De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 276]
| |
renaissance, doet ons denken aan het verband, dat er bestaat tusschen den ouden en nieuwen tijd, dat maar al te veel, door Staatkundigen en Godgeleerden, om geene anderen te noemen, wordt voorbijgezien; en zit Grootvader Tijd dáár zoo rustig, het is om ons de gelegenheid te geven, even rustig, na te gaan wat er al zoo voor zijnen spiegel voorbijtrekt. Dat doen dan ook die staats- en die krijgsman, terwijl de stille burger bedaard de pijp heeft opgestoken, om de dingen, die zich op het glas vertoonen, op zijn gemakte bestuderen. Ook het jeugdige geslacht, door die drie beeldjes vertegenwoordigd, staat daar als rustige toeschouwer. Op verderen afstand worden de verschillende standen der Maatschappij, in even zoovele afbeeldingen van personen, voorgesteld. Groote haast schijnen zij niet te maken, om zich voor den spiegel te plaatsen. Of de ontwerper daarmede de doorgaande onverschilligheid en weinige belangstelling in de algemeene en bijzondere aangelegenheden van het vaderland, de provincie, de stad of de gemeente, waar deze goede luidjes t' huis behooren of garnisoen houden, heeft willen te kennen geven, willen wij met geene Da Costiaansche onfeilbaarheid verzekeren. Maar wie van den Tijdspiegel niets schijnen te willen weten, zijn die geestelijke heeren, in ambtsgewaad, die, en colonne, achter den spiegel, opmarcheren. Er is iemand, die hun de hand boven 't hoofd houdt. Wie is die iemand? Ja, Lezers! wij weten het niet, en houden niet van gissen, omdat dit, zoo vaak, doet missen: maar wanneer wij die hand met de beelden dier geestelijke heeren vergelijken, dan moet de persoon, aan wien die hand behoort, een heele Piet zijn: een Man van belang, een Nimrod, een Goliath, of een potentaat van dien aard! Met die stoompijpen, en den daaruit voortkomenden damp of rook, zitten wij verlegen. Moet dat aanduiden, dat de genoemde geestelijke heeren op klaar- en helderheid niet bijzonder gesteld zijn; of wel, dat zij gepraedestineerd waren, om in de duisternis te wandelen? Wij zijn niet hoogmoedig genoeg om dit apodictisch te beweren. Wij houden er nog al van, om de leer der vrijheid in het twijfelachtige te verkondigen, en wij doen dit, met de stoompijpen, te liever, omdat de teekenaar daarbij ook aan den geest van vooruitgang, als kenmerk van onzen tijd, kan gedacht hebben. Zoek nu maar uit, lieve Lezer! wat u meest vleit! En weet gij er wat anders en beters van te maken, wij zullen er u niet om verketteren. Is dat niet liberaal?... En nu die menigte van papieren - die keten - dat ridderteeken waarop een soort van arlequin ligt te rusten; daarbij dringt zich zoo veel grappigs en tevens zooveel ernstigs voor ons op, dat wij zouden vreezen A, of B. te kwetsen, wanneer wij dat grappige en ernstige, in bijzonderheden, wilden ontwikkelen. Wij zouden er eene verhandeling over kunnen schrijven; na alvorens de lof der zotheid van den grooten Rotterdammer nog eens bestudeerd te hebben; maar de menschen houden thans niet meer van verhandelingen, gelijk vroeger, en voorlezingen vallen tegenwoordig, onder eene zekere klasse van individu's, meer in den smaak. Hoeveel ware er niet te zeggen van dat vonnis, en wat al geleerde gissingen waren er niet te opperen, of dat vonnis betrekking had tot - een vergrijp tegen de wet op de drukpers, bij voorbeeld! Ook dat woord Actie kon eene wijde deur voor | |
[pagina 277]
| |
