| |
Brievenbus.
VI. Voorloopig antwoord op Philomathes' brief: over den bloei der Rederijkerskamer te Amsterdam, door een' huisvriend van Professor X.
Mijn waarde Philomathes!
Wat heb je daar een gekke streek begaan! Vergeef mij dat ik zoo met de deur in huis kom vallen; maar ik heb heden tijd noch lust, om een fraaije inleiding te schrijven; want wat ik dezen avond heb gehoord, heeft mij eenigzins tegen je in 't harnas gejaagd, en tegelijk genoopt om je zoo spoedig mogelijk te prepareren op de donderbui, die zich boven je eerwaardig hoofd zamenpakt.
Je moet dan weten dat ik, zoo als gewoonlijk op dezen dag, bij onzen vriend professor X. eene kop thee ging drinken. Tot mijn groote verwondering vond ik den anders zoo kalmen man, duchtig opgewonden. Ik zag er vreemd van op; hij merkte 't spoedig, en naauwelijks betrapte hij mij op een ondervragenden blik aan een van zijn dochters, of hij vatte, driftig en verdrietig te gelijk, het woord. ‘Heb je den Tijdspiegel al gelezen? Zeker niet, want dan, dunkt me, zou je alles duidelijk zijn. Lees eens!’ en hij gaf mij tegelijk het laatste nommer, op blz. 135 opengeslagen, in de hand. Ik zette groote oogen op, dat de Tijdspiegel hem in die onaangename stemming bragt, omdat hij er anders zoo veel meê opheeft. Ik vond uw brief, onder den dood onschuldigen titel: over
| |
| |
den bloei der Rederijkerskamer te Amsterdam, en begreep er toen bijkans nog minder van. Ik zag even over het blad heen, en ontmoette zijn blik, strak op mij gerigt, als om den indruk te bespieden, dien uw epistel op mij maken zou. Hij bemerkte dat ik nog niet verder dan het opschrift, en daardoor nog in het duister was. ‘Neem maar vast nota dat die titel liegt’ voerde hij mij toe ‘en op het stuk slaat, als tang op varken. Lees maar verder, verder!’ Ik deed het, en moet je openhartig bekennen, dat uw schrijven mij ook de wenkbraauwen deed zamentrekken. Op ironieken toon te spreken over het diep ongelukkig uiteinde van leden dier vereenigingen, welke gij, hoewel schertsenderwijs, eerst toch eenige goede woorden geeft! ‘Ware de zaak niet zóó droevig en huiveringverwekkend’ schrijft gezelf ‘ik zou er u liefst niet meê gemoeid hebben,’ Dus, omdat zij dit is, gaat ge er hem over schrijven, en de eene bêtise op de andere stapelende, kiest ge daartoe bovendien een middel uit, waardoor ge u schijnt te willen beijveren om, zooveel ge kunt, de publieke attentie op die vreesselijke voorvallen te vestigen. Dat is onvoorzigtig of hoogst onedel, om geen harder woord te gebruiken; ge begrijpt wel wat ik zeggen wil, al is uwe scherpzinnigheid in de laatste dagen ook zoo zeer afgenomen, dat ge onzen vriend uitnoodigt, om in schoone verzen, beginsels tot zelfmoord te willen opsporen, en die corvée een letterkundige quaestie acht! Enfin, ik begrijp mij niet op welke wijze gij op 't idée gekomen zijt, zóó te schrijven over zulke gebeurtenissen.
Professor X. liet zich vrij wat minder gematigd over uw schrijven uit, dan ik thans doe. 't Griefde hem, omdat hij 't een vlek op uw karakter achtte, en omdat gij hem diep beleedigd hebt te gelijk. ‘Hoe kan hij 't zich in 't hoofd halen, dat ik daarop zou willen antwoorden, zoo als hij 't wenscht! Antwoorden zal ik, maar alleen om hem een krachtig woord van afkeuring toe te duwen over zijn onverklaarbare onkieschheid; waar medelijden pligt is, schandvlekt ironie; en de rampzalige afdwaling van enkelen te helpen rondkraaijen, om velen een gevoeligen steek toe te brengen, of een loffelijke vereeniging te doen wantrouwen en minachten, verdiende zwaarder straf dan 't verliezen van mijn achting!’
Er zit dus wat voor je op, Philomathes! En 't komt je eerlijk toe, geloof me. Voor u, hoop ik, dat hij u maar briefport zal laten betalen, en niet zoo publiek, al is het dan ook onkostbaar, zal antwoorden als gij hem geschreven hebt. Gegroet! Niet voor dat je amende honorable gedaan hebt, noem ik mij weer als voorheen
Uw Vriend,
de - ll.
Amsterdam,
Febr. 1848.
| |
VII. Brief van Jaantje, dienstbaar bij den heer Q., voornaam koopman te Amsterdam, aan hare petemoei te Ankeveen.
Lieve beste peetemeu!
