| |
| |
| |
Letterkunde.
Correspondentie van het leesgezelschap te Diepenbeek.
(Een woord tot inleiding, aan de Redactie van den Tijdspiegel.)
Mijne Heeren!
Door een' onverwachten zamenloop van omstandigheden, ben ik in staat gesteld ulieden met eene bijzondere correspondentie bekend te maken, waarvan welligt de opname in uw Tijdschrift niet geheel ongepast zoude kunnen zijn: niet meer of minder dan eene briefwisseling van eenige der leden van het Leesgezelschap te Diepenbeek, genoegzaam aan onze smaakvolle lezers bekend uit het merkwaardig geschrift van onzen verdienstelijken landgenoot, den overleden Hoogleeraar van Limburg Brouwer. De personen, wier brieven achtereenvolgende, zooverre dezelve mij ter hand komen, uwer zorg worden toevertrouwd, staan reeds met een groot deel der lezers van uw Tijdschrift in vriendschappelijke betrekking, en zijn door de mededeelingen van den wakkeren van Limburg Brouwer geene vreemdelingen meer in de letterkundige kringen der beschaafde wereld. Het is uit dien hoofde dat ik ulieden, - altoos onder verbetering van mijn voorslag - de volgende brieven, die ik in den loop dezer maand van het slot Ammerstein ontving, welmeenend aanbiede, u voorts de geheele vrijheid latende, om, ook bij onverhoopte afwijzing of terughouding van sommige brieven, in dezen te handelen naar uw verlicht en onpartijdig oordeel. Het spreekt van zelfs dat de correspondenten in deze brieven, even als in hunne reeds bekende gesprekken, zelven voor alles verantwoordelijk blijven wat zij verkozen te schrijven.
Spiritus Asper en Lenis.
| |
I.
Slot Ammerstein, Maart 1848.
Lieve Esperança!
Sedert gij weder bij mama Weenink te Amsterdam zijt, en Lotje de Lange mij verliet, is het hier vooral 's morgens wat al te stil en te doodsch. Gij weet, ik moet nu en dan wat leven om mij hebben; wel niet te veel op eens, zoo als voor twee en een half jaar, toen wij het met Hellenbroek, en meteen met baas Hartman en consorten hier op Diepenbeek te kwaad hadden, - dat is nu, God dank! alles gepasseerd, en ik heb sedert dien tijd een grooten tegenzin gekregen in alle godgeleerde disputen. Ik heb er voor mijn heele leven op eens genoeg
| |
| |
van; ik was buiten den koers verzeild; ‘schoenmaker houd je bij je leest,’ dat leerde ik toe te passen. Gelukkig dat we, door al die stormen heen, toch maar dominé Rusting hebben gekregen, die mijn trouwe huisvriend is, en het met de Diepenbeekers regt goed kan vinden, zoo als gij weet. Nu ik hier bijna moederziel alleen ben, met den ouden zeerob, en onze deftige jufvrouw Margarethe, die het huishouden op orde houdt, heb ik onbegrijpelijk veel aan den predikant, die even als de bedaarde voorzigtige Labarius, om beurten mij komt opzoeken. Jongens, Esperança, wij hebben deze drie laatste weken, onder het oude kloddertje, wat afgepolitiseerd. 't Was hier op Diepenbeek alles in rep en roer. Meester Peperkamp kwam telkens met het eerste nieuwe nommer van den Haarlemmer of het Handelsblad aandraven, en las ons dan voor, alsof hij voor den lessenaar in de kerk stond, wat er al in Parijs gebeurd was. Gij zult dat te Amsterdam bij mama Weenink ook wel spoedig vernomen hebben uit de eerste hand; hier was het op Ammerstein weêr des avonds net zoo druk, als toen we met de proponenten, voor een paar jaren, bezig waren; maar het was nu uit de couranten en niet uit Hellenbroek, dat de meester debuteerde, en onder ons gezegd, dat bevalt mij beter; er is ook volstrekt niet bij gekibbeld of getwist, en geloof