| |
| |
| |
Mengelwerk.
Het legaat.
Het was een donkere, stormachtige herfstdag; de regen die als met stroomen uit de lucht stortte kletterde tegen de vensterramen. In mijn leuningstoel gedoken, was ik juist in geene blijmoedige stemming, toen mijn bediende mij een' brief binnenbragt. De breede rouwrand en het zwarte lak verkondigden mij al aanstonds zijn' treurigen inhoud. Het kon voor mij wel niet twijfelachtig zijn, wien die rouwmare gold. Ik was er op voorbereid en toch het verraste mij. Zóó spoedig had ik de doodtijding van mijn' vaderlijken vriend niet verwacht. Steeds had ik gehoopt hem vóór zijn' dood nog eens te zien en te spreken. Ja, het was altijd een mijner levenswenschen geweest hem te zien sterven. Misschien maakte ik mij daarvan te groote illusies, gelijk dit veelal het geval is, wanneer men eenige overhelling tot het ideale heeft en bij dichters veel van de poëzy des levens gelezen heeft, - maar ik stelde mij toch voor, hoe zijn laatste blik mij de spiegel zou geweest zijn van den vrede zijner ziel, zijn laatste woorden de blijde getuigen zijner onwankelbare hoop, zijn laatste handdruk het heilig, onvergetelijk verbond eener eeuwige vriendschap, door dood noch graf te verbreken. Diep was ik daarom getroffen door het maar al te zeker berigt van zijn verscheiden. Met welk een weemoed las ik daar: ‘hij is niet meer!’ In de eerste opwelling van smart lette ik minder op hetgeen lager stond, en in bedaarder oogenblikken mij tot troost en verkwikking strekte: ‘zacht en kalm is hij ontslapen.’ Hij is niet meer! Ik weet niet hoe dikwijls ik deze woorden herhaalde, om mijn' geprangden boezem lucht te geven. Ik was hem ook zooveel verschuldigd, den leids- en raadsman mijner jeugd, wiens levenswijsheid zoo menige baak voor mij had opgerigt waarop ik veilig aanstúúrde en waardoor ik zoo menige klip ontweken was, wiens hand zoo menige bloem gestrooid had op mijn doornig levenspad, wiens blijmoedige geest zoo menige
half uitgedoofde vonk weder aanblies, om eene heldere vlam in mijne ziel te ontsteken.
‘Hij is niet meer!’ ach, waarom die treurmare juist op dezen somberen dag, waarop geen enkele zonnestraal door de zwaar bewolkte lucht kan heendringen, en de wolkgevaarten door wind en stormen voortgezweept mij in hunne vliegende vaart schijnen toe te roepen: wij ijlen heen, om nimmer weder terug te keeren? Waarom? - doch neen! zoo had ik in de tegenwoordigheid van mijn' ontslapen vriend niet durven voortgaan en te veel eerbied had ik voor zijne nagedachtenis om nu den vrijen loop aan ontevredene klagten te laten! Het was mij of de geest des dierbaren om mij
| |
| |
heen zweefde en ik hem mij dus hoorde toespreken: ‘Wat klaagt gij over een' donkeren hemel, over het verborgen licht der zon, alsof gij, die u op uwe zedelijke vrijheid steeds zooveel liet voorstaan, u geheel afhankelijk wildet maken van de wereld buiten u, die u in zoo verre slechts aangaat als voor u noodzakelijk is en gij voor haar tot instandhouding van de harmonie der dingen! Wat phantaseert ge op klagelijken toon over wolkenmassa's die in een eeuwig niet zouden verdwijnen, alsof met den vorm ook het wezen der zaak vernietigd werd! Daar hebt gij als oningewijde nu het gevolg van uw inmengen in dat eindeloos redetwisten over weten en niet weten, gevoelen en niet gevoelen, van dat philosopheren onzer dagen, waardoor men langs onafzienbare wegen waarheden gaat opzoeken, die de eenvoudigste reeds gevonden heeft, wanneer hij slechts eenige schreden op zijn levenspad heeft afgelegd. Laat philosophen philosopheren! zamel hunne resultaten als kostbare schatten voor practische levenswijsheid op, maar gij begeef u niet op het veld hunner onderzoekingen, opdat gij daarop ronddwalende niet verdwalen mogt, - gij, zoek niet van verre, wat gij zoo nabij u hebt. Wat gaat het u aan, of de hemel donker is, als het maar helder in uw binnenste is; of zwarte wolken het zonlicht beletten door te breken, als de straal der hoop slechts in uw harte schijnt en het licht der onsterfelijkheid slechts uw oog verheldert. Schep u uit de buitenwereld liefelijke beelden van troost, en laten de stormen, die boven uw hoofd gieren, u te hooger doen waarderen de rust en kalmte van een effen gemoed, onder al de stormen en droefenissen des levens!’
