De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijNachtmijmeringen op den Missisippi.Wij waren des avonds van New-Orleans vertrokken; de côte des AllemandsGa naar voetnoot1) lag reeds achter ons; wij naderden met snelle vaart de côte des Acadiens. De avond was zoo koel, zoo verkwikkend; wij hadden eenstemmig besloten ons souper op het dek te laten brengen. Zoo zaten wij in gezelschap van een half dozijn gentlemen, waaronder twee Franschen, een geruimen tijd aan den met ligte spijzen bezetten disch; de vertrouwelijke avondkout scheen ons allengs in | |
[pagina 302]
| |
zachte rust te willen wiegen - toen ons drijvend huis eensklaps eenen stoot kreeg, die het in alle naden deed kraken en glazen en flesschen het onderste boven wierp. De beide Franschen sprongen van hunne stoelen op; onze dames verschoten van kleur en glimlachten, maar op een wijze die verried, dat, hoewel niet onvoorbereid op zulke waarschuwingen van den riviergod, het hart bij haar toch een weinig begon te kloppen. De scherts was eensklaps verstomd en had bij allen voor eene ernstiger stemming plaats gemaakt. 't Is altoos een eigenaardige gewaarwording die bij zulke gelegenheden in ons opwelt; een gevoel, dat ook de sterkste niet van zich af kan zetten, dringt zich tegen wil en dank aan hem op, zoodra hij ontwaart, dat zijne kracht hier hare perken vindt, dat hij zich aan een onzigtbare magt heeft toevertrouwd waarmede niet te schertsen valt. Terwijl wij daar zoo zaten, twintig voet boven de bruisende golven; waarvan het schuim ons bij wijlen bespatte, en naar beneden staarden in den driehonderd voet diepen stroom, en dan weder het oog lieten rusten op de welige landouwen die zich aan de beide oevers mijlen ver landwaarts in uitstrekken, - kwam de magt van den riviergod die zijne geweldige watermassa onwederstaanbaar naar den alles verslindenden Oceaan voortstuwt, ons inderdaad ijzingwekkend voor; in de stilte die onder ons heerschte lag iets angstigs. Eerst toen wij op eenigen afstand eene andere stoomboot pijlsnel en eene vurige streep van vonken achter zich latend zagen voorbijschieten, werd die stilte afgebroken en een diepe ademtogt toonde bij de meesten, dat zij zich door het gezigt van het trotsche vaartuig merkelijk opgelucht gevoelden. Het was inderdaad een aangenaam gezigt: een zeker behagelijk gevoel van veiligheid keerde langzamerhand op aller gelaat terug en nam toe, toen er bij afwisseling barken en platbooten en kielbooten te voorschijn kwamen, met wachtvuren op het dek, waarvan de weerschijn door den onafzienbaren waterspiegel schilderachtig teruggekaatst werd, rondom de vuren groepen van vrolijke schippers, die een westelijk lied zongen. Ja! het is een heerlijke stroom, onze Missisippi! De aarde schijnt zich neder te buigen voor den ontzaggelijken reus die trotsch op haar neêrziet; de oevers schijnen voor hem terug te deinzen en in de diepte te verzinken. Toch zijn zij verrukkelijk schoon, die oevers, het penseel van eenen meester waardig; de opkomende maan heeft haar zilveren licht over hen uitgegoten; een bleek-grijze nevel ligt over het gansche bekoorlijke landschap als een tooverachtige sluijer uitgespreid, waarin het gewelf des hemels zich schijnt af te spiegelen. Slechts hier en daar enkele punten die zich in den wonderbaren glans van het maanlicht verheffen - ver op den achtergrond de cipressen-wouden die als bronzen muren het vergezigt afsluiten. Eenige zilveren wolkjes zweven aan het uitspansel; geen zuchtje beweegt ze; in het westen is het gulden avondrood met het lichte groen des hemels zamengesmolten, die boven ons met het donkerste blaauw bedekt is, - de starren sidderen als bedeesd voor de koningin des nachts, wier milde en lieflijke stralen zich uit het oosten verspreiden. Van den oever schitteren ons enkele lichten te gemoet en beschijnen voor eenige oogenblikken de groepen van oranje- en citroenboomen. Zij komen uit de heldere vensters der planterswoningen die achter de boomgroepen verscholen liggen. Daar zitten | |
[pagina 303]
| |
welligt vaders of moeders, die aan hunne kinderen of kleinkinderen de lotgevallen hunner groot- of overgrootvaders verhalen, die van het gevaar waarmêe de stroom hen bedreigt geen het minste besef hebben; de kinderen luisteren, schudden ongeloovig het hoofd, als de kleinen bij het hooren der vertellingen van Moeder de Gans. Ja, het is moeijelijk te gelooven, moeijelijker nog te schilderen, wat onze voorouders, die zich het eerst in dit land vestigden, hebben moeten doorstaan. Het waren Duitschers die onder aanvoering van een Zweedschen of Hollandschen baron geimporteerd werden om voor den beruchten Law zijn nieuw hertogdom aan den Arkansas te bevolken. Om tucht en orde onder hen te handhaven werden zij door een compagnie dragonders vergezeld. Het kaartenhuis der Missisippi-societeit viel juist in duigen toen de ongelukkigen in de wildernissen aan den Arkansas aangekomen waren, en natuurlijk liet niemand