mij, we hebben hier op het dorp waarlijk nog niet geroepen: Vivat de republiek! dan is het nog beter om te roepen, als er toch wat geroepen moet worden: Vivat Hellenbroek! Peperkamp heeft ons bij die gelegenheid wel tienmaal de Fransche revolutie van 89 en 92 en al verder verteld, akelig om aan te hooren. Mevrouw de Lange - zij is nog dezelfde en schenkt ons nog even voorzigtig en langzaam de thee - heeft het meer dan eens op de zenuwen gehad, als Peperkamp over dat leelijke ding, de guillotine, zoo natuurlijk sprak, of hij er zelf bij was geweest; vader de Lange schudde dan bedenkelijk het hoofd en verzocht den meester om dit
maar over te slaan, maar dàn ging het er eerst regt op los; ik weet niet waar de meester al die geleerdheid van daan haalt; 't is intusschen belangrijk om dat fatale ding - de Lange noemt het, deftig genoeg, het bloedige drama - te hooren vertellen. Maar, lieve Esperança, wat kom ik u ook aan boord met staatkundige zaken! 't is echter aan de orde van den dag. Schrijf mij toch eens wat ze er te Amsterdam, in de groote stad, van denken. Dominé Rusting heeft verleden zondag kostelijk en rondweg gepreekt uit het boek der Koningen, ik weet niet regt meer waar, maar over het volk Gods, en ons bewezen, helder en klaar, dat orde en gematigdheid, onderwerping aan 's lands overheid, nu bovenal noodig was, en dat een waar volk Gods den Koning moest eeren. Zóó hoort het. Subordinatie moet er zijn, anders wordt het schip door het volk afgeloopen, en als ze den kapitein en stuurman over boord werpen, dan wilde ik wel eens zien hoe zij, al hebben ze ook een kompas en scheepsboek, zonder haverij binnen zullen loopen. Dat is mijn staatkunde, daarin zijn we het allen eens hier te Diepenbeek, allen, uitgenomen een zwager van baas Hartman, die sedert zijn vertrek met Klos naar de West, de timmeragie heeft opgevat. - Flip Bastiaans (ge hebt hem wel eens hier gezien, toen ik in November den gevel moest laten ophalen), heeft zich zoo wat in de oppositie gesteld; 't lijkt wel of hij het oude vuurtje, tij- | |
| |
dens het leesgezelschap op Ammerstein, weêr wil aanstoken; want hij prevelt overal in het dorp, ook al bij Peperkamp, dat nu de toorn des Heeren over Europa, eerst in Frankrijk en Parijs, en dan ook al over Nederland staat te ontbranden, dat we allemaal naar den drommel gaan, dat nu de laatste dagen komen, waar visioenen aan hemel en aarde zullen gezien worden; ja, ik weet al niet wat, waarbij hij telkens de heele Openbaring van Johannes aanhaalt en bijbrengt, even alsof die iets te maken heeft met de nieuwe republiek te Parijs! Lieve
Esperança, ge zoudt lagchen, als gij den man hoordet uitvaren tegen alles wat er gebeurt. Bastiaans was gisteren avond even hier, toen Peperkamp het nieuwste Handelsblad weêr voorlas, van al die burgers, van gelijkheid, vrijheid en broederschap; hij stond ook te luisteren, maar trok zulke scheeve gezigten, net als Hartman, zoodat ik wel zag waar het heen moest. ‘Daar hebben we 't nu, viel hij uit, de zevende wraakphiole, Apollyon te Parijs; daar is het nu vervuld, de oude draak komt los, en de.... (ik zal ze maar niet noemen) van Babel rijdt voorop! Dat is de tuchtroede des Heeren. Hoort vrienden! vervolgde hij, en zag Peperkamp sterk in de oogen: nu wordt de Schrift vervuld, 't is zoo klaar als de dag, 't staat daar in het boek der Openbaringen - de republiek is het eene wee - er komen nog twee weeën. Abaddon, dat is hij, die man met zijne verzen en proclamatiën, die vijand van den Koning, dat hoofd van het oproer. Apollyon - ja, ze dachten dat het Napoleon moest beteekenen: mis! Odillon, dat is de man, en de duivelen, zoo als het daar staat, die ze aanbidden, de gouden, zilveren, koperen, steenen en houten afgoden, wat zijn ze? 