De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe laster.
| |
[pagina 288]
| |
gint; een uittreksel uit Kok's Vaderlandsch Woordenboek, voor surrogaat des noods eene vertaling uit het Conversations-lexicon, daarop eene verdediging van zijn hinken op twee gedachten, waarin hij zijnen tijdgenooten drie eeuwen vooruit was, een brokstuk uit zijn' Lof der Zotheid (vertalingen in overvloed!) en - klaar zijt gij. Welaan: Onder.... Maar wat nu? ‘Onder de uitmuntende hoedanigheden van ziel en ligchaam, in wier bezit ik mij mag verheugen....’ pedant genoeg: och neen, 'k zeg maar wat elk redenaar denkt zonder 't te durven zeggen; waarom van ‘zwakke krachten’ gebeuzeld, als ieder toch ziet, hoe magtig we in onzen schik zijn met die zwakke krachten? Dus: ‘Onder de uitmuntende hoedanigheden van ziel en ligchaam, in wier bezit ik mij mag verheugen, bekleedt eene eerste plaats mijne levendige belangstelling in den zwakke, miskende, verdrukte. 't Is zeker niet zeer verstandig en nòg minder vaderlandslievend, dat ik meer sympathie gevoel voor den armen huisvader, die zijnen kinderen een stuk brood moet onthouden, om de betaling naar den ontvanger te kunnen brengen, dan voor den Minister, die onder het genot zijner paté de foie gras op een nieuw middeltje tot productiefmaking peinst; maar 'k ben nu eenmaal zoo, en deze zwakheid, als u mijne deugd ligt toeschijnt, neemt van dag tot dag toe, zoodat 't nu reeds zóóver gekomen is, dat ik niet meer met personen alleen, maar met zaken en handelingen, mijns inziens miskend, hoog ingenomen ben, tot dweepens toe, en mij geroepen of ongeroepen tot haren verdediger opwerp. En hiermede ben ik genaderd tot mijn onderwerp. Eindelijk? Ja, maar niet te veel nadruk op dit woord, als ik u verzoeken mag; gij meet eerst de lezing, toen de inleiding er voor getimmerd; de lezing was wat kort uitgevallen, dus.... Dus een kind met een waterhoofd? Zoo als gij wèl gelieft aan te merken; maar een groot hoofd is tóch een hoofd, en heeft 't wurmpje er water in, er is dan toch wát in. Ik weet geen' gepaster overgang, en gevoel weinig lust om mij over een' ongepaste door u te laten bespotten. Zonder eenige nadere voorbereiding dus gezegd, dat ik in uwe ziel mijne sympathie wil overstorten voor eene deugd, door velen miskend, mij dier en lief; dat ik u wil verkondigen den lof des lasters. Laster! die pest der zamenleving, uit de hel opgedaagd, om haren giftigen zwadder uit te braken over al wat edel is en schoon....? Magtig fraai; maar als ik u bidden mag, geene declamaties, zaken. Over uwen weêrzin kan ik mij niet anders dan verheugen: waart ge ingenomen met mijn onderwerp als ik, overbodig ware dan mijne verhandeling, vergeefsch mijn peinzen, verkwist mijne welsprekendheid, maar nu gij u onwillig van mij afkeert, zal mijne zelfvoldoening te streelender, te grooter mijne zegepraal zijn, wanneer gij, klim ik af, mij met warmte de hand drukt en zegt! ‘Kom, broeder, laat ons zamen lasteren’ ......
Maar ik kan het denkbeeld naauwelijks van mij weren, dat gij het woord meer haat dan de zaak, en 't is waar, het woord heeft een' min aangenamen klank, en liefst stel ik er piquant discours, interessante conversatie voor in de plaats; maar laat ons toch niet aan de woorden blijven | |
[pagina 289]
| |
hangen, in den aard der zaak door te dringen, is de roeping van den wijsgeerigen beschouwer (en de wijsgeeren schieten immers thans op als paddestoelen?): en wat is de laster dan anders dan die Christelijke deugd, welke met de beste oogmerken de kwade zijden van den naaste opzoekt, ze wel eens, bloot om het effect, een weinig vergroot of verdicht, om ze in vertrouwen aan anderen mede te deelen? Eene deugd zeg ik, en ik weet, wat ik zeg; want hetzij wij Ammon's verklaring van deugd aannemen, die haar bepaalt als ‘een standvastig streven van den wil naar de hoogste volmaking van onzen eigen' toestand;’ hetzij wij ons onder de vanen van Reinhard scharen, die de strijdende deugd noemt ‘de vaardigheid, om zich van de uitoefening der zedelijkheid zelfs niet door de zinnelijkheid of door zoodanige belemmeringen, als een' schijn van pligt hebben, te laten terughouden,’ - altijd zal de laster op den eernaam van deugd regtmatige aanspraak kunnen maken. Want wie meer dan de lasteraar streeft naar de volmaking van zijn' eigen' toestand, zelfs ten koste van anderen; bij wien vindt gij zulk een' standvastigen wil, zulk een ijverig voortstreven naar het eenmaal voorgestelde doel? Kunt gij u de strijdende deugd beter vertegenwoordigen, dan onder het beeld van een' lasteraar? Geene zinnelijkheid vermag hem van zijne roeping af te trekken: zijne tafel is gedekt, maar wat denkt hij aan tafelgenot, als het er op