zich verder iets aan hen gelegen liggen. Negen tiende stierven en bedierven in de wouden en op den weg langs den Missisippi naar beneden; het rampzalig overschot bereikte met moeite New-Orleans, waar zij eindelijk de vergunning kregen om twintig mijlen boven de stad hunne hutten te bouwen. En zij bouwden ze te midden van ellende en gebrek, strijdend met de golven en met alligators en ander ongedierte, maar hunne kinderen en kindskinderen genieten de vruchten van hun zwoegen en leven in overvloed onder het gezegende schild der vrijheid. O! het moet er voor honderd jaren langs dezen rivier-zoom verschrikkelijk uitgezien hebben! Wij aan den Red-River en onze buren aan den Midden-Missisippi kunnen ons nog een flaauw denkbeeld vormen van den chaos, waarin geheel Neder-Louisiana destijds als begraven lag; maar het is toch slechts een flaauw denkbeeld, omdat aan de rivier hooger op, bij al haar onstuimig geweld, toch door het hooger gelegen landschap een perk gezet wordt, dat zij alleen bij buitengewone vloeden voor eenigen tijd overschrijdt. Maar Neder-Louisiana stond bijna geheel aan hare verwoestende werking bloot; dezelfde oevers die ons nu zoo bekoorlijk tegenlagchen, waren een onafzienbare modderpoel, door aangespoelde kolossale boomstammen bij millioenen bedekt, die niet zelden den loop van den geweldigen stroom zelven belemmerden en hem noodzaakten om zijne wateren met vreesselijk gedruisch over het gansche land uit te storten. Slechts het snerpend gekras der tallooze watervogels, het gebrul der alligators en bul-vorschenklonk te midden van het onheilspellende bruisen der baren. Voorwaar, aan deze akelige oevers het eerst zijne hut gebouwd te hebben, dat wil wat zeggen; daartoe was eene ijzeren ziel noodig. Dat is een gedenkteeken van mannelijke kracht, waarop de Franschman zich verhoovaardigen mag. Veldslagen te winnen, rijken overhoop te werpen onder een allesoverwinnenden aanvoerder, landen te verwoesten, volken in boeijen te kluisteren - daartoe wordt voorwaar geen sterke nationale geest, geen buitengewone kracht vereischt. Dat doen de Hunnen, en Tartaren en Turkomannen even goed, en nog beter. Onder eenen Attila, Timurchan, Soliman, hebben zij het gedaan. Maar zich als scheppende geest in een ijzingwekkende modderwoestijn te vestigen, met de natuur te worstelen, met hitte en koude, met ziekten, met den ontembaren vloed te strijden en te volharden in dien strijd, dien geen courantenlof aan tijdgenoot of nakomeling verkon- | |
[pagina 304]
| |
digt, dat is een vonk van Prometheus' vuur, - dat is ware mannelijke kracht. En al lieten de Franschen geen ander gedenkteeken na, dan de beginselen der landontginning in Louisiana, dan zouden toch deze alleen genoegzaam zijn om een schitterend getuigenis af te leggen van hunne kracht en volharding. Want - men houde het wel in 't oog - de geschiedenis der kolonisatie van dit westelijk Egijpte door de Fransche regering vermeldt een menigte van dwaasheden, misstappen en onbekookte ligtzinnige beschikkingen, die eerder den naam van invallen eens ijlhoofdigen dan dien van maatregelen eener verlichte regering tot vestiging eener kolonie verdienen; maar gelukkig was de geestkracht der Fransche kolonisten grooter dan de ligtzinnigheid hunner magthebberen, en aan die geestkracht gelukte het eindelijk, in spijt van de onnoemelijke hinderpalen die de natuur en de menschen haar in den weg wierpen, om de grondslagen voor de beschaving van een werelddeel te leggen, dat voorzeker geroepen is om in de toekomstige geschiedenis der wereld eene der grootste rollen te spelen. Neen! de Franschman is niet de ligtzinnige dansende Johnny Crapaud, waarvoor de lompe John Bull hem zoogaarne bij de wereld uitkrijt; en zoo hij al niet geheel dat is wat Uncle Sam en John Bull zijn - en dat is hij niet wat kracht van wil en ijzeren volharding betreft - dan heeft hij toch aan den anderen kant een deugd, die gij niet hebt, een deugd die welligt tegen al uw koude Kwaker-deugden kan opwegen, en die een ware goddelijke vonk is. Het is de vatbaarheid voor groote verhevene gewaarwordingen, voor zuiver menschelijke gevoelens. Wel waren het dagen van weemoed, de dagen van 't jaar tachtig en een en tachtig, toen de vaders der nieuwe vrijheid uitkeken naar het oosten, met een hart, nedergedrukt door vruchteloos hopen en verwachten! Hunne armen waren bijkans verlamd, hunne zwaarden stomp geworden in den vijfjarigen kampstrijd. Zij streden als mannen; maar ook mannen zwichten eindelijk voor de overmagt; en zij was vreesselijk, die overmagt. Toen verhief het edele Frankrijk zijne krachtige stem, en reikte broederlijk de helpende hand aan den afgematten strijder toe. Dat destijds de dertien starren zegevierend aan den bewolkten ten hemel te voorschijn traden daarvoor mogen wij veilig, zonder het minste nadeel voor onze eigen glorie, ten deele aan de groote natie dank betuigen; ja, het gansche menschdom mag haar daarvoor dankbaar zijn.