Als eene ingeving werkte deze aan mijn' geest voorgestelde toespraak van mijn' overleden vriend in mijn ontroerd en geschokt gemoed. Nu beklaagde ik mij niet meer, dat ik hem niet had zien sterven. Ik had zijne stem gehoord, en met een hart vol troost, een oog vol hoop staarde ik den dierbare na, dien ik hoop eens weder te ontmoeten.
Na verloop van eenigen tijd ontving ik eene uitnoodiging, om bij de opening van het testament des overledenen tegenwoordig te zijn, omdat ik, gelijk men mij meldde, daarin mede bedacht was. Ik ontveins het niet, dat dit berigt een' aangenamen indruk op mij maakte. Zoo had hij dan, de vriend mijns harten, nog aan mij gedacht in het gewigtig tijdstip van zijn leven, waarin hij zich zijne stervensure vertegenwoordigde. Zoo wilde hij mij dan na zijnen dood nog een bewijs geven van zijne vriendschap en toegenegenheid. Ik was wel bij mijzelven overtuigd, dat zulk een bewijs niet noodig was, om mij zijn aandenken levendig te doen bewaren; maar waar leeft het menschenkind, dat geheel onverschillig zou zijn omtrent de leer van het experimentale?
Ten bestemden tijde begaf ik mij naar A*. Ik waag het niet, de aandoeningen te schetsen die mij aangrepen, toen ik den drempel van het sterfhuis betrad, en zich de deur van het vertrek voor mij opende, waar de afgestorvene gewoonlijk zat, en ik zoo vele genoegelijke uren met hem had doorgebragt. Aandoenlijk en hartelijk was de wederzijdsche ontmoeting tusschen mij en de kinderen mijns overleden' vriends, die, gelijk ze vroeger eene teederhartige moeder verloren hadden, thans een' braven vader beweenden. Ik was een der laatst binnengekomenen, en nadat men mij verzocht had plaats te nemen, werden ook de bedienden, die
| |
| |
mede in het testament bedacht waren, binnengeroepen.
Het was voor de eerste keer, dat ik zulk eene plegtigheid bijwoonde: de opening van een testament. In het deftig zwart gewaad zat daar de notaris, met het lijvige testament en andere stukken vóór zich, te midden van der overledenen wettige erfgenamen en gelegateerden, onder welke laatsten er waren, die hun ongeduld onder den schijn van bedaardheid naauwelijks konden verbergen. De notaris, aan zulke tooneelen gewoon, kuchte en hemde een paar malen, nam met de uiterste bedaardheid een snuifje, en begon toen tegen veler verwachting eene toespraak, waarin hij formuliersgewijze het aandoenlijke der hem opgelegde taak schetste, onuitputtelijk was in den lof des overledenen, en als ware het, om zich bij de aanwezenden bij voorkomende gelegenheden te recommanderen, niet weinig uitwijdde over het vertrouwen, waarin hij de eer had gehad bij den afgestorvene te staan. ‘Ach!’ dus besloot hij, ‘waren alle menschen van zulke ankervaste beginselen, verzekerden allen hun vertrouwen met zooveel gewisheid, onder de bescherming der wetten, als de nu zalig ontslapene, er zou veel minder over schennis van vertrouwen geklaagd en over het verval dier oud-vaderlandsche deugd getreurd worden!’
Hoe werd het indrukwekkende van dit oogenblik door zulk eene inleiding bij mij verstoord! Mij zweefde hier slechts de gedachte aan den uitersten wil eens overledenen voor den geest. De afgestorvene, dunkt mij, moet daarin alleen nog eens tot ons spreken, en hij die met de uitvoering van zijn' wil belast is, kan daarbij nimmer eenvoudig genoeg te werk gaan. Een testament moet notariëel zijn. Het zij zoo! - maar hoe geheel anders kon de vorm zijn ingerigt. - Ik weet wel, dat het materiële hier een hoofdrol speelt en spelen moet, maar zijn er dan geene andere en hoogere belangen nog, die men den zijnen na zijn dood wenscht op te dragen en aan te bevelen? Zou eene morele wilsbepaling niet met eene materiële kunnen gepaard gaan? Ik had met mijn' vriend meermalen over dat onderwerp gesproken; doch hij achtte het geschikter ‘eene geestelijke nalatenschap’ zoo als hij zich uitdrukte, met eene stoffelijke niet te vermengen, opdat men de eerste om de laatste niet over het hoofd zou zien. Want, ‘geloof mij,’ zeide hij, ‘de vleeschelijke mensch is nergens vleeschelijker dan wanneer hij bij de opening van een testament tegenwoordig is’
Doch hoe dat vleeschelijke wederkeerig den geest des menschen hier kan inspannen, daarvan was ik geheel getuige.
