| |
Godsdienst en godsvrucht.
Vergelijk tot nadere en diepere ontwikkeling: Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie. Deel V. bl. 431 van der Hoeven, Junr.: de Godsdienst het wezen van den mensch.
1.
Onder de duizendtallen woorden, welke de menschen gestadig verwisselen en onderling vermengen, behooren die twee aan het hoofd van ons kort vertoog; men werpt ze als uit de eene in de andere hand, gelijk de behendige goochelaar zijne voorwerpen, men spreekt ze in éénen adem uit. Godsdienst en godsvrucht zijn
| |
| |
door het taalgebruik eene soort van twee-ëenheid geworden - tot schade der waarheid, en tot nadeel der Christelijke wereld, ook der hedendaagsche. - Zekerlijk moesten Godsdienst en godsvrucht steeds gepaard gaan, tweelingen, gelijk de Siameesche, aan elkaâr gegroeid, maar daarom behoeft men den een nog niet voor den anderen te houden, ook is de gelijkenis niet zoo volkomen, dat ze niet spoedig te onderscheiden zijn.
| |
2.
Godsdienst klinkt regt universeel, er ligt onder het practische: dienen, iets contemplatiefs, iets dat naar de bespiegeling terugdrijft. Van nabij beschouwd is de dienst van God geboren uit het gevoel onzer afhankelijkheid en verpligting van en aan het hoogste Wezen. Alle Godsdienst ontspringt uit het diepe, ontwaakte gevoel, uit de behoefte, om de gemeenschap met den Oneindige te bevestigen, te herstellen, te louteren; om die reden is het oorspronkelijk, het wijsgeerig grondbegrip van Godsdienst zeer ruim, ongemeen veelbevattend, welligt naauwkeuriger gezegd - Godsvereeniging. - De dienst van of aan eene Godheid vooronderstelt reeds eene voorafgaande, eene reeds aanwezige, eene in het leven en bewustzijn getreden kennis en vereering van en behoefte aan God. De oude gewone verklaring en omschrijving, zoo als die in de meeste compendia en handboeken door en voor Theologanten gevonden wordt: Godsdienst = gelijk aan kennis en vereering van God - is onbestemd en taalkundig valsch. Godsdienst is meer of minder dan kennis en vereering, het woord is een overblijfsel, eene ruïne uit den Heidenschen tijd, uit de cultus-eeuw, uit den zinnelijken offertijd, toen men den mensch als een bloot dienend wezen voorstelde, en de godenwereld even als de keizers- en konings-wereld moest gerieven, ten goede stemmen, innemen, verzoenen, weder omkoopen. - Welligt ware, uit een zuiver Christelijkwijsgeerig oogpunt, het woord Godsdienst niet meer aannemelijk. Wij laten dit aan de denkende lezers over, die de woorden niet slechts uitspreken, maar wegen.
| |
3.
Wegens de medegedeelde gronden is de uitdrukking: Christelijke, Joodsche, Mohammedaansche Godsdienst, evenmin juist als volledig, en zegt veel minder dan zij wil en moet zeggen - hier zoude het alleenlijk den uiterlijken vorm der Godskennis, zoo als hij zich in het offer- of tempel- of kerk-leven vertoont, mogen beteekenen, en toch, wij gevoelen en weten dit allen, het woord Godsdienst eischt en verlangt iets meer. Het inwendig beginsel der Godsvereering, het Christelijk gemoedsleven ligt reeds buitengesloten, waar wij alleen het woord Godsdienst bezigen.
| |
4.
't Is merkwaardig intusschen dat men altijd blijft spreken van eene Christelijke, van eene Joodsche, van eene Protestantsche, van eene middeleeuwsche Godsdienst, en toch wel niet of hoogst zeldzaam van eene Joodsche, Christelijke, Protestantsche of Katholieke Godsvrucht - dat klinkt niet. - Wildet ge daaruit afleiden, dat Joden, Christenen, en onder deze weder Protestanten en Katholieken, eo ipso (uit den aard der zaak) reeds godvruchtig zijn bij hunne verschillende Gods-dienst, wij zullen u die gevolgtrekking gaarne toegeven, mits ze waarheid
| |
| |
is, waaraan wij tot op dezen dag billijk twijfelen. Wij gevoelen alweder door een zeker taalkundig instinct dat in de godsvrucht iets meer praktisch, meer levenwekkends, een innerlijk en krachtiger werkend beginsel ligt opgesloten, dan in Godsdienst. Zonderling! dat de taal onzer Germaansche naburen, dit, schier naïf, bevestigt. Men doopte dezen en genen, onder anderen den braven Gellert: Furchte gott, toch wel niemand: Diene-gott? Gij vindt Gottlieb - Gotthold - Gotthelf - Treugott - maar niet: Dienegott. Vrucht is ook zeker meer dan dienst, hoezeer alle dienst vrucht moet dragen - daarover nader onder § 7.
| |
5.
