De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 248]
| |
Het Nederlandsch zendelinggenootschap, en mr. Groen van Prinsterer, als zijn aanklager.Indien het u, waarde lezer! als mij is gegaan, dan hebt gij den 19den December van 't vorige jaar een regt blijden dag genoemd. Het was de dag, waarop het Nederlandsch Zendelinggenootschap gedachtenis vierde van zijn vijftigjarig bestaan. Wie, die de bede: Uw koningrijk kome! gedurig tot de zijne maakt, zou zich er niet van harte in verblijden, als hij het opmerkt, hoe dat genootschap, door weinige mannen voor een halve eeuw gesticht, zich al meer en meer begint te ontwikkelen en aan zijne heerlijke bedoelingen steeds meer beantwoordt? Wie, die Nederlander en Christen is, jubelde niet mede toen de Algemeene Vergadering in Julij plegtig aan de stichting van 't genootschap dacht, dat in ons vaderland en in onze overzeesche bezittingen het heerlijke doel najaagt: verlossing van onkunde, bijgeloof en afgoderij, door verspreiding van 't licht des Evangelies? Wie, die Nederlander en Christen is, verblijdde zich niet in de hope dat eens, ook door de bemoeijingen van het Zendelinggenootschap, het Evangelielicht door zou dringen tot allen, die onder het Nederlandsch gezag staande, nog in diepe onwetendheid en gruwelijke zonden, verre van den Zaligmaker voortleven? Meer nog dan de berigten van die feestviering door de Bestuurders van een genootschap in een onzer steden, verblijdden mij echter de mededeelingen van de wijze waarop er door de gemeente van Nederland op den 19den December feest gevierd is. Toen ik des avonds opging naar het heiligdom in de stad mijner inwoning en daar door den leeraar werd gewezen op die heerlijke toekomst, die de Heer bezig is door menschen te scheppen, was het mij wèl om 't harte. Ik zag de geheele gemeente in aandacht en belangstelling verdiept bij 't hooren van 's leeraars woorden; ik gevoelde mij hooger opgevoerd toen ik daar met zoovele honderden in de bede en 't loflied stemde. ‘Och drong eens dat alvermogen Uwer Liefde alomme door!’ Het strekte mij tot innige blijdschap toen ik aan de gesprekken, die er in den loop der weke gevoerd werden over het gevierde feest, bespeurde, dat de zaak, die zich het Zendelinggenootschap voorstelt, hooge belangstelling aan de gemeente had ingeboezemd. Ik meende dat een mijner vurigste wenschen vervuld zou worden, namelijk, dat het zendelingswerk meer de zaak der geheele gemeente worden mogt. Zal toch het doel van onzen Heiland worden bereikt, dan moeten niet slechts enkelen uit de gemeente zich vereenigen in de gehoorzaamheid aan Zijn bevel: ‘Maakt alle volken tot mijne discipelen!’ dan is het nog niet genoeg, dat sommigen jaarlijks eenig geld bijdragen tot bevordering van het verhevene doel, - dan is het nog niet voldoende, dat er een gelegenheid bestaat in de meeste steden van ons land om op den eersten maandagavond van elke maand daarvoor te bidden, neen, dan moet er in de gemeente een geest van ijver, en van kracht levendig zijn geworden. Dan moet het de algemeene overtuiging zijn, niet enkel dat het een goede zaak is, dat men zich met de Heidenen bemoeit, maar dat het is eene volstrekt noodwendige taak, eene heerlijke en zalige roeping, die der ge- | |
[pagina 249]
| |
meente van Christus door haren Heer is opgedragen. Dan moet de gemeente, die hare verpligting kent en wil vervullen, om arme broeders en zusters te onderhouden en voor tijdelijk gebrek te bewaren, evenzeer het zich tot pligt en zaligheid rekenen, alzoo te werken aan de wegneming van geestelijke ellende onder degenen, die nog den naam van Christus niet kennen, als dezulken, die haar zijn toevertrouwd. Een iegelijk zou daartoe doen, naar 't geen hem gegeven was. De staatsman, de geleerde, de rijke, de burger, de arme, zou aanbrengen, wat elk te geven had. Invloed, kennis, goud, de kracht zijns levens of zijner gebeden, alles zou ten offer worden gebragt voor den grooten Koning en Heer zijner gemeente. Zoo stel ik mij voor, dat het gebod des Heilands, aan de gemeente gegeven, door de gemeente vervuld wordt, zoo meen ik, dat die krachtige werking der gemeente, naar buiten en naar binnen, de heerlijkste vruchten zou opleveren en de vervulling onzer beden bespoedigen. En nu die 19de December! Blonk u niet op dien winterdag een heldere lichtstraal tegen, die u wijst op iets beters? Zaagt gij niet toen het morgenrood van de gewenschte toekomst doorbreken? Zie, niet alleen vereenigen zich met mij in mijne woonstad, honderden en duizenden in den gebede, in de