‘Op den... compareerde voor ons... openbaar Notaris, residerende te.... in bijzijn van de natenoemene getuigen de WelEdelgeboren heer..... enz.’ Naauwelijks toch waren deze woorden voorgelezen, of er heerschte eene stilte, die menige kerkleeraar, met hoeveel ernst hij zijn zielevoedsel ook toedeelt, zou benijd hebben. De aandacht was op ieders gelaat te lezen, en menig hart klopte hoorbaar, bij elke bijzondere beschikking door den erflater gemaakt. Een notaris is bij de opening van een testament gelijk aan een geneesheer, van wiens uitspraak zoo veel afhangt van hetgeen men te hopen of te vreezen heeft. Men blijft, om zoo te zeggen, aan zijne lippen hangen, en ieder woord wordt met eene belangstelling opgevangen, alsof leven of dood er van afhing. Ik was hier in de gelegenheid niet weinig physiognomie-kennis op te doen. Teleurstelling, blijdschap, onverwacht geluk, benijding, jaloezij, ja, wat
| |
| |
niet al was op de gelaatstrekken te lezen. In geene vergadering zag ik immer zoo weinig onverschilligheid, zoo weinig verzaking van het proximus sum egomet mihi, zooveel enthusiasme, zoo vele contrasten. De man in het zwart alleen bleef bedaard; elk zijner woorden was de uitspraak van een vonnis, waarbij hij niet verzuimde een regterlijke koelbloedigheid in acht te nemen. Slechts nu en dan verwaardigde hij met een vriendelijk glimlachje den een' of ander, dien hij hoop had, onder zijne cliënten te zullen kunnen tellen.
Eindelijk kwam de beurt aan mij. Bij het hooren van mijn' naam ging het mij, hoe bedaard ik tot hiertoe geweest was, niet anders, dan de overige hier aanwezige menschenkinderen. Mijn hart sloeg sneller dan gewoonlijk, en ik twijfel er niet aan, of dit zal ook bij mij wel zijn op te merken geweest. Het mogt dan uit andere oorzaken hoofdzakelijk zijn voortgekomen, aandoening bovenal dat mijn vriend mij niet had vergeten - ik ontveins het echter niet, er liep ook wat menschelijks onder.
‘Ik vermaak,’ dus luidde de periode, die mij betrof, ‘aan mijnen dierbaren vriend, het bij mijn testament gelegen driedubbel verzegeld pakket, welks inhoud op de keerzijde is omschreven. Het is onnoodig hierbij de bepaling te voegen,’ en bij het uitspreken dezer woorden merkte ik op, dat de deftige notaris een bedwongen glimlach naauwelijks kon terughouden, ‘vrij van successie.’
