| |
Lexicon manuale, of: handwoordenboek voor den Tijdspiegel.
Zie Tijdspiegel 1848, I, Blz. 220.
Ja. - Woorden, die onophoudelijk over de lippen moeten gaan, woorden, die het geheele huiselijke, maatschappelijke, staatkundige bestaan, als de cement bij het metselen, zamenhechten, genieten het voorregt der kortheid. - Één ademtogt is immers genoeg om het eindeloos terugkeerend denkbeeld van toestemming, zoo spoedig mogelijk, uit te drukken. - Ja!! zulk een kapitaal woord kan nooit uit vier of vijflettergrepen bestaan, daardoor zoude te veel tijd in het korte leven verloren gaan; dit geldt tevens van de woordjes - ik - neen - kom - zie - ga enz. Men weet dat deze klank, vreemd genoeg, verwantschap heeft met het aangeboren kunstmatig nabootsend keelgeluid der graauwe langooren - I-ja! - waaruit welligt ware af te leiden, dat vele menschen, die altoos en op alles, tegen en voor alles dadelijk ja! zeggen, wat de gronden hunner toestemming betreft, gelijk staan met de vierbeenige I-ja-schreeuwers. - Men spreekt, vreemd genoeg, in betrekking tot staatkundige en kerkelijke en genootschappelijke vereenigingen van Ja-broers; - men moest even zoo ook van neenbroers spreken. Waarom kent de taal, die soms zeer eenzijdig - despotisch, grillig te werk gaat - ook geene ja-zusters? Moet hier de grond dieper uit de zielkunde worden opgedolven, b.v. om- | |
| |
dat de vrouwen, oude en jeugdige, meest altijd in den negatieven zin spreken, vergelijk de vischetende vrouw bij vader Gellert? - Maar waarom, als dit alzoo bewezen is, niet reeds voorlang het woord: eene neen-zuster tegenover de altijd knikkende ja-broers op onze lippen? Dit kleine woordje doet meestal groote dingen; de meeste soort van beloften, openbare, en afzonderlijke, burgerlijke, kerkelijke, vooral huwelijksbeloften worden door dezen lippenklank - geëxploiteerd. - Het beslissend jawoord is dikwerf de eerste intrede in een
paradijs, of een kerker, of ook wel eene uittrede. De eerste schalm van eene schakel, gevormd uit knellende, stalen boeijen, of de zijden rozenband, der liefde bij voorbeeld, die intusschen na verloop van jaren door 's levens weêr en wind uitrafelt en van kleur verschiet, en doodsbleek wordt. Ja! is een woord zoo zwaar, dat de arme zwakke mensch er meermalen onder bezwijkt, als het hem zijn geheele aardsch bestaan, als met looden platen op elkaar gestapeld zamendrukt. Een goede, brave ja-broer is onder de talrijke oppositiemannen van onzen tijd niet geheel te verwerpen, reeds om den wille van het contrast bij de opvliegende neen-zeggers. Ook de nullen moeten immers de getallen volmaken, anders kan men ze niet uitspreken, en uitspraak moet er gedaan worden, b.v. in eene regtbank, waar het allesbeslissende woordeke veel tijd, moeite, papier en discussiën bespaart, en een half dozijn ja-broers alleen om die reden zeer wenschelijk is. - Wij bejammeren het, om de medegedeelde redenen, dat onze eigene taal, het zoo veelzeggende en tijdmatige woord der Germanen: bejahen (volkomen toestemmen) niet durft over te nemen, anders ware in veel opzigten, in vele kamers, in staats-kerke- en huiskamers, dit nieuwe werkwoord: ik beja, gij bejaat, wij bejaa-ën hoogst aanbevelingwaardig.