aankomt, voor zijn heerlijk doel te arbeiden! Den slaap trotseert hij, peinzend, hoe en wien hij belasteren zal; onrustig wentelt hij zich om op zijn leger, hunkerend naar het morgenrood, dat hem zal vergunnen, zijne afgebroken taak weder op te vatten. Wat schijn van pligt heeft, den bekrompen' moralist moge het weêrhouden, den lasteraar weêrhoudt het niet: vriendschap, liefde, trouw, ootmoed en dergelijke banden, waarmede bekrompen geesten den vrijen mensch boeijen, hij telt ze niet, geene hinderpalen weêrhouden hem, moedig streeft hij voorwaarts op de ingeslagen baan. Deugd is overwinning na innerlijken strijd, zegt gij; te gereeder stem ik het toe, omdat ik in uw woord een nieuw bewijs voor mijne stelling vind: met volle gerustheid beroep ik mij op uwe ervaring, edele lasteraars, zoo gij onder mijn gehoor vertegenwoordigd zijt, kostte 't u geen innerlijken strijd, eer ge 't over u kondt verkrijgen, den broeder van zijn' goeden naam te berooven, klopte het daar binnen niet wel eens; hadt gij wel niet eens last van dien indringer, dien zedeleeraars zedelijk gevoel, van dien brutalen knaap, dien femelaars geweten noemen; was 't u wel niet eens bang in de eenzaamheid? Maar gij hebt gestreden met fieren moed en ingespannen krachten, gij hebt uwe vijanden ten onder - althans tot zwijgen - gebragt, gij zijt overwinnaars gebleven: onbillijk wie u de kroon onthoudt; maar smade u het vooroordeel, ik vereer u als krachtige helden, vol eerbied vlecht ik u den lauwer om de slapen, en de laster, waaraan gij uwe edelste krachten hebt gewijd, mij is hij eene verhevene deugd. Wilt gij bewijzen te over, M. H? Ik zal ze u geven. Waar worden de ondeugden, waar de onreine hartstogten, waar de gruwelen eener verfijnde zedeloosheid gevonden; is 't niet in de groote steden, die broeinesten van wat verdorven is en zondig? Maar wordt daar gelasterd? Immers neen, men kent er elkander niet, men stelt geen belang in elkaars zitten en opstaan, men heeft | |
[pagina 290]
| |
geen tijd om te lasteren of lasteringen aan te hooren; maar komt buiten bij ons, op het land, den zetel van eenvoud en onschuld, daar waar de slak haren weg door een glibberig spoor aanwijst, daar buiten, waar in één' vochtigen nacht duizend veelkleurige paddestoelen opschieten; daar buiten, waar de vos met eene scherpzinnigheid, die ons beschaamt, onze hoenders wegkaapt; daar buiten, waar het ranke eekhorentje de uitbottende knoppen der boomen, op wier takken het steunt, afknaagt; daar buiten, waar de klimop met duizend liefdearmen den statigen eik omhelst en onder de omhelzing verstikt; daar buiten, waar de braambeziënstruik voor ééne vrucht tien doornen u geeft; daar buiten, waar een kleine worm knaagt aan den wortel van den trotschen den en hem velt; daar buiten, waar onder het weemoedig zuchtende loof de heerlijk gekleurde adder hare gadeloos schoone kronkelingen verbergt, - dáár bloeit de nachtbloem van den laster in al hare kleurenpracht, - en terwijl men in de goddelooze steden op concerten verzonken zit in het zondige genot eener weelderige muzijk, terwijl men daar ligtzinnig voorthuppelt in bonte rijen, zit men daar buiten in landelijke (en tóch niet landerige) onschuld onder eene kop koffij vriendschappelijk te lasteren. Maar men doet 't ook in kleine steden, zegt gij; maar vergeet dan toch niet, hoe na zij aan het buitenleven grenzen, verliest niet uit het oog dat ook de deugd iets aanstekends heeft. Maar ook in de groote steden wordt gelasterd. Och ja; hebt gij wel eens een theetuintje gezien van een' Amsterdamschen of Rotterdamschen mijnheer? 't is omtrent zoo groot als een mijner saladebedjes, de paadjes zijn er zóó smal, dat men er op ganzenmanier moet loopen, en dan heeft men hier een perk met tien pelargoniums, dáár een, waarin, denkt eens, zeven maandroosjes, ginds vier bessenboompjes, en tegen de omheining zelfs een' perzikenboom, waaraan verleden jaar twee heele perziken zijn gegroeid, en o, hij heeft nu alweêr twintig bloesems;.... dat alles is nietig, dat alles verkwijnt onder den invloed der muffe stadslucht en van den rook der stoomfabrieken. Met den laster gaat het niet anders: wel beproeft men het ook dáár die geurige plant aan te kweeken, maar ras kwijnt zij en verdort, alleen onder den helderen, blaauwen hemel, alleen daar buiten, spreidt zij al hare kleurenpracht ten toon. Ge meent daarom ligt, dat de laster iets boersch heeft, iets onbeschaafds? Gaat heen naar Afrika's woestijnen, waagt u onder Nieuw-Zeelands kannibalen, onder geen wild volk zult gij een' lasteraar vinden: alleen waar de zon der beschaving door hare koesterende stralen den grond heeft verwarmd, tiert de laster. Ja, van die beschaving is hij eene der edelste vruchten: hij is eene verhevene kunst. Kunst is immers niets anders dan de bekwaamheid van een redelijk wezen, om zich, in het oogenblik, waarin zij moeten toegepast worden, de velerlei regelen, van wier opvolging de uitoefening eener vaardigheid afhangt, bewust te zijn, en daarnaar te handelen? Dat de lasteraar nu een redelijk wezen is, zal wel geen betoog behoeven: geen redeloos gedierte kan tot den rang van lasteraar opklimmen, alleen zegt men, dat de slang er eenigen aanleg toe verraadt. Dat de laster aan vaste regelen verbonden is, valt niet te betwijfelen: wel schijnt hij vrij, willekeurig zelfs te | |