Met eene ligte buiging overhandigde de eerzame notaris mij het pakket, terwijl hij mij daarbij over zijn bril met een' satirieken trek om zijn mond scherp fixeerde. Niet zonder ontroering nam ik het pakket aan, doch wie schetst mijne verbazing, toen ik met groote letters daarop geschreven zag: ‘een pak met kwitanties.’ Indien de lezers van den Tijdspiegel iets gevoelen kunnen van hetgeen er thans in mijn binnenste omging, dan zal het niet noodig zijn, dat ik het voor hen blootlegge. Ik kan ook niet zeggen, welke gedachten al mij door het hoofd gingen, en met welk eene vreemde uitdrukking op mijn gelaat ik den deftigspottenden notaris aanzag. Bij den eersten schok had ik mij de woorden: ‘een pak met kwitanties’ vrij luid laten ontvallen. Te laat had ik berouw over deze onvoorzigtigheid. Want sneller verandering heeft er in geen toover-ballet plaats, dan er hier in houding en gebaren der aanwezigen was op te merken. Indien ik de beide overgebleven kinderen des afgestorvenen, op wier gelaat ik, haast zou ik zeggen, eene moedgevende uitdrukking opmerkte, en den notaris, die zijne contenance wonderwel bewaarde, uitzonder, dan bleef er niemand in diezelfde onbewegelijke houding zitten, die tot hiertoe was aangenomen. Het plegtige van het oogenblik was als met een tooverslag verdwenen. Het lange aangezigt, dat ik moet gezet hebben, deed eenigen in een luid gelach uitbarsten, terwijl anderen zich alle geweld aandeden, om hun lachlust te onderdrukken, maar daarbij de zonderlingste minen maakten. Eene zaak troostte mij echter: was mijn toestand niet in staat het medelijden op te wekken, voor een oogenblik waren alle onedele gezindheden van jaloezij en wangunst uit aller hart verbannen, en de teleurstelling van éénen was het middel om het eigenbelang te vergeten en eene tijdelijke harmonie te doen ontstaan. Hoewel ik niet verontwaardigd was, zoo kon ik toch niet beletten dat de gedachte bij mij opkwam:
‘dat heb ik aan mijn overleden vriend niet verdiend, om mij zulk eene
| |
| |
bespottelijke figuur te laten maken en mij dus te compromitteren!’ Gelukkig liep de voorlezing van het testament ten einde en was ik weldra uit mijn' pijnlijken toestand verlost. Eer ik mij echter verwijderde, waagde ik het den notaris te vragen, of hier ook eene vergissing kon plaats hebben? Niet zonder eenig gekrenkt eergevoel antwoordde hij mij kortaf: dat zulks onmogelijk was, naardien hijzelf bij de verzegeling van het pakket was tegenwoordig geweest; terwijl hij er vrij naïf bijvoegde, dat de clausule in de testamentaire beschikking: ‘vrij van successie’ mij wel allen twijfel dienaangaande zou ontnemen. ‘Nu’ hernam ik, ‘dan moge het pakket voor de erfgenamen eene negatieve waarde hebben, maar... ‘Juist daarom’ viel de notaris mij in de rede, ‘verzoek ik u ten vriendelijkste het secuur te bewaren. Het kon voor hen nog wel van belang zijn.’
Daar de notaris met de erfgenamen nog het een en ander te bespreken had, en mijn tijd bepaald was, had ik geene gelegenheid om nog een afzonderlijk woord met de kinderen mijns overleden vriends te spreken. Ik nam een hartelijk afscheid van hen, groette het overige gezelschap en vertrok.
Op mijne terugreize peinsde ik over het zonderlinge voorval nog eens na. Eerst dacht ik aan de kisten met steenen gevuld van Tijl Uilenspiegel, maar hoewel mijn vriend een humorist was, zoo was hij toch te ernstig, om na zijn' dood nog te spotten. Die eerste gedachte werd verdrongen door eene tweede, die mij mijne goede luim teruggaf en mij den laatsten inval van den notaris deed zegenen, zonder welken ik het pakket zeker had laten liggen: wie weet, welk eene verrassing mij bereid is! De successie kan mijn vriend bij zijn leven wel voldaan hebben en misschien heeft hij het niet voor ieder willen weten, met hoeveel hij mij bedacht heeft.
Niet ligt zal ik de uitwerking vergeten, die het opschrift op mijn legaat bij mijne tehuiskomst op mijne vrouw maakte, en in mijn hart had ik al degenen vergiffenis geschonken, die mij aan het sterfhuis hadden uitgelagchen. Spoedig herstelde zij zich echter en zeide: ‘gelukkig, dat het kwitanties zijn; als het rekeningen waren, zouden wij er erger aan toe wezen. Indien echter uwe promotie in de testamenten van overledene vrienden op die wijze toeneemt, dan kan men u bij eene volgende gelegenheid niet minder legateren dan onvoldane rekeningen.’ Ik gaf nu mijn vermoeden aan mijne echtgenoote te kennen, die mij daarop aanmoedigde om de geheimzinnige zegels te verbreken en den twijfelachtigen toestand te doen eindigen.