Jaar, - is een bewijs voor de welbekende reeds verouderde leer van vader Kant, wat tijd en ruimte aangaat; de vormen waarin wij, arme menschenkinderen, alles moeten opnemen, ook tegen wil en dank. De tijd, als een ondeelbaar geheel, ligt op de menschelijke pijnbank, en wordt, gehonderd- en geduizenddeeld, in eeuw, jaar, maand, dag, uur, minuut, en sekonde; maar het jaar is hier de koning - denk slechts aan het oude en nieuwe jaar - en wat daarmede in een zeer materiëel verband staat - de rekeningen van een gepasseerd jaar, dat tusschen de roode lijnen in cijfers terugkeert, die evenzoo min uitblijven als de nieuwe jaren zelve. - Men weet dat de jaren even als de gutta percha en het budget, voor uitzetting en inkrimping vatbaar zijn. Buiten ons schrikkeljaar levert de geschiedenis, vooral de zeer oude, zeer onbepaalde, problematische, Oostersche jaren, maan-jaren en halve jaars-jaren; nu is de kring bestemd, en de 365 dagen (de nachten verkrijgt men op den koop toe, en zij zijn toch evenzoo veel), omsluiten het jaar. Deze deeling-methode van den ouden - eigenlijk nooit ouden, altijd nieuwen tijd - is in vele opzigten zeer gemakkelijk. Men spreekt nu van een gezegend, en een treurig jaar, een helder en duister, een lief en leelijk jaar, en wordt ongevoelig als ingedrukt en geklemd tusschen den 1sten Januarij en 31sten December, even alsof 's werelds lief en leed daarom van deze twee datums afhankelijk ware! Het jaar des Heeren is helaas! bloot en enkel chronologische, tijdrekenkundige spreek- of schrijfvorm; kwam het eens zoo ver, dat elk jaar in een' zedelijken, in
| |
| |
eenen godsdienstigen zin, niet alleen omdat er 1800 tijdvakken ontsliepen, een degelijk jaar des Heeren was, een Christelijk en Christusjaar, dan eerst zouden de oudere en nieuwere jaartellingen der Joden, der Muzelmannen onze jaartelling - dan eene jaarzegening geworden - moeten erkennen. 't Is voorts zeer goed, ook om den wille der geschiedschrijvers, dat men alles in jaarboeken, annalen verdeelt - want men vindt schrale, dorre, en rijke, vruchtbare jaren - somtijds enkele dagen (Februarij 24-28 l.l.!) en weken, die wat de geschiedkundige gehalte betreft, meer gelden, dan eenige trage jaarkringen. - Eindelijk herinneren wij onze lezers, dat, naar Christelijk en vroom begrip, de Alwetende ook groote jaarboeken laat houden en bijschrijven - door wie, doet niets ter zake - en dat deze, wat ons betreft, eigenlijk uur- minuten- en sekonden-boeken zullen blijken te zijn, - aangezien Hij, de Eenige en Oneindige, die alleen boven en buiten den tijd is, ons veel of weinigjarig leven, niet naar onze nietige menschen-vormen, maar naar de innerlijke gehalte, waar een uur of een kwartier soms onafzienbaar veel afdoet - beoordeelt.
Jeugd. - Die Jugend hat keine Tugend! en jeugd verheugt! en wat al niet meer over en van de jeugd - alles, betrekkelijk, voorwaardelijk op te vatten. Wijsgeeren (en alle lezers van den Tijdspiegel worden daarvoor, a priori, gehouden, ook de tweede lezer van denzelven, dat is: de waarde, de geduldige letterzetter), wijsgeeren spreken gaarne over de jeugd des menschelijken geslachts, en denken dan, 't kan niet anders, buiten Adam, Eva, Kaïn, Abel, Noach en de Arke, noodzakelijk aan de Egijptische, de Indische, het Zendvolk, en de Assyriërs en Mediërs, al die oude-jeugdigen - ook de Chinezen! eene vreemde jeugd! die ons thans in onze jeugdige eeuw, nu als zeer oud voorkomt! zoo haspelen wij ook hier met onze woorden en tijdvormen, met onze voorstelling van oud en nieuw. Wij laten die lieve-geschiedenis-jeugd van ons geslacht voor de vrienden van die jonkheid, en zonder te bepalen, of wij thans, na zesduizend jaren, wij - dat is hier, volgens konings-spraakgebruik, wij, de menschheid - werkelijk oud of jong zijn, zoo gevoelen wij ons, faute de mieux, tevreden, in onzen leeftijd. - Prof. Krug beweerde dat het menschdom slechts even de eerste tanden had gekregen, en dus nog in zeer jeugdigen ouderdom verkeerde, tijdens hij in het begin dezer eeuw philosopheerde. - De Hoogleeraar had derhalve goede gedachten van de ontwikkeling des menschdoms, waar hij de reeds verloopen zestig eeuwen voor zestig levensdagen telde - 't kind is dus nog gebakerd, aan de pap en in de luren - is dàt waar, dan maakt het wicht toch reeds ongemeen veel leven, en heeft nog al wat afgeschreeuwd tot op dezen dag toe. - Maar de eigenlijke, de natuurlijke, de individuëele jeugd, de lente, de bloei- (de raas- de zwier- de galop- de polka-) tijd des levens, is van alle zijden met lofzangen gehuldigd. - Jammer intusschen dat men, evenzoo als dit de menschheid geldt, evenzoo