't zijn die mannen van den helschen raad, de republikeinen, de schreeuwers, de moordenaars’ - en zoo ging het al voort. Peperkamp was half verbluft; dominé Rusting keek mij eens even op zijde aan, en nam een snuifje. O lieve Esperança, het werd me al weêr benaauwd; want ik dacht aan die hevige uitvallen van baas Hartman, die het juist zóó zoude opgevat hebben. Eindelijk kwam de brave Rusting ook eens aan het woord; ik zag het wel, hij was niet op zijn gemak, èn Bastiaans ook niet; ik verwachtte dat hij nu den wind vlak van voren zoude krijgen, dat er een Noordwester zou uitschieten: 't ging heel anders, Rusting kwam den man zachtjes aan boord: ‘Ei, Bastiaans, sprak hij, legt ge zóó de Schrift uit; wel man, ik wilde wel eens van u weten,
wie u dat geleerd heeft; ik zou er dan ook zondags partij van kunnen trekken. Gelooft ge werkelijk dat Johannes, door den Geest geleid - Bastiaans, vergeet dat niet, door den Geest Gods, zeg ik, het oog zal gehad hebben op de nieuwe Fransche republiek ten jare 1848, en op de nieuwe leden van het bestuur, Lamartine en Odillon, en dat was mis, vriend, want die laatste behoort al niet eens meer bij uwen helschen raad - komaan, dan moest ge ons maar verder uitleggen, en ook de andere voorstanders der nieuwe orde van zaken evenzoo spoedig in de Openbaring aanwijzen, als ge met Apollyon en Abaddon gereed waart. Hoor eens, vriendlief, sprak Rusting op ernstigen toon, weet ge wel dat het een zeer gewaagd en gevaarlijk, eigenlijk een ongeoorloofd werk is, als ongeoefende leeken en onkundigen de Schrift, door den Heiligen Geest aan de mannen Gods ingegeven, zoo op hun eigen houtje gaan uitleggen, en dat zij daarvoor verantwoordelijk zijn aan Hem, die van een iegelijk onnut
| |
| |
gesproken woord rekenschap eischt.’ Toen bromde Bastiaans nog zoo wat in den baard van jeugdige en onregtzinnige predikanten, die de wijsheid alleen in pacht meenen te hebben, maar ruimde bij tijds het veld. O het deed mij toch goed, toen die kerel zoo duchtig de laag kreeg en 't stuur omgooide: hij komt wis nog eens op lager wal. Meer weet ik u van Diepenbeek en Ammerstein voor het oogenblik niet te melden; vader de Lange en zijne vrouw wenschen ook maar dat gij, onze lieve, vrolijke Esperança, spoedig terugkeert. Van Willem en Lotje ontving ik gisteren een' aangenamen brief; zij hebben gepasseerde week een kort bezoek gehad van uwen vriend, van Groenendaal, zoo als ge lezen zult, want ik leg den brief hierbij. Ik hoop nu maar, dat ge van uwen braven Weenink dezer dagen weder een gunstig berigt krijgt; als Z.M. stoomboot op den bepaalden tijd is afgestoomd, het weder goed blijft, en er niets aan de machine hapert, kunt gij den man tegen Julij bij u aan boord halen en de vlag uitsteken. Nu, lieve dochter! dat geve God, die niet minder voor de wakkere zeeluî waakt, dan voor de nieuwbakken republiek, al zetten ze dáár in Parijs ook op de nieuwe munt: ‘God beware Frankrijk’ God bewaart ons allemaal, groot en klein. Sedert acht dagen heb ik weder veel pijn aan den regtervoet, dat komt van die stijve Oosterkoelte, anders is het hier alles wel. Breng mijne hartelijke groeten aan mama Weenink, en vergeet niet spoedig te schrijven wanneer ik u weder op Ammerstein zal zien.