De raad werd opgevolgd. Daar sprongen de zegels los en de opheldering van het vreemd geval was nabij. ‘Papieren!’ riep ik mijne vrouw toe, ‘maar geene effecten, beschreven papieren, - o, ik begin te vermoeden, dat mijn vriend mij een gedeelte zijner geestelijke nalatenschap gelegateerd heeft!’ Moeijelijk kan men zich de bevreemding voorstellen, die zich bij deze woorden op het gelaat mijner wederhelft zigtbaar vertoonde. Zij zag mij aan, of zij geheel andere vermoedens had. Toen zij bemerkte, dat ik ernstig bleef, en bij het vlugtig doorbladeren blijmoedig ernstiger werd, riep zij uit: ‘kwitanties en geestelijke nalatenschap, - dat wordt mij te geleerd. Ik hoor u zoo dikwijls van het verband der dingen spreken, maar welk verband bestaat er tusschen deze twee en het derde, dat
| |
| |
voor mij het meest verstaanbare was - een legaat?’
‘Een weinig geduld, vrouwlief! en dat verband zal u duidelijker worden, dan dat tusschen de onlangs beloofde schuldvermindering en het te kort in de Staatskas. Bedrieg ik mij niet, dan zult gij u weldra met mij in het bezit van ons legaat verheugen. Hier vind ik een' brief van mijn vriend, lezen we dien eerst.’
Waardste vriend!
Indien gij u niet door den geest des Tijds hebt laten medeslepen, door aan het uiterlijke te blijven hangen, zonder tot het wezen der zaak door te dringen; wanneer gij kracht van ziel genoeg bezit, om door eene teleurgestelde hoop - waaraan wij trouwens in onze dagen nog al zijn gewoon geworden - u niet geheel te laten ontmoedigen, dan hebt gij het pakket, u door mij toegedacht, niet ongeopend in een hoek daarneêrgeworpen, maar dan leest gij op dit oogenblik de woorden van uw vriend, die niet meer op uwe wereld leeft.
Op uwe wereld.... daar is het nog het goud en goed, waaraan zoo menig hart hangt, waarmede zoo veel afgoderij wordt gepleegd, waardoor zoo vele hartstogten in beweging komen, en dat als de spiritus op den thermometer des levens geluk of ongeluk aanwijst. Waar ik mij bevinden zal, als gij dezen leest, is mij onbekend; doch dit weet ik, dat het rekening houden en afsluiten, en een niet onvoordeelig saldo dáár wat meer te zeggen heeft, dan op uwe wereld, waar men met cijfers alles verantwoorden kan, al is de pen, die ze schreef, ook gedoopt in het zweet van menigen vermoeide en bezwaarde, al kleven aan die cijfers ook de zuchten en tranen van menigen kommervolle en bedrukte.
Kan ik mij uwe bevreemding voorstellen, als gij dit pak ontvangt - mij dunkt, gij zult mij niet veroordeelen, als gij deze u toegedachte nalatenschap hebt doorsnuffeld. In allen gevalle zijn het ‘kwitanties’ en geene rekeningen, waardoor de eene of andere vordering ten uwen laste zou zijn.
Van mijne bedoeling met dit legaat, behoef ik wel niets te zeggen - de dooden mogen voor de levenden nog wel leven.
Op drie dingen verzoek ik u echter te letten.
Vooreerst, daarop, dat deze kwitanties mij meer gekost hebben dan geld: veel opoffering van zin en wil en lust; hevige strijd vaak tegen de begeerlijkheid mijns harten; geduld en lijdzaamheid in onnoembare gevallen; onderdrukking van ontevredenheid, driften en andere hartstogten; oplettendheid en waakzaamheid zonder ophouden.
Ten tweede: dat deze kwitanties mij niet armer, maar steeds rijker gemaakt hebben. Wat ze mij ook kostten; meer dan tiendubbel zijn mijne moeite en zorg, mijne inspanning en werkzaamheid vergoed. Niet alleen ben ik rijker geworden in zelfkennis, maar ook in zelfbeheersching. Niet slechts konden met deze kwijtbrieven armoede mij niet arm, ramp en onheil mij niet ongelukkig, smart en verlies mij niet rampzalig maken; maar ik draag daardoor een' schat in mijn binnenste, die voor al het goud en goed der aarde niet is te koopen: eene zalige zelfvoldoening namelijk, al komt er op menige afgesloten rekening door toegevendheid van den eischer nog veel te kort; want en houd dit
Ten laatste onder het oog: deze kwitanties hebben mijne schuld op verre na niet afgedaan. Al hield ik de rekeningen
| |
| |
voor gekwiteerd, de te korten zijn mijzelven te zeer bewust, dan dat ik op eene finale afsluiting, veel minder op een batig saldo zou rekenen. Mijn ootmoedige wensch is, dat mijne gebrekkig afgesloten rekening in den dag der groote verantwoording goedgunstig zal worden aangenomen, en als zoodanig voor mij zal valideren.