[pagina 291]
| |
zijn, maar uit de gevolgen bemerkt gij ligt, hoe er naar bepaalde regelen gearbeid is, al kunt ge die evenmin doorzien als ge weet, wáárdoor de schilder of toonkunstenaar u weet te boeijen, te roeren of te schokken. Lasteren is eene kunst, geene gave der natuur: hoe menigmaal treffen wij menschen aan, wier vatbaarheid zóó gering, wier ontwikkelingstrap zóó laag is, dat zij nimmer tot goede lasteraars opgekweekt kunnen worden, en even als er muzijkaal-dooven gevonden worden, zijn er ook laster-dooven, die hunne ooren voor het liefelijke gefluister van den lasteraar sluiten: den een' en den ander noemt de bevooroordeelde wereld brave menschen. Lasteren is eene kunst: zie, met hoeveel scherpzinnigheid de lasteraar den grond onderzoekt, dien hij bearbeiden wil, - hoe naauwkeurig hij toeziet, van waar de wind komt, - hoe hij verschillende draden zamenweeft, - hoe onderscheiden zaden hij uitstrooit, al naar omstandigheden. Zijt gij kuisch, hij beticht uwen vriend van ontucht, behoort gij tot de matigen, hij klaagt uwen makker van dronkenschap aan; zijt gij een oppervlakkige kop, een' stroom van woorden zal hij spillen, - nadenkend, een enkel gebaar zegt u genoeg, - en dát zoude geene kunst zijn? Ja, eene vrije kunst, al werd de obtrectatio niet (een treurig blijk van den lagen trap, waarop de oudheid stond) onder het trivium en quadrivium begrepen: vrij is zij in elken zin, vrij, omdat zij zich niet laat belemmeren door de hatelijke boeijen der gewone zedelijkheid, waarmeê de groote hoop zich laat kluisteren, - vrij, omdat zij door vrijen alleen wordt beoefend; of is in de lagere standen der maatschappij het lasteren niet veel zeldzamer? Gij wijst mij op uwe dienstboden; maar vergeet, hoeveel uw goede voorbeeld tot hunne vorming vermag; - en wordt de lasterkunst niet bij voorkeur door dames van zekere jaren, die zich op hare vrijheid (men wil wel, niet van ganscher harte) beroemen, beoefend? Edele kunst, door de edelsten van ons geslacht gekweekt, hoe kondt gij edeler voorwerp kiezen dan den goeden naam van een mensch, en tóch, toch zou men den moed hebben om u het burgerregt onder de schoone kunsten, onder de verhevenste deugden van ons geslacht te betwisten? Komt, wij willen een' blik slaan op de bronnen, waaruit gij voortkomt. Zij zijn verschillend, die bronnen, M.H.; maar hoe ook onderscheiden, dààrin komen allen overeen, dat zij innig verwant zijn met 's menschen hoogeren aanleg. Eene der eerste drijfveêren van den lasteraar is levendige belangstelling in den medemensch. Ziet, hoe koel en onverschillig de man daarheen gaat, die onder het mom van afkeer van den laster zijne liefdeloosheid verbergt: hij laat u uwe eigen zaken over, hij bekommert zich niet om uw karakter, uw huisgezin, uwe middelen van bestaan, uwe vooruitzigten. De lasteraar daarentegen gevoelt het levendig, dat alle menschen kinderen zijn van één huisgezin, dat allen aanspraak hebben op zijne broederlijke belangstelling: daarom doet hij naauwkeurig onderzoek naar uwen aard, uwe hoofddeugden, uwe heerschende gebreken, - daarom wil hij 't weten, hoe uwe levenswijze is in den huiselijken kring, hoe intiem of koel de betrekking is tusschen Mijnheer en Mevrouw, welke zorg voor de opvoeding der kinderen gedragen wordt, wat uwe vooruitzigten zijn, hoe uwe kas is gesteld; geen onderzoek is hem te moeijelijk, uwe buren gaat hij bezoeken, uwe dienstboden raadpleegt hij, en wat hem in weêrwil zijner belangstellende naspo- | |
[pagina 292]
| |