Uw liefhebbende Vader,
van berkel.
| |
II.
Waarde, lieve Vader!
Op uitdrukkelijk verzoek van mijne beste Lotje, die het heden met den kleinen kapitein, zoo als gij onzen Johannes gelieft te noemen, zoo druk heeft, breng ik u onzen groet, en de meest gewenschte berigten uit onze kleine stad. Bij de afwezigheid van zuster Weenink, gevoelen wij wat gij mist, en hopen nu, wanneer de Meimaand in het land is, dat ge volgens belofte ons hier spoedig zult komen zien, en met den kleinen kapitein, die reeds drie tandjes heeft, u zult vermaken. - Lotje hoopt dat Esperança niet al te lang te Amsterdam blijft huizen, waar ten minste des winters vrij wat meer vermaak voor de vrolijke zuster te vinden is, dan op het stille Diepenbeek. Ik kan mij levendig voorstellen, hoedanig onze goede, trouwe dorpsbewoners het hoofd vol zullen hebben met de nieuwe republiek, en hoe zij zich dikwerf op het gastvrije kasteel zullen bevinden, om als echte staatkundige tinnegieters de wereld te helpen regeren. Voor den braven Peperkamp is het weder een gouden tijd; het oude dorpsorakel zal zich regts en links laten hooren, en ik denk dat de kinderen zelfs een lesje meer krijgen over de jaren 95 en volgende. Mijn waarde ambtsbroeder Rusting, zal even als ik, het woord des vredes en der waarheid thans met vreugde verkondigen, hoewel ik niet vrees dat men ooit te Diepenbeek, ten minste zoolang vader de Lange nog aan het hoofd is, eene driekleurige vlag zal uitsteken. Mijne lieve Lotje was tot tranen toe geroerd, toen ik haar de vlugt, de bijna romantische lotgevallen der verdrevene koninklijke familie voorlas; zij heeft geschreid, toen ik haar het vreesselijk tooneel
| |
| |
mededeelde, als de arme hertogin, door het verwoede gepeupel omringd, haar kind moest aanbieden. Zoo iets gevoelt eene moeder dieper dan eene geheele schaar van diplomaten. Het lieve vrouwtje wordt nu reeds bevreesd, dat de kleine kapitein ook eens zal moeten meêvechten tegen de republiek, even alsof tegen dien tijd de nieuwe republiek niet weder verouderd zal zijn, en onze woelende naburen weder eene dynastie zullen improviseren. Genoeg, waarde vader! over dit punt. Kon ik thans mijne gemeente te O. verlaten, ik kwam eens spoedig een paar dagen met u en met vader de Lange en de wakkere Diepenbeekers over alles redeneren, onder ons pijpje, en uw kelder zoude er weêr aan moeten gelooven. - Als eene merkwaardigheid moet ik u melden, dat wij vereerd zijn geworden door een onverwacht bezoek van den heer van Groenendaal, die hier mede eenige grondbezittingen heeft, en de oude kennismaking van Ammerstein nog niet vergeten is. Gij weet hoeveel ik en Lotje aan dezen heer verschuldigd zijn, en gij zult u tevens herinneren, wat er eens tusschen ons is voorgevallen, toen ik door die ongelukkige beurs zoo erg in den brand zat. Gij weet ook genoeg van de geheele wonderlijke geschiedenis met zuster Esperança, en van de toenmaals veranderde denkwijze des heeren van Groenendaal. Ik blijf intusschen steeds eenigen schroom koesteren, wat de godgeleerde en zedelijke beginselen van den aanzienlijken man betreft: welligt ten onregte, maar er is zoo veel tusschen ons voorgevallen, dat ik niet uit het hoofd en hart kan wisschen. Wij hebben den heer van Groenendaal, zoo veel wij dit vermogten, goed en deftig ontvangen, en in onze nederige pastorij alles voorgezet wat er te vinden was. Voor Lotje was het erg genoeg met den kleinen Johan, die niet zonderling in de genegenheid van den Utrechtschen diplomaat deelde, vooral niet als hij dapper schreeuwde onder ons gesprek, en zich volstrekt niet stoorde aan de tegenwoordigheid van den aanzienlijken heer. - Het