En nu.... doch wanneer gij dezen leest, dan kan ik niet meer tot u spreken, als toen ik nog bij u was. Mijn vaarwel zij u, alsof het u uit andere gewesten wordt toegeroepen door eenen u dierbaren afgestorvene.
Ik wischte een traan uit mijn oog; hij was den dierbaren afgestorvene in dankbaarheid gewijd. Ook mijne vrouw was bewogen en na eene tusschenpoos begonnen wij ons geestelijk legaat na te zien.
Mijn overleden vriend had zijne kwitanties verdeeld in patriotische, philanthropische, familiaire en casuistische. De eerste, die ons ter hand kwam was van den volgenden inhoud:
eene kwitantie voor mijn vaderland.
Vaderland! een schoon woord, in het Lexicon van alle volken te vinden.
Land der vaderen, aan wier nagedachtenis.... doch neen! ik wil niet philosopheren, veel minder oude koeijen uit den sloot halen. Genoeg: der vaderen land, waarop ik ook een plekje mogt beslaan, is mij tot aan mijn levenseinde te dierbaar gebleven, om het met een ander te verwisselen, al werd mij dat ook beschreven als de tuin der Hesperiden, en al beloofde men mij daar de aurea secula te zullen beleven.
Het vaderland heb ik altijd beschouwd als een' teederen bloedverwant, die regt heeft op mijn hulp en bijstand en van wie ik daarentegen bescherming en beveiliging kan eischen. Zoo heb ik er geheel mijn leven vrede meê gehad. Wel hinderde het mij en was ik niet weinig verstoord, wanneer de bloedverwant wat veel en zoo dikwijls wat veel van mij eischte, en nog meer werd ik het, wanneer ik van goede vrienden hoorde of door de vrije drukpers vernam, dat de oorzaak daarvan in de kostbaarheid zijner huishouding gelegen was. Maar dan dacht ik ook alweder, dat mijn bloedverwant tegen wil en dank in een' hoog fatsoenlijken stand was geplaatst, en wat de kostbaarheid der huishouding betreft: de heer financie-raad van mijn bloedverwant heeft, toen hij nog in die betrekking was, met cijfers bewezen, dat er nog wel kostbaarder tijden voor zijn patroon waren geweest, natuurlijk toen hij er nog niet aan kon denken, om met het financiëel beheer belast te worden, en daarenboven met eene menigte woorden beloofd, dat er groote verminderingen zullen plaats hebben, indien men maar geduld heeft en een zeker jaartal hem niet fopt, en daar ik nu een voorgevoel had, dat ik dat zekere jaartal niet zou beleven, zoo troostte ik mij!
Ofschoon ik vele redevoeringen gehoord en gelezen heb over en nog meer verzen op het vaderland en de vaderlandsliefde, zoo moet ik echter eerlijk bekennen, en de schuld daarvan zal wel bij mij liggen, dat ik daardoor nimmer in dien hoog opgewonden toestand van vaderlandsche bedwelming gekomen ben, dien de dichters vooral mij wilden aanprijzen als een probatum voor echte vaderlandsliefde.
De thermometer mijner vaderlandsliefde steeg nimmer tot bloedwarmte, ofschoon ik gerust mijn gelaat in den spiegel durfde
| |
| |
bezien, als het op bloedstorten voor het vaderland aankwam. Ik heb het er altijd voor gehouden, dat de liefde tot het vaderland vooral daarin bestaat, dat ieder in zijn' kring en in zijne betrekking medewerke, om de welvaart, de eer en den roem van het vaderland te bevorderen. Als middelen daartoe beschouwde en betrachtte ik, zooveel in mijn vermogen was, de oud-vaderlandsche trouw en regtschapenheid.
Mijne staatkundige belijdenis kwam hoofdzakelijk hierop neder:
Ik geloof, dat een koninklijk grondwettig bestuur het beste is voor het voormalig gemeenebest der Vereenigde Nederlanden.
Ik geloof dat zoolang de Vorsten onvolmaakte menschen zijn, eene constitutionele regering, hoe kostbaar ook, onder de onafschafbare zaken behoort, mits zij zoodanig is zamengesteld, dat de tong van den staatkundigen evenaar daardoor werkelijk in het huisje staat en de zwaartekracht der inconstitutionele lasten in de reeds op zichzelve wigtige ministeriëele regeringsschaal de balans niet gedurig doet doorslaan; daarom: geloof ik aan de hooge waarde van een ongefiltreerd kiesstelsel.