Blootelijk godsdienstig is dus, uit een zuiver Christelijk standpunt voorgesteld, slechts de eerste, de kleinste helft van ons leven in verband tot een hooger Wezen. Christelijke Godsdienst heeft bovenal met kerk en kansel, met waskaars en stool, met ouwel en brood, met koorkleed en toga - met stof en vorm te doen, en is in zooverre zeer nuttig en noodig. - Zonder vorm nemen wij, arme menschenkinderen, de hoogere waarheden, die eene onzigtbare wereld ons hier op deze zigtbare aanbiedt, toch niet aan. - De geestenwereld moet zich voor ons verligchamelijken, in vaste stoffelijke vormen verschijnen; reeds de taal is een zoodanige vorm voor de begrippen der geesten, een kleed dat aangetrokken moet worden, een omvatsel waarin de onzigtbare waarheid alleenlijk kan gevonden, gehouden en erkend worden. Uit dien hoofde is de Godsdienst, als algemeene menschelijke vorm, een vereischte voor de zonen en dochteren Adams. Ook de wijsgeeren, die de Logica en Dialectica dienen, b.v. de heeren Kant, Hegel, Krause en Opzoomer, kunnen zich van dien vorm maar niet geheel ontslaan. Zoolang ook zij taalvormen moeten gebruiken, om hunne begrippen behoorlijk onder de menschen te brengen en te presenteren, zoolang zijn ook zij - 't is immers waarheid? - evenzoo vorm-dienaren als de Katholieke boeteling, die voor het gevormde beeld van een kerkheilig nederknielt. Het verschil ligt hier alleenlijk in de stof: dáár een beeld van steen, hier een hoorbaar woord, een volzin, gevormd door tong, hand en lippenpaar - toch ook vorm!
| |
6.
Zult ge het ons ontkennen, dat Mozes meer Godsdienst - Christus meer Godsvrucht heeft geopenbaard? - Genade en waarheid, zie Joh. I:17, is immers reeds de basis der godsvrucht; de Farizeër was uiterlijk godsdienstig - Johannes en Petrus waren innerlijk godvruchtig. De godsvrucht staat tot de Godsdienst als het ligchaam tot de ziel, als de gezigtskracht tot den oogappel, als de denkkracht tot de hersen-massa, en toch, wij hebben het reeds opgemerkt, men zal altijd blijven spreken, bij voorbeeld: van Hervormde, Luthersche Godsdienst, en wel nimmer van Hervormde of Luthersche Godsvrucht? Waarom dat? De godsvrucht kent geen secten-naam, zij is in den ruimsten zin des woords wereldburgerlijk; zij behoeft geene confessiën, geene formulieren, geene symbolen, geene Synoden of Synodale besluiten. Wij hebben nog nooit gehoord, dat eene kerkvergadering, ook zelfs die van Nicaea of Dordrecht, de godsvrucht in artikelen gesplitst en afgedeeld en geordend heeft - dat gaat niet aan. - De godsvrucht is zoo als de Heilige Geest, één in allen die daarom bidden; zij kan geen partij- | |
| |
ganger zijn, zoo als de Godsdienst; zij is er te zelfstandig toe; - waar Christus regeert, ook buiten de kerk, dáár is de godsvrucht.
| |
7.