O! hoe menige konings- en vorstenzoon zal eenmaal in de schaduw dezer vrijheid lafenis vinden, zal haar zegenen, deze onze goddelijke vrijheid, die thans een gruwel is in de oogen hunner vaderen!
Doch de maan is achter de westelijke wouden verdwenen; het landschap is reeds in diepe rust begraven; 't is tijd om op te breken. Wij zijn de Côte des AcadiensGa naar voetnoot1) | |
[pagina 305]
| |
voorbij. Hoe betooverend schoon strekt zich daar ginds die mat-zilveren streep naar het noorden uit! Het zijn de Cipressenwouden die door de laatste stralen der maan beschenen worden. Misschien wel dezelfde zilveren schijn, die eenmaal voor de arme Acadiërs hun met doornen bezaaid pad verlichtte, toen zij drie duizend mijlen ver van de kusten van Nova-Scotia naar herwaarts kwamen vlugten. Het waren twaalfduizend familiën, die op last van den tweeden George en zijne tory's uit hun vaderland, van hunne haardsteden verjaagd werden, omdat zij niet tegen hunne vaders, hunne broeders, hunnen koning Louis-Quinze wilden strijden. Midden in den winter werden zij uit hunne valleijen, van de akkers en velden verdreven, die hunne handen op de wildernis veroverd hadden. Mannen, vrouwen, grijsaards, meisjes, zuigelingen werden meêdoogenloos over de grenzen van hun eigen land gezet, met bloedhonden gejaagd. Duizenden kwamen van koude en honger om of werden door wilde dieren verscheurd. Slechts een gering gedeelte was zoo gelukkig van over de meiren en langs den Illinois tot aan de oevers van den Missisippi te komen, dien zij op brooze houtvlotten afzakten. Aan zijne oevers en in de Attacapas vonden zij eindelijk bij hunne landgenooten en de Spanjaarden hulp, en een plaatsje om het moede hoofd neder te leggen en van de doorgestane ellende uit te rusten. Hoe wonderbaar zijn toch de wegen der Voorzienigheid! Tachtig jaren geleden was ons land nog een vergeten hoek der aarde, bewoond door naauwelijks honderd duizend familiën arme kolonisten, op wie zelfs hunne landgenooten met hoogmoed en minachting nederzagen als op een ontaard ras, minder nog dan een aanhangsel van het groote Europesche Statenstelsel, zelfs door de Britten als uitschot beschouwd en niet veel beter behandeld, bij de overige wereld naauwelijks bekend. Wie had destijds, toen deze arme Fransche Acadiërs door Britten uit hunne hutten verdreven werden, toen Amerikaansch-Britsche kolonisten, half in beestenvellen gekleed onder de Webb's tegen den Franschen Montcolm vochten, omdat hunne meesters het zelfde in Duitschland deden - wie had destijds kunnen voorspellen, dat dezelfde verachte kolonisten weinig tijds daarna een rijk zouden stichten, dat in minder dan zestig jaren de glorie van het menschelijk geslacht worden, dat aan het magtige moederland het hoofd bieden, tweemaal zegevierend het hoofd bieden, en thans zelfs voor de magtigste natiën niet zou behoeven onder te doen? Nog zestig jaren verder en dat rijk staat welligt, als beheerscher der wereld en als heilzaam tegenwigt, tegenover den grooten Noordschen kolossus, die van even duisteren oorsprong, maar oneindig ruwer en wilder uit de kille ijsvlakten van het noorden, door nederlagen en overwinningen, over lijken en puinhoopen, onophoudelijk voorwaarts gerukt is, en zijne reusachtige armen, nu eens dreigend dan weder vleijend, maar met vast vertrouwen op de eindelijke zegepraal, uitstrekt over het in zijne vrijheids-weeën stuiptrekkende Europa. Die arme jonkvrouw Europa! Moedig tart zij den barensnood, en vleit zich dat zij ze verkrijgen zal, de heerlijke dochter, schooner en schitterender dan wij; maar zij vergeet den schrikbarenden reus, en de zon gaat voor haar onder in het Westen, en de schemering overvalt haar, en zij wordt door den nacht bedolven, terwijl voor ons het heldere morgenrood aanbreekt! | |
[pagina 306]
| |
Maar de nachtlucht wordt vochtiger; middernacht is voorbij, het gezelschap breekt op om zich naar het salon te begeven; onze dames vorderen mijn geleide en maken een eind aan mijne mijmeringen.
c. sealsfield. |
|