ringen nog onbekend blijft, vult hij aan met vernuftige hypothesen, niet minder waar dan die der nieuwste wijsbegeerte, - en de kleine zwakheden, waarvoor gijzelf in onzalige verblinding de oogen sluit, hij merkt ze op, deelt ze mede aan een' vriend, aan eene vriendin, opdat deze er weder hunne vrienden mede bekend maken, en allen zich alzoo kunnen vereenigen, om u hun Christelijk mededoogen te schenken en aan uwe verbetering te arbeiden. Ziet, door welk eene fijne kieschheid hij hierbij bestuurd wordt! De zoogenaamde eerlijke man kwetst u door grofheden, werpt u onbewimpeld uwe gebreken voor de voeten, verwijt u uwe kleine zwakheden; - niet alzoo de lasteraar: een glimlach speelt om zijne lippen, wen hij u nadert, met warmte drukt hij u de hand, vuurt uwen ijver ten goede door eene gepaste loftuiting aan, en wacht zich wèl van door hardheid u het levensgenot te vergallen: alleen aan anderen, wanneer zijne woorden u niet kunnen grieven, deelt hij mede, wat hij verkeerds in u heeft opgemerkt. Hij maakt zich daarbij aan overdrijving, aan onwaarheid schuldig, zegt gij; ik beweer, dat het den lasteraar om waarheid te doen is, eene waarheid, die gij door uwe verblinding niet hebt ingezien. Mevrouw A. is eene minnende, trouwe gade, meent gij, eene zorgvuldige moeder daarenboven; maar de lasteraar heeft opgemerkt, dat de educatie der kinderen nog al wat te wenschen overlaat, en dat die mevrouw A., toen zij nog jufvrouw B. heette, wel eens wat al te vrolijk was en al op een' zeer fidelen voet met zekeren eersten luitenant stond. Ziet gij nu niet, klaar als het daglicht, dat gij niet mevrouw A., maar een ideaal van mevrouw A. hebt vereerd, en moogt gij 't den lasteraar wijten, dat uw oog te zwak is voor het licht der waarheid? Doctor C. is een groot geleerde, een geliefd auteur, een gevierd humorist; och, gij moest eens weten, fluistert u de lasteraar in, hoe hij met eens anders ossen ploegt; met mij moest gij eens nagegaan hebben, van waar hij al die geleerde citaties heeft uit boeken, hem slechts bij naam bekend, en zijn humor, bah, UEd. leest zeker geen Engelsch?... Nu weet gij, wat gij aan doctor C. hebt, maar is 't de schuld van den lasteraar, dat zijne waarheidsliefde zijne broederliefde nóg overtreft, en moogt ge 't hem wijten, dat de zeepbellen uwer verbeelding door zijn' adem uiteenspatten? Bedenkt daarenboven, wat hij aan zichzelven is verschuldigd: een regtmatig gevoel van eigenwaarde bezielt den lasteraar; wát is het, dat hem met zóó diepe verontwaardiging over de zonden der menschen doet spreken, wát, dat ze hem doet vergrooten, zoo 't niet is een edele trots, omdat hij zich vrij kent van die overtredingen, omdat hij verheven is boven die zwakheden, - en zult gij dat edele gevoel van eigenwaarde, waaruit zóóveel goeds kan ontspruiten, dat zoo menigen mensch weêrhield van diepen val, niet eerbiedigen? Afkeer van de ondeugd, ook in hare grootste vermomming, huwt zich aan dit gevoel van eigenwaarde. Zóó groot is 's lasteraars afkeer van het kwaad, dat hij het niet verschoont, in vriend evenmin als in vijand; dat hij het niet vergeeft, al wordt het door honderd deugden overschaduwd; dat hij het niet over het hoofd ziet, al sluimert het nog in de kiem, voor elk ander oog dan het zijne verborgen; dat hij het niet vergeet, al voeren er jaren op jaren overheen; dat hij het niet verbergt, al kost het den ondergang van huisgezinnen. En zulk een' blakenden ijver voor het goede en schoone, zulk een' innigen, onuitroeibaren weêrzin | |
[pagina 293]
| |
tegen al wat den mensch ontadelt, zoudt gij uwe hulde weigeren? Maar wat sta ik stil bij beginselen? Op de vruchten alleen heb ik te wijzen: zijn deze goed d.i. voordeelig, dan is mijn pleit gewonnen, gewonnen in onze schoone eeuw, die de droombeelden van verhevenheid, deugd, zielenadel en ander sentimenteel gebeuzel reeds lang heeft vaarwel gezegd, en bij alles teregt alleen vraagt: wat geeft het? Het lasteren geeft veel: 't geeft in de eerste plaats eene aangename, afwisselende conversatie; dat zegt wat in onze dagen, nu allen in de trafijken, die men kostscholen, pensionnats, instituten noemt, zóó glad gepolijst worden, dat er niets hoekigs, niets scherps meer overblijft en er dus ook geen houvast aan is; in deze dagen, nu allen van alles leeren, en het geheugen wordt verrijkt met allerlei kundigheden, althans met namen en puntjes van kundigheden, van muzijk af tot astronomie toe; in deze dagen, nu de conversatie wel moet kwijnen, daar de een reeds weet wat de ander hem wil mededeelen, en er dus van onderlinge ontwikkeling en opscherping geene sprake kan zijn, - nu het indringen in eene wetenschap teregt voor veel te ennuyant gehouden wordt, en ook voor den man van talenten bijna onmogelijk is, daar hij bezwijkt onder den last der velerlei kennis, waarvan hij althans den schijn moet vertoonen. Daar hebt gij een uitgelezen gezelschap, heimelijk geeuwend, steelswijze blikken werpend op de pendule, de politiek van den dag is besproken, een bejaard heer heeft eene wanhopige poging gewaagd om over oude geschiedenis te spreken, maar met schrik bemerkt, dat de jonge dames even goed als hij weten, dat Alexandrië naar Alexander den Groote genoemd, en Caesar over den Rubicon getrokken is; de Engelsche en Fransche jaarboekjes zijn