Zoo als ik belooft heb, om je spoedig te laten weeten, hoe of ik het nou hier in mijn eerste dienst heb, neem ik de pen om uwé te melde, dat ik regt fris en gesond ben, en mijn nieuwe dienst mij regt goed bevald. - O lieve peetemeu! dat is hier een leeventje van vroleke Frans in huis, en met de booijen kan ik het goet schippere - 't gaat hier van de hooge boom af. - Jongens! dat moest peetemeu reis zien, als menheer of me- | |
| |
vrouw eene swoireeje, dat is een avontpartij geven, wat er al aan het hantje is, dan moetten we allemaal op de been, de twee lijfknechts, Cris en Jan in derlui ligtbruine rokken met witte koussen; o, ze hebbe dan zulke knappe beenen - en wij, meissies, met het beste pak an. Je kan je niet begrijpen, wat zulk een huishoude al een ijsselijke boel gelt kost, we kunnen dat zoo wat omme en bij nagaan, als de reekeninge betaalt worden, jongens, dan komme er zulke vette fooije in de pot, en menheer en mevrouw zijn warempel zoo goed. Ze hebben hier in de groote stad, alle groote luij tot kennissen en vriende, dat komt, als het slecht weer is, alle dagen fisite maken in de koets, dan zitte de ijsselijk mooi gekleedde daames, met geele en bruine bowa's om de hals, kostelijke moffen, bij malkaar te praaten, o zoo druk, de een laat de andere geen tijd. 't Is wel aardig om die groote luij over allerlij dingen, op eens, te gelijk, te hooren reedeneeren, ik begin er nou ook wat van te vatten. Over conserten, kommedies, kassinoo's, musikkaale avondtjes, en heel dikwels, maar hoe ze dat daar bij haalen, weet ik niet, over het lieve, stichtelijke Vrijdagje, zoo als het heet, waar ze zich zullen zien, en een onbegrijpelijk knap man, ik loof, hij is of heet de Koster - maar van welke kerk hier hij koster is, weet ik niet - redenaties houdt, die wel zoo wat van onze preeken, zoo als peetemeu ze ook Sondags hoore kan, moete hebben, maar ijsselijk mooi moete zijn, want mevrouw
en een heele boel andere daames, gaan er meest na toe, in het zwart, menheer komt dan later, als hij van het kantoor komt. O lieve men, op dat groote kantoor moet alle dage toch ijsselijk veel geit gewonne worde; anders konde deze rijke luij het zoo niet volhouden. - Ik heb die groote dikke heeren, met rooije gezigten en zware sikken, en die zware deftige daames, ook de jonge komme er wel reis bij, al een keer of drie vier zien speelen, aan kleine vierkante groene tafeltjes, ze lijke wel een beetje op heele mooije kinderentafeltjes; daar kome zilvere kandelaars op met waskaarsse; dan legt menheer zelf, op elk tafeltje, twee spulle dure kaarten, met zulke mooije fijne poppetjes, als ze bij ons in het dorp nooit gezien zijn, en dan als de heeren en dames, krek altoos vier aan vier, aan een tafeltje zitten, dan, o lieve peetemeu, dan moest je eens zien, die briljante zijde beursse, root, groen en geel - en dan die tientjes op de tafeltjes - dat haald en strijkt en lacht, ik heb het wel gezien, 't kijkt ook wel reis even wat knorrig, maar t' is raar, al wordt er nog zoo veel gewonne of verlore, die rijke luij gaan altijd weer ijsselijk lief en vriendelijk heen, en buigen en nijgen voor malkaar, dat ik er wel reis om gelagche heb; och ze hebbe zich tog zoo lief, al zette ze zich al die nieuwe tientjes ook een, twee, drie, af. 't Spijt me altijd maar, om die arme koetsiers en knechts, die, als het zoo koud is als het nou nog was, in de eerste dagen van Januarij, tot een of twee ure op de paarde moet te passe, en al hebben ze ook nog zoo veel bont aan het lijf, toch in de nacht ellendig staan te blaauwbekke. - Eigenlijk, lieve peetemeu! kan ik me dit alles, dat hooge speelen, dat gelt vertere, dat ijsselijk verkwiste op een avond, en ook wel reis, 't is wel waar hoor, dat duchtig drinke en pooije van de groote, rijke heere als er een partij is, zoodat ze, t' is waar peetemeu! half besist heengaan, en zelfs met ons, de booije, in de gang allerlei lelijke gekheid wille make
- ik wou zegge, dat ik dit nou niet goed begrijpe
| |
| |