was wel niet mogelijk, om met den heer van Groenendaal geheel buiten het terrein der godgeleerde en staatkundige zaken te blijven. Gij zult verwachten, en het kan niet anders, dat hij een bepaalde conservatief, een man des behouds is, zoowel in zijne diplomatische, als kerkelijke betrekking. De Groninger leer, waarmede hij zich, kort na de beroeping van vriend Rusting te Diepenbeek, bekend maakte, is hem gansch niet naar den zin, en ik weet niet of het door hemzelven gearrangeerde beroep van uwen wakkeren predikant ook nu nog zoo geheel zijne goedkeuring wegdraagt, hoewel hij zich vrij scherp en stellig tegen van der Goot uitliet, die eene echt Afgescheidene gemeente bestuurt, en naar men zegt, omstreeks Mei eerstk. met zijne volgzame schapen naar Amerika denkt te zeilen - welligt zoudt gij, waarde vader van Berkel, hier liever lezen - verzeilen. - De heer van Groenendaal doet ten minste van zijne zijde alle moeite, om een man van het juiste midden te worden; ik geloof dat hij het oog heeft op een' voordeeligen en eervollen post in den Haag; want hij moest daarheen en scheen op eenen bijzonderen goeden voet te staan met de tegenwoordige ministers, die hij evenzoo hoog opvijzelde, als eens - 't zal u nog niet ontgaan zijn - op Ammerstein de vertegenwoordigers, welke hij - 't gaf ons een beetje ergernis - bij den voornaam plagt te noemen, alsof het zijne broêrtjes waren. 't Was goed dat gij bij onze godgeleerde gesprekken niet tegenwoordig waart: de altijd nog streng
| |
| |
regtzinnige kerkelijke man begreep tegenover een jong Gereformeerd predikant den toon des gezags te moeten bewaren, en zijne meerderheid te moeten toonen. Somtijds dacht ik wel eens, en ik denk mijne lieve Lotje ook, aan de bekeeringsproeve op de schalksche en onbekeerbare Esperança beproefd, die den eerwaarden heer menige duchtige les heeft gegeven; maar die zaken zullen we maar laten rusten. - Het bezoek was voor ons beiden even vereerend als onderhoudend, en verwekte leven genoeg in de stille pastorij. Het zal u verheugen, waarde vader! om te vernemen, dat de geest in mijne gemeente, bij de staatkundige woelingen, uiterst goed is, en er zich alom een groote afkeer openbaart van eenige poging, die met den vreedzamen aard van ons volk strijdig is. Ook wij, die het Woord prediken, zien thans de verpligting ons voorgeschreven, is het ook niet naar ministeriëele, dan toch naar oud-Evangeliesche aanschrijving, om de waarheid in liefde te verkondigen, en den Staat door de Kerk te schoren Zoo ver ik uwe beginselen ken, en ik leerde die immers bij de revolutionnaire Leesgezelschap-avonden op Ammerstein duidelijk genoeg kennen, wenscht ook gij vrede van binnen en van buiten. Laat ons beginnen - en hierop zegt mijne nog altijd zoo regtzinnige Lotje: Amen - laat ons beginnen, om eerst bij onszelven den waren vrede te vinden, dan zal de vrede der wereld ook wel volgen. Weldra verwachten wij de meest gunstige berigten van Diepenbeek, en bijzonder van Ammerstein, in welk vooruitzigt wij ons, als steeds, noemen met opregte, kinderlijke liefde, ook uit Lotjes naam:
Uwen u liefhebbenden Zoon,
willem de lange.
O... den 11den Maart, 1848.
|
|