doorbladerd, eene veertigjarige schoone heeft bij de plaat in den Muzen-almanak, Amor en Psyche voorstellend, zóó natuurlijk gebloosd, dat elk zich afvroeg, hoe komt zij er toch toe, totdat men op den inval kwam, dat die blos niets was dan eene weêrkaatsing van den koortsgloed der stervende Muzen; mevrouw zit in doodsangst, en kan naauw meer hare verlegenheid achter een' glimlach verbergen,.... daar treedt Jonker van Wouwelen binnen; ziet gij den glans wel, die zich verspreidt over elks gelaat? De geestdrift waart door het salon als de verveling door eene openbare vergadering van het Instituut, waar koninklijk wordt gegeeuwd. ‘Laat ik u niet storen, dames, ik meende daar den naam van Lamartine van uwe bekoorlijke lippen te hooren; wat dunkt u van de rol die hij speelt, de dichter der Meditations een volksmenner! dát is eerst La chute d'un Ange, un ange, nu ja, voor sommige dames misschien, want gij weet toch wel....’ Het gesprek wordt fluisterend voortgezet, door de heeren met een' glimlach, door de dames met neêrgeslagen blik aangehoord. ‘Apropos, van omwentelingen gesproken, zijn de dames reeds bekend met het ongeluk van mijnen vriend D.? De arme man heeft surseance van betaling moeten vragen, 't is doodjammer, zulk een soliede koopman, een beetje onvoorzigtig misschien, maar eerlijk als goud; gelukkig, dat het huwelijksgoed van Mevrouw wat hoog staat aangeschreven; die arme Betsy, wat zal zij onder dien slag lijden; ze was mij sedert jaren eene lieve vriendin, ja, eigenlijk ben ik nog de bewerker van haar huwelijk; D. kwam uit Duitschland en was niet bekend met de dubieuse geruchten, die er | |
[pagina 294]
| |
omtrent hare liaison met baron van E. liepen, ik was zijn eenige vriend, en ik had medelijden met haar....’ ‘O ja, zegt jufvrouw Serpens, ik was nog bij de inzegening van haar huwelijk door dominé F. tegenwoordig, dát was eerst regt dierbaar, 'k was er waarlijk door geroerd; ja, die man wist harten te treffen, en dát verzoende mij weder met zijne kleine gebreken, want waarlijk voor de gemeente droeg hij al bitter weinig zorg, trouwens hij had toen eerst sedert kort de academie verlaten, wij weten wat het studentenleven is, en of F. in zijn' tijd zonder blozen den een en veertigsten Zondag van den Catechismus had kunnen lezen, wordt door de booze wereld wel eens betwijfeld. 't Is echter nu een respectabel man, zijne vrouw heeft hem wel weten te temmen, ja, dát is eerst....;’ maar wij worden onbescheiden, als we langer luisteren, M.H. Gij hebt immers genoeg gehoord, om te bemerken, hoe levendig en gekruid de conversatie wordt, hoe piquante anecdotes weldra zullen worden meêgedeeld, tot hoevele geestige bonmots het toilet van freule G. op het laatste bal aanleiding zal geven, hoe het uit logeren gaan van de jonge jufvrouw H. zal worden uitgelegd, hoe men bekend zal worden met de verhouding tusschen mevrouw K. en hare dienstboden, en met het echtelijke heil van mijnheer en mevrouw L. en de dringende verlegenheid van den notaris M. En niet alleen voor dezen avond is men gered: morgen vindt gij de bestanddeelen van dezen lieven kring in tien andere opgenomen, het gehoorde van dezen avond wordt gerepeteerd, geëxpliceerd, gecommentariëerd, gegrosseerd, en overmorgen weet elk, dat Lamartine (op wiens bijzonder leven geen vijand tot heden eene vlek wist aan te wijzen) een mauvais sujet, D. een frauduleus bankroetier, zijne vrouw eene oude ligtekooi, dominé F. een huichelende wellusteling en zijne vrouw eene helleveeg is. En wááraan hebben al die kringen en kransjes, die thee's en soireetjes die levendigheid, die gesprekken, met evenveel vuur gevoerd als met belangstelling aangehoord, te danken; wááraan anders, dan aan den edelen laster? Maar gij hebt regt, méér te vragen, alvorens gij den laster als deugd, d.i. als rentegevend kapitaal erkent, en, echt Nederlander van de negentiende eeuw als ik ben, stem ik het u volgaarne toe, dat wij in de eerste plaats op materiëele, op handtastelijke voordeelen moeten zien. Maar meent gij dan, dat de laster zich ook van deze zijde niet ruimschoots aanbeveelt? Een vrijzinnig man, van waarachtige vaderlandsliefde blakend, bezit het vertrouwen der beste staatsburgers, vrijmoedig gispt hij gebreken en misbruiken.... daar verschijnt in een gekocht dagblad eene levensschets van dien man, in de geschiedenis zijner familie wordt rondgewroet, de struikelingen zijner jeugd ziet men hemelsbreedte uitgemeten, een verstaanbare wenk wordt gegeven omtrent zijne geheime eerzuchtige bedoelingen: 't is laster; want de man denkt er niet aan, om zich boven zijne medeburgers te verheffen, hij is te groot om niet met lintjes en gegalonneerde rokken te spotten; maar het zaad van wantrouwen is uitgestrooid, 't ontkiemt, 't draagt vruchten, en de staatsdienaar, die weldra zijn hooge standpunt aan hem scheen te moeten afstaan, houdt zich staande: eene portefeuille zult gij toch wel tot het materiëele rekenen? Wat is dat paartje gelukkig! Zijne vooruitzigten zijn schoon, door arbeid heeft hij zich den benijdenswaardigen werkkring waardig gemaakt, dien bescherming | |