Ik geloof aan de kunde, eerlijkheid, naauwgezetheid en homogeniteit der ministers - zoo lang het tegendeel niet is bewezen.
Ik heb het, ter voorkoming van vele bezwaren, steeds noodzakelijk geacht, bij mijn geloof aan eene goede administratie te voegen: in zooverre (quatenus) zij met de grondwet overeenkomt.
Ik geloof eindelijk, aan het hoog belang eener grondwets-herziening, waardoor de teleurstelling van 1840 vergoed wordt, en meer goeds zal worden tot stand gebragt, door verandering en wijziging, dan waarop wij vóór eenigen tijd slechts hope hadden.
Met nieuwigheden heb ik nimmer te veel weggeloopen. Alleen dan, wanneer zij bleken goed te zijn, was ik er een ijverig voorstander van, al kon ik mij ook voorstellen, dat menig oud-vader, wanneer hij de oogen nog eens kon opslaan, er het wee! over zou uitroepen. Ik was een ijveraar voor vaderlandsche zeden en gebruiken, omdat ik meende, dat daardoor de eigenheid des lands goed werd bewaard, en al zag men mij dan ook niet met de statige pruik en den driekanten hoed der vorige eeuw, in den schuit mijner kleedingstukken bewaarde ik altijd iets van den deftigen oud-vaderlandschen stijl.
Zoo wars ik er van was, om door ongeoorloofde middelen een plaatsje op de wipplank te verkrijgen, waardoor ik over veler hoofden henen in den een' of anderen post of in het eergestoelte kon worden overgezet, zoo gerust wil ik na mijnen dood eene knie-schouwing toelaten, daar ik er zeker van ben, dat zij door het kruipen niet zullen vereelt zijn.
Hoogschatter van mijne taal, als ik was, liet ik mij geduldig uitkrijten voor een ongalant man, die geen idée had van den bon ton, wiens conversatie weinig sociaals had, en dergelijke uitheemsche uitvallen meer, wanneer ik met Nederlanders in gezelschap zijnde, mijne moedertaal geene schande wilde aandoen, door haar als ware zij te onduidelijk, te onbuigzaam, te onfatsoenlijk, voor de Fransche te verwisselen. Uit de geschiedenis der volken was mij te duidelijk gebleken, welk een invloed de taal heeft op
| |
| |
de waardering van en de liefde tot het vaderland, om haar dus te verzaken.
En daar ik door mijn beroep en mijne betrekkingen getracht heb, zoo nuttig mogelijk te zijn, kunsten en wetenschappen, zoo veel ik vermogt, bevorderd en ware verlichting begunstigd heb; daar ik van de stelling uitging, dat de Staat zonder Godsdienst niet kan bestaan en daarom de daaromtrent gemaakte openbare verordeningen geëerbiedigd en ondersteund heb, zoo heb ik gemeend, aan het einde mijner dagen de rekening met mijn vaderland te kunnen sluiten, en haar zoo goed mogelijk, zonder een al te groot nadeelig saldo, te vereffenen.
Nota bene. Hoewel voorstander van kunsten en wetenschappen, heb ik niet zoo heel veel bijgedragen voor de oprigting van standbeelden voor groote en beroemde mannen van mijn vaderland, niet zoozeer omdat ik vreesde voor eene eerdienst van het genie, maar omdat het mij altijd toescheen, alsof men daarin een behoedmiddel zocht tegen het in vergetelheid raken van mannen, die in ieder vaderlandsch hart reeds van zelf een plaatsje innemen.
‘Hoe noemt gij dat ook,’ zeide mijne vrouw, ‘protest aanteekenen, geloof ik? Wilt gij dat dan doen tegen dat nota bene? Want ik had juist eene kleinigheid uit mijn spaarpotje afgezonderd voor Lourens Coster's standbeeld en heb er met eenige dames van mijne kennis onlangs over gesproken, om ons tot eene commissie te vormen, ten einde voor de oprigting van standbeelden voor Kenau Hasselaar, Tesselschade en andere beroemde vrouwen gelden in te zamelen.’
‘Verzint, eer gij begint, luidt het spreekwoord, vrouwlief! Ik recommandeer het u, opdat gij er de hand niet mede aan hebt, dat die standbeelden misschien te eeniger tijde daar staan als treurige getuigen tegen ons geslacht.’
Doch zien wij eene andere kwitantie in. Zij heeft ten opschrift:
kwitantie voor mijne landgenooten.