der menschen jeugd of ouderdom niet kan of durft bepalen; want, al ware het mogelijk om te zeggen: dáár begint uwe jeugd, o mensch! wie zoude durven bepalen: daar is ze geëindigd? dat is hoogstgevaarlijk, 't is ongeoorloofd, 't is onmogelijk: men is toch zoo dwaas niet, om zich hier aan de burgerlijke wetsbepaling te storen, die de heeren en dames mondig verklaart,
| |
| |
als de uurwijzer en de klokslag dit aanduidt, en de regten plotseling kunnen worden toegepast - 't blijve verre! - bovenal wat de dochteren Eva's betreft, is de eindpaal der jeugd nooit, nooit te begrenzen, zelfs niet te gissen. - Zij blijven allen zoo lang jeugdig, als de taille, de huid, de tanden en het hoofdhair dit toelaten; dat zijn hier de jaartellingen, die nog meer gewigt hebben in het leven der vrouw, dan de jaartelling in onze almanakken, van de Joodsche schepping der wereld af, tot aan de nieuwste Fransche republiek - die twee polen der chronologie. - Jeugdige ligchamen, die reeds veertig- of vijftigmaal verjaarden, zijn de zegeteekenen onzer eeuw, en de nog altijd schoone, aangebedene 70jarige Ninon de l'Enclos, staat als eene heldin, de korijfée van haar geslacht, aan het hoofd en voert het leger der oude-jeugdigen moedig aan. Jeugdige zielen en harten, ook in stokoude ligchamen, zijn hoogst liefelijk en opwekkend. De mensch is misschien nooit werkelijk zulk een behagelijk en vriendelijk wezen, dan waar gemoed en hart door de jaren onverdoofd, onverkoeld, lentewarm zijn gebleven, en dus is een jeugdige grijze eene weldadige verschijning onder de grijzen van twintig en dertig jaren, die hunne respectieve jeugd reeds vóór het twintigste jaar, als een fait accompli, eindigden, en zorgden door spoedig en te veel te leven, om toch niet te lang te leven! Deze kunstbloemen der negentiende eeuw zijn gelijk de welbekende, kostbare ééndags-gewassen, die slechts gedurende één etmaal, als in der haast ontluiken, zich sluiten en verwelken; een echt hocus-pocus- bestaan hier op aarde.
IJzer. - Waaraan is onze eeuw meer verschuldigd, aan het ijzer of aan het goud, aan de rails en het geschut (al zijn de stukken ook van metaal, de kogels zijn steeds van ijzer en de bommen mede), of aan de nieuwe zilveren munt? Men weet of moet weten, dat de verandering der metalen in lateren tijd door de chemisch-staatkundige bewerkingen, tot ongehoorde en ongeloofelijke resultaten heeft gebragt. Zoo maken sommige staten, door de uitwendige applicatie van eenige ijzeren zware ballen, met buskruid omgeven, en daardoor voortgestuwd, eene rijkvloeijende bron van zilver en goud; zoo wordt het goud door den filter der spoorweg-actiën weldra getransfigureerd in eenige honderd-duizendtallen ijzeren staven, die Europa bevloeren, of wederom in ettelijke ijzeren stoombooten. Het ijzer is als een dof, somber, ernstig, treurend delfstof, een zeer sprekend teeken des tijds; dichters, die, als ze met de bloemen en engelen ten einde raad zijn, ook met hunne zachte weeke handen de harde metalen behandelen, zingen mede van de ijzeren eeuw, in gestadige afdaling van de gouden, even alsof elke eeuw niet hare gouden en ijzeren zijde vertoont. - Dit onbillijke beoordeelen van den leeftijd mag den dichter, die veel te hoog in de wolken zweeft om de zaken op aarde van nabij juist en naauwkeurig en bedaard te beschouwen, en te betasten - vergeven worden; maar de wijsgeer, die op de aarde staat tusschen de verschijnselen, en ze onderling overziet, weet dat in de ijzeren stoffen, als dezelve goed en doelmatig gebezigd en omgewerkt en aangebragt worden, de gouden en zilveren bestanddeelen voor het nijvere volk reeds verborgen liggen. - Wat zoude Fijenoord en de kolossale Leehgwater en alle groote machineriën worden, als men alleenlijk goud en zilver, en geen ijzer kon aantoonen? Hoe meer alzoo de industriëele eeuw ver- | |
| |
ijzerd is, des te meer kan ze in zilver en goud overgaan. Wij wenschen opregtelijk, dat thans ons
vaderland in deze overgangsperiode leve, omdat, naar onze overtuiging, een paar magazijnen, gevuld met het edele ijzer, dat gereed ligt ter bewerking, meer innerlijke waarde en gehalte heeft en blijft behouden dan een paar brandkasten met effecten gevuld, die immers, - let wel - hunne problematische waarde, buiten de eb en vloed der beursnotering, verschuldigd zijn aan de brandvrije zamenstelling van het beveiligende ijzer, dat de nominale geldswaarde zeer krachtig beschermt en de vlammen afwijst, die voor geene arme of rijke speculanten de allerminste pligtpleging maken.