[pagina 295]
| |
hem ontsloot. Zij is aanvallig, de éénige dochter van een' rijken bankier. Daar fluistert men elkander in, dat het toch jammer is, dat zóó schoon eene bloem moet verwelken aan de borst van een' nietswaardigen losbol, de geruchten houden aan, winnen in bepaaldheid en nadruk: eene arme verlatene klaagt hem aan van eene overtreding, waarvan het onmogelijk is de onschuld te bewijzen; de vader der bruid wordt nadenkend, de schoone wantrouwend, het komt tot onaangename verklaringen, het engagement wordt verbroken. Over een jaar wordt de rijke erfdochter naar het altaar geleid door den armen baron van O., die vroeger de nadeelige geruchten verspreidde en thans zich verwaardigt, om de ongelukkige bedrogene te vertroosten. Is eene huwelijksgift van een paar ton u materiëel genoeg? Ja, ik zie uwen blik verhelderen, en tóch weigert ge mij nog uwe volle toestemming? Hebt gij nóg bezwaren, verzwijgt ze niet, ik maak mij sterk, ze allen te weêrleggen. De laster is eene vrucht van den haat, zegt gij; ik zoude kunnen vragen, met wat regt gij naar iemands beginselen vraagt, wanneer die beginselen voor hem slechts goede vruchten dragen; ik zoude u kunnen vragen, waarom gij den lasteraar, die zich op zijne goede bedoelingen beroept, niet evenveel geloofschenkt als aan Potgieter, wanneer deze uit louter blakenden ijver voor de poëzij de St. Paulus' Rots van het lid des Instituuts, ter Haar, door den modder sleurt? Maar gij mogt dat eene uitvlugt achten, en daarom herinner ik u, dat de ware lasteraar (en van dilettanten spreken wij niet) zijne vrienden zoowel als zijne vijanden belastert. Ziet gij niet, hoe snoeperig lief die twee jonge dames daar bij elkander zitten te keuvelen, honigzoet zijn hare woordjes, - naauw hebben zij met een' hartelijken kus en een ‘au revoir, lieve’ afscheid genomen, of Henriette vertelt u, dat die Louise toch onverdragelijk ennuyant, haar toilet weder magtig ridicuul, en hare coquetterie insupportable was, - en dán zoudt gij mij nog willen opdringen, dat de laster uit haat voorkomt! Maar, herneemt gij, is 't niet onedel, den medemensch opzettelijk te grieven door 't verbreiden van kwade geruchten; kan hij ons geene verantwoording vragen van de smart, die wij hem veroorzaken? Maar, lieve ongezeggelijke menschen, wat gaat het u aan, of gij een' ander grieft, wanneer gij u maar amuseert, wat bekommert gij u om zijne schade, zoo zij uw voordeel is? Maar méér, één' bedroeft gij, vijftig, honderd anderen vermaakt gij, die van verveling moesten sterven, schonk hun de laster geene nieuwe levensvreugde. Moet dan het bijzondere niet aan het algemeene ondergeschikt, moet het welzijn van één' niet aan dat van velen ten offer gebragt worden? Maar 't is oneerlijk, 't is diefstal van eer en goeden naam. Mijn hemel, waar haalt gij toch die oude, steile begrippen van daan? Vergunt mij, uw geleider te zijn op eene kleine wandeling door eene onzer grootste steden. In dat prachtige huis met dien hardsteenen gevel woont een koopman, die zijne fortuin grootendeels te danken heeft aan eene gelukkige speculatie: een valsch gerucht, door zijne agenten uitgestrooid, deed de fondsen, waarvan hij een' goeden voorraad had, plotseling een paar percent rijzen; hij zette zijne stukken af, den volgenden dag had er eene aanmerkelijke daling plaats, een paar bedrogenen moesten springen; maar onze vriend had eenige tonnen gouds binnengehengeld: binnenkort wordt hij lid van de regtbank van koophandel. Maar daar gaat zijne deur open, met neêrgesla- | |
[pagina 296]
| |
gen blik verlaat zijn knecht het huis, zijn gewezen knecht, bedoelt gij, de kerel is op diefstal van eene flesch Bourdeaux betrapt en wordt door zijn' braven heer weggejaagd.... Maar hoe komen wij daar zoo plotseling in het gedrang? ik kan er mij niet uitworstelen: zie, welk eene roode stellaadje, gij kent hare bestemming niet! over eenige oogenblikken zult gij het gejammer hooren van een' ellendige, die ten bloede toe gegeeseld en daarna met een brandend ijzer geschroeid wordt (leve het behoud!), omdat hij liever eene glasruit stuk sloeg, dan zijne kinderen van honger zag omkomen,... plaats, plaats, daar is het rijtuig van mijnheer R., die naar zijne buitenplaats rijdt; die prachtige barouchette, met wapens beschilderd, en die buitenplaats beide zijn de