bespiegelingen openen, nopens spoorwegactiën - staatkundige en Godgeleerde actie en reactie - om juridieke actiën van X. contra Q. niet te vergeten. De overige charters, bescheiden, boeken, papieren, documenten dragen geen leesbaar opschrift, en dat maakt het veld der bespiegeling uitgebreider. Dat cahier, met een keten er om, zal toch wel onze Grondwet niet moeten verbeelden of wel de Canones Synodi Nationalis Dordracenae? En dan die andere stukken? Zijn dat projecten van eene Wet op het Armwezen - van eene Wet op de verkiezingen - of wel toelichtende memorien, die, nu en dan, nog eene toelichtende memorie noodzakelijk maken - of ook, welligt, staten, tabellen, ministeriële Besluiten, uitnemend geschikt om het geheugen van Prof. Eduard Pick op de proef te stellen? Vinden wij hier boeken, waarin een Hoogleeraar in de Theologie aan een dilettant in deze zware wetenschap overtuigend doet zien, dat hij in Latijn en Grieksch niet te huis is, en over zaken spreekt waarover hij behoorde te zwijgen; of zijn het schrifturen, die, in de twee woorden: Amsterdam, Höveker, het Schibboleth uitspreken der oud-Dordsch-gereformeerd-regtzinnige-kerkleer??? Maar, lieve lezer! houd toch op met al die vragen, die wij u niet kunnen beantwoorden! Wilden wij onze onkunde verbergen en ons het voorkomen geven van veel, ja van alles te weten, dan zouden wij u wel wat zand in de oogen kunnen werpen, en, wanneer het u groen en geel voor 't gezigt geworden was, u voor onze tooverlantaren kunnen plaatsen, onder den uitroep van: ‘Dáár zie je nu dit - en dáár zie je nu dat! kijk maar regt uit! eene andere kanne biers! eene andere vertooning!’ maar dan zouden wij u en onszelven bedriegen: u door onze valsche en onbewijsbare hypothesen - onszelven - aangezien wij ons nooit, in goeden ernst, zouden kunnen voorstellen, dat gij onze, zichzelve wedersprekende, woorden voor waarheid zoudt kunnen houden. Daarom dan houden wij ook het vraagstuk, over die papieren, voor een vraagstuk, dat een ieder, naar zijne wijze van zien en meening, kan beantwoorden, zonder dat wij ons daartegen als partij zullen stellen. Die documenten kunnen ook wel, doodeenvoudig, beteekenen, dat er in den Tijdspiegel over allerlei onderwerpen en geschriften van allerlei aard zal worden gehandeld, zonder meer; terwijl die arlequin kan te kennen geven, dat de medewerkers aan dit Maandschrift niet altijd met de deftige tronie en gebaren van een katechizeermeester voor ons gezigt verschijnen zullen. En, waarlijk, het ware een kniesoor in folio die dit kwalijk nam! Het titelblad van den Tijdspiegel vereenigt, in die beelden en afgebeelde zaken, onze subjectieve en objectieve beschouwingen over de voorwerpen en onderwerpen, die zich, maandelijks, voor het glas van den spiegel vertoonen, en het komt er nu maar op aan, dat dit glas helder zij, en de daarvoor geplaatste voor- en onderwerpen, met getrouwheid, wedergeve! Het schijnt dat zulks het geval is; immers staan de personen uit den hoogen en beschaafden stand zeer attent op het glas van den spiegel te staren, en de man uit de burgerklasse, de man met de pijp is de persoonlijke voorstelling van ons, die de vorenstaande regels nederschreven. Dit kunnen wij u stellig verzekeren. In die regels zijn onze gedachten, nopens het titelvignet, vervat; maar | |
[pagina 278]
| |
daar wij, als echte liberalen, onze gedachten aan niemand, als de eenige ware, wilden opdringen, zoo plaatsten wij, aan het hoofd van dit opstel, eenige tittels en een vraagteeken; want wij laten het een ieder vrij, om boven dat geschrijf te plaatsen, wat hem zal goeddunken. De een zal ons opstel voor iets - de ander zal het voor niets houden; wij willen hier geene stem hebben, en beslissen alzoo niet. Het hindert ons zoo magtig, dat er menschen zijn, die hunne opinie voor een Evangelie houden, dat wij zeer inconsequent zouden handelen door hun voorbeeld te volgen, en zoo maar, stout weg, te beslissen welk een' naam ons papieren kind, bij den doop, behoorde te ontvangen. Hoe men het alzoo doope is ons tamelijk onverschillig! Één ding verzoeken wij: dat men het niet besnijde; want, eensdeels, zijn wij geene Oosterlingen, en anderdeels kunnen wij ons niet te best verdragen met hen, die uit de besnijdenis zijn, en haar in de Christelijke kerk wel zouden willen introduceren; iets, dat tot menigerlei verwarring, wanorde, twist en onrust aanleiding geven moet. Wij, voor ons, houden ons toch het liefste aan de, reeds vóór achttien eeuwen verkondigde, waarheid: ‘Het oude is voorbijgegaan en alle dingen zijn nieuw geworden.’ Sela! scrutator. |
|