Ik. - Wij verwijzen bij dit allergewigtigst woordje naar onze algemeene aanmerking op het reeds behandelde ja - zie hiervoren - en geven dadelijk aan hetzelve onbedenkelijk den eerepalm boven alle woorden, die wij in ons woordenboek reeds hebben opgenomen of nog wenschen op te nemen. - ‘Ik de Koning’ - ‘Io el Rey’ ziedaar het koningschap van dezen eersten grondtoon des levens reeds gewaarborgd. Als de koningen: ik! zeggen, zouden we verwachten dat de volken in het meervoudig: wij! mogten zeggen; maar het woordje is zoo jaloersch van aard, dat de kroondragers ook dat meervoud hebben geind. - Ook het wij is in koninklijke genade aangenomen, alzoo blijft er aan de volken wel niets anders over dan een onschuldig, maar toch veelbeteekenend ons, dat alweder iets zwaarder weegt, wanneer het volk tegenover het magtige koninklijke: ik en wij, ons regt, onze eischen, ons geld, ons bloed laat hooren. Waarom heeft de taal van dit algemeen en onmisbaar persoonlijk voornaamwoord schier geen enkel zelfstandig-, of werkwoord durven afleiden? Welligt uit eerbied voor den grooten omvang van het geweldige, allesbeheerschende, despotische - Ik? - Alleenlijk - het duistere, extra-wijsgeerige, ikheid! daarom snellen ons de vreemden hier vriendelijk te hulp, met een Egoïsmus, volstrekt onvertaalbaar, maar des te meer verstaanbaar. Daarover nu spreekt vader Bilderdijk, en wel niet ten onregte, den grooten ban uit:
‘Ik zal, ik wil, ik moet! - Dat ik
Verneemt men ieder oogenblik.
De Duivel haal dat trotsche woord!
By hem is 't dat het t'huis behoort.’
In den streng kerkelijk regtzinnigen toon, waarin ook deze regels moeten opgevat worden, is de verloochening, de dooding van ons ik, de mortificatie der zelfzucht en de verootmoeding onder de hand en den wil des Heeren een eerste vereischte. - Het blijft intusschen zeer moeijelijk, zelfs voor de ikheid-verloochenenden, voor de volstrekte ondergeschikten aan den wil des Heeren, om te dien opzigte altijd even consequent te blijven; want, waar het persoonlijke gevoelens en verschillen geldt, eigene opvattingen, bepaalde kerkelijke rigtingen, daar komt het oude ik der alle zelfzucht afzwerende strijders, met de geestelijke wapenrusting aangedaan, zeer merkbaar op den voorgrond, en de duivel der ikheid vergeet geheelenal de les, welke hem geleerd is. - Egoïsmus ligt zelfs voor den indringenden beschouwer in de beloften des Christendoms, waar 15/16 deel der vromen, met een of ten minste een half oog, op het toekomend loon gevestigd, uitkijken, en alle mogelijke deugden zouden willen beoefenen, indien het loon maar iets meer onder het bereik van
| |
| |
aardsche blikken en handen ware gelegen. - Ik beslis, ik oordeel, ik beaam, ik ontken, ik begeer, ik eisch - aan dergelijke krachtwoorden wordt men weldra zoo gewoon, dat ze, even als het klotsen der golven door den zeeman, niet meer gehoord worden. Al de respectieve ikken, van den keizer van China tot aan den halfnaakten schoenenpoetser, staan als ik - in waarde gelijk. - De groote kunst voor Vorsten, Ministers, burgemeesters, voor echtgenooten, huisvaders, en bijzonder voor huispapa's en huismama's, is, om hun ik juist dáár te plaatsen en te houden, dat al de andere talrijke ikken, waarmede zij in aanraking (geestelijke of ligchamelijke) komen, netjes en goed zamenpassen, en het eene ik het andere vreemde ik, dat is: het gij - niet wegdringt. - Niets is zoo loodzwaar voor den mensch, al heeft hij alle wijsheid en ondervinding in pacht genomen, dan om dit juiste midden te bewaren, om welke reden wij allen in de echt menschelijke en onbetwistbare erfzonde van het Egoïsmus deelen, dat zich door geene predikatiën, folterbanken, schandborden, of hevige dreigementen, ooit bij iemand laat uitbannen, ook niet bij u lezer! dezer woorden - gij groote Ik-mensch!