vruchten van zijn overleg, neen, zijner menschlievendheid: meêdoogend hielp de man wie in geldelijke verlegenheid zal tegen een nestige zestien procent. Gevoelt gij nu het hemelsbreede verschil tusschen den dief en den eerlijken man; wat is de lasteraar anders dan een speculant op den goeden naam zijner medemenschen, en gij zoudt van oneerlijkheid durven spreken; kruipt dan ook niet in het stof voor den handelaar, die door eene gelukkige operatie eenige dozijnen huisgezinnen in den grond boorde, maar daarom ook fijne dinés kan geven. Maar de laster is immers strafbaar bij de wet! sluiken ook, wisselruiterij ook; dat leert u voorzigtigheid, maar gij begrijpt toch wel, dat de wetten alleen voor domooren zijn. Maar ik ben het nog niet zoo volkomen met u eens; leest Art. 367 volgg. van het Code penal (een Nederlandsch strafwetboek wordt zeker nog vóór het jaar 2000 in ernstige overweging genomen) eens aandachtig. ‘Schuldig aan het wanbedrijf van lastering zal zijn, die, hetzij op of in openbare plaatsen of bijeenkomsten, het zij in eene authentieke of publieke akte, het zij in een gedrukt of ongedrukt geschrift, dat aangeslagen, verkocht of verspreid is geworden, aan iemand, wie het ook zij, daden ten laste gelegd zal hebben, die, ingeval zij plaats hadden, dengenen, tegen wien zij geduid zijn, aan lijf- of boetstraffelijke vervolging of wel enkel aan de verachting en den haat der burgeren, bloot zouden stellen.’ ‘Als valsch wordt aangemerkt alle te lastlegging, ter ondersteuning van welke het bewijs, in regten vereischt, niet aangevoerd wordt. Dienvolgens zal de te lastlegger niet tot zijne verdediging kunnen vorderen, dat het bewijs der zaak als nog opgemaakt moge worden. Hij zal ook tot zijne verschooning niet mogen inbrengen, dat de stukken of daden openbaar kennelijk zijn of dat de te lastleggingen, waarover hij aangesproken wordt, uit vreemde papieren of uit andere gedrukte schriften zijn overgenomen.’
‘Als bewijs naar vereisch van regten zal niet aangemerkt worden, dan het gene uit een vonnis of eenige andere authentieke akte ontstaat.’ Eilieve, ik heb de eer niet, om regtsgeleerde te zijn, maar nu ben ik óf stekeblind, óf de laster, waarvan ik spreek, wordt in geenen deele door de wet bedoeld. Welk regtgeaard lasteraar laat zijne lasteringen in eene authentieke of publieke akte opnemen, drukken en verspreiden? Dat moest al een ongelukkige stumper zijn, en voor de onnoozelheid van den aankomeling is toch waarlijk de laster niet aansprakelijk! Particuliere bijeenkomsten, geene openbare vergaderingen, de zoele lucht van kransjes en soirées, niet de kille wind van openbare | |
[pagina 297]
| |
plaatsen, - doen den laster groeijen en bloeijen. De laster strafbaar! welk mensch van eenige educatie had dan zijne burgerregten nog! Lees voor ‘lastering,’ ‘waarheid, door geen regterlijk vonnis of authentieke akte gewaarborgd,’ en gij zijt nader bij den geest der wet. Wilt gij een voorbeeld, één uit honderd? Iemand heeft eene kas, hem toevertrouwd, zóó zorgvuldig en bij herhaling overgeteld, dat er, ongelukkigerwijze, iets van aan zijne vingers bleef hangen. De man verwacht een' liefdemantel, maar gij geeft hem een scherp courantenartikel. Eene aanklagt wegens lastering is uw loon: gij hebt zijn' diefstal zien plegen, 't baat niet, zijne ontrouw is algemeen bekend, 't helpt niet. Zoo lang hij wijs genoeg is, om niet in eene authentieke akte te verklaren, dat hij een dief is, zoo lang hij zich door de mazen der wet weet heen te wringen, is hij een eerlijk man, gij wordt veroordeeld tot eene gevangenis van eene tot zes maanden, eene geldboete van vijftig tot twee duizend franken en ontzetting van vijf tot tien jaren van de regten, bij Art. 42 van het Code penal omschreven; - maar dát zult gij nu toch wel geene veroordeeling wegens lastering noemen. Klaagt daarentegen alle opposanten van Jacobinisme aan, noemt Thorbecke een' democratischen droomer, zijne voorstellen holle theoriën, 't is laster, maar ziet eens, hoe goed gij zult aangeschreven zijn, hoe spoedig gij uwe carrière zult maken, en - hebt gij ook plaats voor een lintjeGa naar voetnoot1)? Zijn uwe bezwaren uit den weg geruimd, mag ik de streelende voldoening smaken, u gunstiger gestemd te hebben omtrent eene deugd, maar al te veel miskend, - geenszins mag ik mij dan ontslagen rekenen van den pligt, om broederlijk aan uwe laster-opvoeding te arbeiden, en geen ander besluit voegt aan eene voorlezing als deze, dan eene korte aanwijzing, hoe gij goede lasteraars kunt worden. Ik zeg, eene korte aanwijzing, verzekerd, dat de wenken, reeds hier en daar door mij gegeven, voor u niet verloren zijn gegaan: een paar stelregels is dus al wat ik nu u