Ik heb het altijd voor een mislukt wijsgeerig stelsel gehouden, wanneer men de liefde voor zijne landgenooten wilde beschouwd hebben als vermomden hoogmoed, en in strijd met die algemeene liefde, die ons jegens alle menschen betaamt. Voorstander, als ik was, van de Apostolische les, om bij de broederlijke liefde, liefde jegens alle menschen te voegen, hield ik het er toch voor, dat die onbepaalde liefde aan eenige wijzigingen onderworpen was. Toen ik nog een kleine jongen was, wierp ik eens een steentje in een stil en effen water. Terstond na den plomp vertoonden zich kleine kringetjes op de watervlakte, die tot grootere en grootere kringen zich vormden en zich eindelijk geheel verloren. Op lateren leeftijd kwam mij dit voor den geest en toen dacht ik: ik heb het beeld gevonden der ware menschenliefde! Gelijk de eindelijk zich verliezende kringen in het water, zoo moet de liefde, als uit één middelpunt zich al verder en verder verspreiden. Tot degenen, die zich het naast aan dat middelpunt bevinden, strekt zij zich het eerst en het meest uit. En na de teederste betrekkingen van bloedverwant- en vriendschap komen zij wel het eerst in aanmerking, die met ons in dezelfde maatschappij en onder dezelfde wetten leven, met wie wij dezelfde taal, dezelfde gewoonten en zeden gemeen hebben, die met ons hetzelfde voorgeslacht het hunne noemen. Zoo dacht er, dunkt mij, Mozes ook over, die liever met zijn bemind Israël wilde leven en sterven, dan zijn volk vernietigd en zich- | |
| |
zelven tot het hoofd van een ander volk verheven te zien. Zoo ook David, die wenschte, dat het ongenoegen des hemels op hem en zijn huis alleen mogt nederdalen, terwijl hij ten aanzien van zijn volk smeekende vroeg: ‘Wat hebben deze schapen gedaan?’
Het bovenstaande erken ik voor mijne wijsbegeerte in deze, die ik verklaar volgens den regel steeds in beoefening te hebben gebragt. En opdat de nakomelingschap zich overtuige, dat ik de rekening met mijne landgenooten heb afgesloten, zijn aan deze kwitantie gehecht:
Vooreerst: onderscheidene kopijen van aanbevelingsbrieven ten aanzien van landgenooten boven vreemdelingen, tot verkrijging van posten en betrekkingen, van hulp en ondersteuning in hunne ondernemingen;
Ten tweede: kopijen van protesten, bij onderscheidene besturen ingediend, tegen dat al te gereed toelaten van vreemdelingen in den lande, die, òf door een fatsoenlijke bedelarij den behoeftigen landgenoot benadeelen, òf door allerlei handwerken en handelbedrijf den landgenoot meer en meer op den achtergrond schuiven, en gebruik maken van de toegenomene zucht om het vreemde boven het inlandsche te schatten. Benevens wenken betreffende het verkeerd geregeld liberalismus ten aanzien van deze vreemdelingen, die 's lands lasten niet dan in zeer geringe mate gevoelen, terwijl de landzaat, bij het nadeel dat zij hem toebrengen, het drukkende van 's lands lasten te meer gevoelt;
Ten derde: eenige brieven van dankbetuiging van zoodanige mijner landgenooten, die door mijn' geringen invloed en mijne zwakke hulp niet in het vergeetboek geraakt zijn, terwijl men naar elders de reddende hand met gevulde beurzen uitstak;
Ten vierde: vereerende aanzoeken, waaraan ik, dankbaar voor het vertrouwen in mij gesteld, gehoor heb gegeven, betreffende het waarnemen van zoodanige betrekkingen, die mij belastten met de zorg hetzij voor het arm-wezen, hetzij voor eenige weldadige of welvaart bevorderende instelling, waaraan ik mijn' tijd gaarne besteed en waarvoor ik van mijne rust, mijn gemak of voordeel gewillig iets opgeofferd heb; en
Eindelijk: eene menigte voldane rekeningen aan landgenooten van al die benoodigdheden, die hier te lande te verkrijgen zijn. Hierbij eenige prijscouranten van buitenlandsche handelsartikelen, en een vergelijkende staat, waarbij het verschil van kwantiteit en kwaliteit is aangewezen, en het door veeljarige ondervinding bekomen resultaat: dat men de bevoordeeling van den landgenoot op onderscheidene wijze met voordeel in zijn eigen zak terugvindt.
(Het vervolg hierna.)
|
|