenoemde Bijblad tot de Zondagseditie vind ik eene hooge lofspraak op en eene proeve van het dichtstuk van Mr. I.D.C., dat thans in aller handen is. Ik wil van den emeritus-predikant geene amende honorable vergen; 't zou den ouden man welligt te zwaar kunnen vallen en gaarne vereer ik grijze hairen; maar wanneer zijn Eerw. kon goedvinden voortaan stil te zwijgen, dat zou, dunkt mij, aan de rust zijner ziele bevorderlijk zijn. De autoriteiten, die hunne adhaesie aan de vorstelijke waardigheid van den heer Da Costa inzenden, vermeerderen met den dag!
|
|