geef. Allereerst roep ik u toe: maakt u vrij van vooroordeelen; van één mogt ik u reeds genezen, maar ik vrees, dat er nog vele andere uwer vorming in den weg zullen staan. Ontslaat u van die boersche begrippen omtrent eerlijkheid, die ook dán den diefstal wraken, wanneer hij te slim is aangelegd, om strafbaar te kunnen zijn, - van die dwalingen omtrent den broederpligt, die u het heil van éénen mensch boven het vermaak van honderden doen stellen, - van overdreven waarheidsliefde, die der verbeelding alle spel ontzegt, - van opregtheid, die spreekt als zij denkt. Vooral, wacht u voor de verleidelijke stem van het zoogenaamde zedelijke gevoel: zoo lang gij aan zijne raadgevingen het oor leent, moogt ge zijn wat domooren een' braaf mensch noemen, - een goed lasteraar wordt gij nooit. Zorgt vervolgens, het geloof aan de deugd te onderdrukken; beoordeelt altijd anderer hart en beginselen naar de uwen. Niets is belagchelijker dan het geloof, dat er menschen zijn, die uit gevoel van pligt, uit besef van hoogere roeping, uit achting voor edele beginselen handelen; gelooft het, ook bij de schijnbaar onschuldigste daad schuilt een adder onder het gras, ook de edelste van ons geslacht | |
[pagina 298]
| |
is niets dan een belangzuchtig wezen; er zijn geen groote mannen, er bestaan geene edele menschen: wie als zoodanig door kortzigtigen worden vereerd, zijn slechts wat slimmer dan de menigte, die hen viert. Spoort dan de lage bedoelingen dier huichelaars op; kunt gij ze niet vinden, verdicht ze: zoo lang gij nog aan het droombeeld van deugd gelooft, moet gij wanhopen aan uwe roeping tot lasteraar. Kweekt vervolgens de eigenliefde aan; vraagt altijd, wát uw tijdelijk belang het beste dient: roept u steeds voor den geest, dat gij de beste, de edelste, de verstandigste zijt van uw geslacht; gij zult dan leeren inzien, dat alle lof, aan anderen gegeven, uw wettig eigendom is, dat u schandelijk wordt ontstolen, en die gedachte zal u opwekken om den usurpateur zijne aangematigde regten te betwisten. Legt u wijders toe op de ontwikkeling van uw verstand, inzonderheid op die edele rigting er van, die men list pleegt te noemen: dát zal u helpen in het uitdenken van lasteringen, dát zal u de zwakke zijden van uwen broeder terstond doen herkennen of des noods verdichten; dát zal u den goeden grond leeren uitkiezen, waarin gij het zaad moet uitstrooijen; gij zult leeren, te regter tijd de vruchten van uwen arbeid in te oogsten. Ziet wèl toe, wáár gij lastert: er zijn menschen, die het lasteren niet kunnen verdragen, die dwaas genoeg zijn, om de partij voor een' afwezige op te nemen, - die u, door den belasterde te waarschuwen, waarlijk in ongelegenheid zouden brengen. Sluit u aan aan het bestaande: onhandige lasteraars verdichten de gebreken hunner medemenschen geheel, verliezen daardoor het vertrouwen, staan aan beschaming bloot en missen vaak de vruchten hunner inspanning. Gij niet alzoo: een' vrolijken mensch beticht gij van ligtzinnigheid, een' ernstige van huichelarij, een' spaarzame van gierigheid, een' verstandige van doortraptheid, een' eerlijke van domheid. Vooral aan het goede moet gij uwe lasteringen aansluiten. Stemt in met den lof, een' afwezige toegezwaaid; voegt er eene betuiging van uwen eerbied bij, verheft hem tot de wolken, en laat er dan een jammer of maar op volgen, waardoor gij het geheele gebouw zijner eer omverhaalt, om op de puinhoopen er van eene schandzuil op te rigten. Beticht zelden van slechte daden, altijd van kwade beginselen: daden kunnen soms bewezen worden of weêrlegd, beginselen nooit. Moet gij daden vermelden, kiest dan onbepaalde uitdrukkingen, zinspelingen, vooral op zoodanige misdrijven, waaraan men zijne onschuld niet kan bewijzen. Eindelijk, want ik moet ook wat aan uw eigen nadenken overlaten, legt u toe op de gebarentaal. Tegen den geest der wet worden de Art. van het Code penal, nu en dan inderdaad, tegen lasteraars toegepast: 't komt alleen van 't onvoorzigtige lasteren. Spreekt weinig met de lippen, veel met de oogen: een neêrgeslagen blik doet veel, een oogwenk meer, eene vrome verdraaijing der oogen alles. Hier zijt gij aan of reeds over de grenzen eener zusterdeugd, de huichelarij. Een ijverig gebruik uwer schouders, eene afwerende beweging met de linkerhand, een zucht, diep uit de borst opgehaald, kunnen ook wonderen verrigten. Volgt gij deze aanwijzingen op, ik durf u voorspellen, dat gij met eenigen aanleg en een' ernstigen wil zult rijpen | |
[pagina 299]
| |
tot eene eer en een sieraad van de groote maatschappij der lasteraars. Maar ons geweten? Fi donc, hoe commun! welk mensch, die zijne carrière wil maken, bekommert zich in onze dagen nog om zijn geweten! - S - |
|