dankzegging voor den bloei van 't Godsrijk. Door geheel het vaderland klinkt de blijde mare. In de afgelegenste dorpen zoowel als in groote steden en vlekken, wordt door leeraars van verschillende geestesrigting, door voorstanders van eene orthodoxe of meer liberale denkwijze, hetzelfde werk bekend gemaakt, en voor dat werk één Heer eenstemmig geprezen! Allen zijn één in bede en dank. O hoe verblijdde ik mij dat het Nederlandsche Hervormde Kerkgenootschap hierin zijne roeping begreep, dat zulk een groot gedeelte van zijne leeraren en gemeenteleden het toonden te gevoelen, waar het henen moet, wat het eens moet worden. Eens, voorspelde ik, neemt het Hervormde Kerkgenootschap de taak op zich, die door weinigen uit hetzelve is begonnen en op zekere hoogte gebragt. De teekenen des Tijds duiden daarheen. Maar hoe? Nog heerlijker dingen heb ik gezien en gedroomd. Ik zag, dat ook de Doopsgezinde, de Luthersche, en Remonstrant zich vereenigden met één doel, één zin, één bede! Ik droomde: alle scheidsmuren waren omgevallen en men beijverde zich nu om de puinen weg te ruimen; die vreemde namen werden vergeten; men reikte elkander de broederhand; door met elkander te bidden tot éénen Vader om ééne zaak, - door met elkander te werken aan één werk voor en met één Zaligmaker, hadden zij allen elkander liefgekregen. Het was mij als zag ik den Heer tot hen allen nu komen in eene nog nooit vroeger aanschouwde heerlijkheid. Op Hem staarden allen, van Hem alleen wenschten zij te hooren, wat zij doen moesten. En Jezus sprak: ‘Mij is gegeven alle magt in hemel en op aarde. Gaat dan henen, maakt alle volken tot mijne discipelen, dezelve doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes: leerende hen onderhouden alles wat ik u geboden heb.’ - Het scheen mij alsof zij, die te voren zulke verschillende namen droegen, zich verwonderden dat zij zulks te voren niet, of niet duidelijk hadden begrepen. En.... Ik word gewekt uit mijnen droom. Ik hoor eene aanklagte: het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap geeft geen gehoor aan 't bevel des Heeren: predikt het Evangelie aan alle creaturen! Het Zendeling- | |
[pagina 250]
| |
genootschap, waarvan ik zooveel goeds aanschouwde heeft geen vrije werking, draagt geen rijke vrucht, is niet getrouw aan de zinspreuk: Vrede door het bloed des kruises. De Groningers verpesten alles.Ga naar voetnoot1) Het is een nieuwe aanval, die gerigt wordt tegen eene zaak, waaraan reeds zooveel goeds in en buiten 't vaderland is dank te wijten. Eene school, die naar haar voornaamsten voorstander Groen zeer geschikt de Groeninger school kan genaamd worden, heeft reeds langen tijd tegen velen onzer verlichtste, gemoedelijkste en werkzaamste godgeleerden, den strijdkreet aangeheven, omdat dezen zich niet aan het woord van feilbare menschen, maar enkel aan Gods woord wilden onderwerpen. Zij heeft het woord uitgevonden, waardoor de menigte, - die, naar 't zeggen van Swift, religieus genoeg is om anderen te haten, maar niet genoeg om ze lief te hebben, - met vrees, wantrouwen, afkeer en haat tegen de waardigste mannen is vervuld geworden. Het heet: Groninger School. Tegen deze moeten alle pijlen worden gerigt. Wat verkeerd is in de Hervormde Kerk, wordt van de Groningers afgeleid. Wat goed is in hetgeen door dezen wordt tot stand gebragt, wordt bij den grooten en bevooroordeelden hoop verdacht gemaakt. De Groeningers, die van uit de hofstad velerlei wapenen tot hunne beschikking hebben, hebben aan de Groningers den ondergang toegedacht. Maar dezen weten te zwijgen, te spreken, te handelen, waar het pas geeft en wijken geen schrede achterwaarts. Ik heb echter in het hoofd en in vele voorstanders en kweekelingen der Groeninger school te vele blijken meenen op te merken van hartelijke ingenomenheid met het Evangelie, dan dat ik aan hen wil wanhopen. Zoodra zij tot het lezen en verstaan van Matthaeus XVIII:3, zijn genaderd, zullen zij afstand doen van het thans krachtig voortgezette werk om ginds een school te vinden en hier er zelve een te gronden. Neem een' enkele scherpe vokaal slechts weg; de beide partijen zullen elkander ontmoeten op het gebied der hartelijke liefde voor Christus. De Groeningers worden Groningers, of liever, de beide, nu schijnbaar zoo zeer verschillende partijen smelten in een. Beide namen zullen worden vervangen door den eenigen naam, die aan belijders van den gekruisten en verheerlijkten Heiland voegt, den naam Christenen.... Mijn droom zal dàn vervuld worden. Ik hoop het en geloof het. Amen! |
|