pen, en die wij als de natuurlijke gevolgen der eerste, als daad gewordene gedachten, beschouwen, die menigte kan geene andere poëzy welkom zijn, dan die, welke mede verwant is aan de opgewekte gevoelens. Men werpe ons hier niet tegen, dat daar de kunst eene verheffende, eene verkwikkende verpoozing moet schenken aan den afgematten geest, aan de geschokte ziel, en het er dus op aan komt, dat zij de stemming der gemoederen verandere, de gedachte op een ander terrein overbrenge, en dat zij juist daarom vreemd moet blijven aan dat, waarop de oogen tot blindheid toe staarden, en waarvan zij zich juist hadden afgewend, begeerig om andere tafereelen te aanschouwen, die zij van de weldadige en milde hand der kunst verwachten. Wij achten eene dusdanige redenering valsch, en der kunst nadeelig, omdat waar en onwaar er innig in zijn dooreengemengd, en alzoo ligtelijk tot in praktijk brengen verleiden zou; te meer, dewijl die wijze van kunstbeoefening zeker verreweg gemakkelijker is, dan die, welke wij wenschelijk achten. Wij beamen ten
volle dat de kunst geestverheffende, zielverkwikkende verpoozing zijn, en de stemming veranderen moet; maar wij willen dit in dézen zin zien opgevat, en daardoor der kunst eene hooge, eene heilige roeping te vervullen geven: zij moet ingrijpen in het leven, zich meester maken van de gemoederen, en dier stemming leiden, verbeteren. De kunstenaar moet de geschiedenis, der gedachten en der feiten, in zich opnemen; geleid door zijn genie, oorzaak en gevolg, actie en reactie tegelijk waarnemen: daardoor boven den alledaagschen hoop staan, en van dat verhoogd standpunt, zijn tafereel, het geheel door hem zamengesteld uit zoovele verwijderde deelen, der menigte te beschouwen geven, opdat zij begrijpe wat zij zag, de beteekenis vatte der geschiedenis die zij helpt daarstellen, orde in den schijnbaren chaos leere zien, in die orde de Hand leere erkennen die uit wanorde de hoogste orde schept, - en zoo door de kunst in eene andere, betere stemming gerake, welligt aangevuurd worde om een warm aandeel te nemen in het streven, naar het doel, waarvan de Heilige oorkonden gewagen, als zij spreken van den tijd, dat er vrede zal zijn over de geheele aarde, en alle kniën zich buigen zullen voor eenen hemelschen Opperheer!
Zóó zullen wij verschoond blijven van de duizend en een voortbrengsels, wier onbeduidendheid ons walgt, vervuld als we heden ten dage zijn van groote gebeurtenissen, groote denkbeelden; zóó zal de dichternaam een eertitel, de kunst eene eerdienst worden, en de poëzy den rang hernemen dien zij bekleedde in de grijze oudheid, onder een groot volk, onder groote gebeurtenissen - mogt zij worden voor ons wat zij voor Israël had kunnen zijn!
Tot nog toe heeft de groote beweging op het godsdienstige terrein bij ons geen' dichterlijken tolk gevonden. Enkele schimpschoten tegen het ongeloof onzer dagen aan eene zij, achten wij geene dichterlijke manifestatie voor het geloof aan eene andere. En waar wij al eenige sporen waarnemen van inspiratie, (?) godsdienstige inspiratie, (?) bij enkele dichters van onzen tijd, vinden wij deze, men vergeve onze rondborstigheid, weinig meer dan meer of min fraai opgedischte, onde lieux communs, berijmde, oudkerkelijke, duistere spreekwijzen, vage voorstellingen van flaauwe begrippen; en onze dichters schijnen bij uitsluiting de respectieve eigenaars te zijn van boezems, geheel ongevoelig voor een stem,