Indië. - (Bij uitnemendheid Java.) Gij zult ons vergunnen, dat wij dit geographisch buitenlandsch woord, in onze Nederlandsche woordenlijst, niet voorbijgaan, en ons daar liever aan houden, dan aan het burgerlijke, eenigzins triviale: de Oost. Voor het fijne oor ligt er iets meer bemoedigends in als het heet: ‘hij is naar de Indiën vertrokken,’ dan wel: ‘hij is naar de Oost gezeild.’ - Ons Indië heeft genoegzaam niets meer te maken met Indianen, maar wel met de cultuur. Een Indisch heer verwekt onwillekeurig een gevoel van achting wegens het grondbegrip van rijkdom, dat met het denkbeeld Indië zoo naauw verwant is, als een theeketel met kokend water; is de ketel over het vuur, het koken zal weldra volgen. Is de Europeaan, de Nederlander, genoegzaam Indisch geworden, wat hier vooral betrekking heeft op zijne beginselen, zijn geweten, zijne ressources en zijne handelsconnectien, dan is de Indische Europeaan, duchtig rijk, wederom voor Europa en het Vaderland geschikt geworden. - Hij ging Europeesch-arm heen, komt Indisch-rijk terug. De Indië heeft hem, vreemd genoeg, door zijn gevulde beurs, eigenlijk voor het land der vaderen voor de tweede maal genaturaliseerd. Voor ons lief en eenig vaderland zijn de Indische koloniën de echte suiker-oomes en tantes, die den kinderen zooveel geven als zij kunnen, altijd meer en beter (ten minste in de verwachting) dan de eigene ouders in het Westen, die met hun talrijk kroost zoo gaarne de lieve familie aan gene zijde der linie gerieven, en de fatsoenlijke en geoctroijeerde exportatie bevorderen. Wij weten niet wat eenmaal, als de ministers van koloniën (echte Indianen) philanthropen zijn geworden, voor het pauperismus te verwachten is van de vruchtbare gronden op Java, Borneo, of ergens, waar geene belasting, geene broodzetting, geene opcenten, geene accijnsen, met de beschaving en het Christendom tegelijk, zijn overgeplant. Welligt
ontfermt zich de verzengde luchtstreek over onze verarmde luchtstreek, en roept de legioenen bedelaars eindelijk tot zich, om aan een der beden van het: Onze Vader! - de eenigste, die thans bijna met wanhoop wordt gebeden - gevolg te geven: ‘Geef ons heden het dagelijksch brood.’ Amerika is voorgegaan. Zal Indië volgen? Wij wenschen dat de
| |
| |
kolonie met ons armenleger eene entente cordiale, geene ministeriëele, maar eene echte philanthropisch-Christelijke moge sluiten, - Java, om vooreerst daarbij te blijven, o! rust- en steunpunt des vaderlands, o! geldbuidel voor het erf der vaderen - o! kip uit de fabel, die altijd gouden eijeren leggen moet, vooral op het jaarlijksche Budget! Wij wenschen dat de Indiën, die zooveel geven, ook onze arme landgenooten nemen, en daardoor het groote, maar ook het dreigende vraagstuk in betrekking tot het pauperisme beantwoord worde, ter eere der vorsten, en tot heil der volken.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|