Naar onze ontwikkeling zoude het mogelijk kunnen zijn, dat iemand bepaald godsdienstig ware en volstrekt niet godvruchtig - maar dat stuit ons tegen de borst - dat verdragen we niet. - Laat ons daarom beproeven om eene mogelijke vereeniging, eene alliantie tusschen beide vast te stellen. Voordat wij dit wettig burgerlijk en kerkelijk huwelijk sluiten, zullen wij eerst onze grieven (zie § 4), en wel de taalkundige, tegen het woord Godsvrucht in het midden brengen. Een echt, oud, reeds vergrijsd Germanisme, eene klankoverzetting, op het gehoor af, van het Duitsche - Gottesfurcht - 't is welligt gemakshalve overgegoten, sans façon, in godsvrucht - de klankverwantschap was hier gevaarlijk - daarom is dit woord op de weegschaal der Etymologie, en niet alleen op de tong gewogen, mede als contrebande in de taal te beschouwen. Wat is dan godsvrucht? immers vrucht voor God - zoo als Godsdienst (altijd nog beter) dienst voor God kan beteekenen - moet het zijn: de vruchten van ons leven aan God aanbieden? - Maar dan is het weder menige handbreed afgeweken van den naamgever, de oude taalpeet: Gottesfurcht - dat is vreeze Gods - en daar zullen wij heen moeten: vreeze Gods, eerbied voor, huldiging Gods, beter, juister, rijker, en minder dubbelzinnig en dubbeltongig woord dan godsvrucht. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat de oudere, eerwaardige, en zoo welgemeende vertalingen ad litteram der Heilige Schrift, uit het Hoogduitsch naar vader Luther, ongevoelig, een geheel verkeerd, verward taalgebruik, een heirleger van Germanismen in onze taal hebben gebragt; waarom men te regt bij het Evangeliesch Luthersch kerkgenootschap eene herziene en gekuischte, minder germaniserende, meer Hollandsche, Nederduitsche vertaling, op Synodale beweeggronden, heeft ingevoerd. Intusschen blijft de oude halfslachtige vertaling door overgrootvader Adolf Visscher, nog altijd
in de kerkbanken op de Evangeliesche en Hersteld-Luthersche Gemeenteleden wachten, - ja wachten - op eene verbeterde en meer verstaanbare vertolking. Godsvrucht vloeit dus over in Gods vreeze, Godzaligheid. Met één woord, om er eindelijk eens uit te komen, en vasten grond onder de voeten te krijgen: de geheele praktijk der Godsdienst, de dienst van God ingelijfd, ingetreden en krachtig aan het werk gezet, door en in het leven. Zoo iets bedoelen wij, wat de Schrift ook bedoelt met haar rijk en krachtig: ‘van ganscher ziele, van ganscher harte en van ganschen gemoede.’
| |
8.
Nu zal het huwelijk wel dadelijk ingezegend kunnen worden, hopen wij. Godsdienst houde zich met vorm en stof onledig: Liturgie, Litanie! alles wat ge wilt - ritus op ritus - in de eerste plaats, de twee oude, getrouwe Sacramenten - jammer van dat nare woord, een treurig Latinisme! Bondzegelen, oude echt Christelijke onwaardeerbare vormen, die de Christelijke Kerk, met hand en voet, πίξ ϰαὶ λάξ, vasthoudt, om niet als Protestantsche geest- en waarheid-kerk geheel hyper-geestelijk en vormloos te worden. Uiterlijke kleeding zelfs, 't staat mede in verwijderd en afdalend verband tot de
| |
| |
Godsdienst. Zwart en wit, of zoo als bij de Episcopalen en bij de kooplieden, die securiteit willen, wit op zwart: beffen en mantels, toga's, met en zonder fluweel, ronde, driekante hoeden, plat of met opstaanden achterrand, alles voortreffelijk - vorm! stof! buitenwerk! - zoo gij wilt: Godsdienst in den buitensten zin, bovenal voor de zwakken, de kinderen, die, naar Paulus wenk, melk behoeven, waar de tanden, om het vleesch te vermalen, nog in de benedenste kassen schuilen.
Maar nu is er nog iets anders, menschen, die nog een Christendom gelieft te erkennen, er is nog iets anders onder en achter die namen te vinden en te wachten, iets geheel anders. Wij moeten allen Furchte-Gott gedoopt of herdoopt worden, al wierden we maar half zoo vroom als vader Gellert. In onzen tijd, bepaaldelijk in April 1848, en ook later, moest de vreeze Gods, de eenige, de algemeene, de onverdeelde, de werkzame Geest, ver boven alle Godsdienst, met haar legio bijvoegelijke secten-naamwoorden uitgerust, zich verheffen en vertoonen! Wat de vreeze Gods, en deze zal weder geheel in liefde en gehoorzaamheid aan God opgelost worden, wat de vreeze Gods aangaat, daar hebben we voor geene Afgescheidene of Herstelde of Antieke-Dordsche Gemeente te duchten; de praktijk des Christendoms kent en duldt geen holof schoonklinkenden sectennaam; ook hier geldt het: Les ames n'ont point de sexe. Wij zullen niet scheiden wat de Heer vereenigd heeft: Godsdienst en Godsvrucht; maar bidden dat dit verbond heilig blijve en ons heilige, -
Spiritus Asper en Lenis.
|
|