kan van diezelfde rijke heere en daames, die zegge, dat ze niet voor en van de werelt zijn, en als ze over die groote man, de Koster, die alle Vrijdage preeke houdt, spreeke, wel halve monnikke en nonnen lijke, zulke uitgestreke gezigte zette ze dan - maar al begrijp ik dat niet, dat zal ook wel zoo hoore bij de groote werelt. O lieve peetemeu! wat zou je opkijke, als je die kleedasie der kinderen, vooral de jonge jufvrouwe eens kont zien, als ze uitgevraagd zijn, en met de koets worde weggebragt - als het een danspartij is of een kassinoo - dat is ook zoo wat gedans loof ik - dan, t' is zoo zondig waar, 't lijke wel kommedie-prinsesse, zoo mooij, net alsof ze al trouwe gaan, en al een bruitsjurk an hebben; maar je kunt dan niet begrijpe, en ik ook niet, hoe ellendig veel koû die teêre rijke mooije jonge daames, met bloot hoofd, en een ligt kleetje an, moete uitstaan, en dan nog, als ze regt warm gedanst zijn, weer in de koû moeten, - daarom zijn ze hier ook meest altijd ziek en bleek, en ik beloof je, peetemeu! de dokter gaat alle jaren met een sommetje heen - wis meer dan onze goede burgemeester in tien jaar verdient - want de groote luij doen alles met groot geld af, en dat wete de leferanciers wel. Ik jok niet, als ik zeg, dat hier alles zeker dertigmaal duurder is, als te Ankeveen. Groente, vleesch, fruijt, en wat mijn menheer en mijn mevrouw voor de kleeren, hoeden, sjaals, dat zijn ijsselijk mooije halsdoeken, die van achter tot op de hielen hangen en over de straat sleepen, en heel uit Afrika komen, wat ze daaraan geve, dat alles heet de mode: jongens! dat wou ik wel reis wete. Ik zeg maar, bij zulk een huishoude, moet allerijsselijkst veel gewonnen worden, anders vat ik 't niet. Ik kan toch niet merke, dat de groote luij schulde maken, want alle andere burgermenschen zijn zoo beleefd tegen hen, staan altijt met de hoet in de hant. - Nou is menheer ook
een der grootste koopluij in de stad, ze hebbe me gezegd, dat hij wel twaalf eigeschepen in zee heeft, hij is van alles wat, zeker wel schepen van de stad, 't is een deftig heer en vriendelijk ook, maar ik loof toch niet dat hij van Amsterdam geboortig is, want ze spreken hier allemaal, de jongeluij ook, altijd Frans, vooral als wij booije in de kamer zijn, ik denk ze kenne dat beter als het Hollands, maar dat is ook, lieve peetemeu, de mode; en dat komt eigenlijk omdat hier nog twee Franse daames al lang in huis woonen, de eene voor me mevrouw, om met haar in hare taal te spreke, een rijke kamenier, maar zij is eene mooije daame, maar een trots mens, dat mijn menheer - nou, oele! peetemeu! ik heb het al gemerkt, loof me - wat al te graag lijde mag; nou, meu! ik zal maar zwijge! de andere is eene goufernandte, ook uit Frankrijk, die de jonge jufvrouwe alles moet leeren, maar toch zoo heel veel, denk ik, al weer niet; want er kome hier per dag, wel zeve of acht meesters, om aan de daames van alles te leeren, teekene, op de piano speelen, met alle bei de hande tegelijk even vlug, en dan uit wel honderd boeken leze; nou dacht ik eerst, dat de Franse goufernandte dat alles ook moest kenne leeren aan de jonge daames, maar ze spreken maar wat zame, wandelen veel, en maken altijd fisites bij de groote luij. O lieve beste peetemeu! t' is hier een heel ander leventje als te Ankeveen, onder de boeren. Ik ben al een heele stadse geworde, en ik heb ook een regt voordeelige dienst; we kunne het, nou dat beloof ik je, in de keuken heel goed, de booije onder mekaâr vinde, ook met
| |
| |
Cris en Jan, 't zijn vrolijke en prettige jongens, hebben we veel plaisier; we eeten en drinke wis veel beter, als de burgemeester of de domenee te Ankeveen; en dan valt er nog al wat af, zoo als ze 't noeme voor keuke-prefijt, dat komt er zoo bij, maar eerst dacht ik dat het steelen was; nou doe ik ook maar mee; ik wil bij de andere booije de kwaaije pier niet worde om te verklappe, wat er hier al in de keuke gebeurt, vind je dat ook niet, peetemeu? ze zegge me hier telkens: ‘hoor Jaan! als menheer en mevrouw het er zoo ruim van kunne neme, dan moge wij het ook wel doen, ze hebbe geld als water en merke het toch niet.’ Je begrijpt wel dat ik nou al een mooije duit heb gespaard; ik weet ook niet of Cris - o! hij is zoon knappe jongen, als hij gekleed is in zijn lifereij - ik meen Cris hier, met die flinke twee beene, ik weet niet of hij niet een goed oog op mijn heeft, maar, dat begrijp je, ik zal wel oppasse om me niet te verslingeren.
Nou, beste peetemeu! ik denk hier in de groote stad wat dikwels om je. Schrijf me ook maar eens gaauw, hoe het gaat met al de vrienden en de buuren. Zeg aan Krelis, de lange zoon van Piet de grutter, dat ik niet meer van hem hoore wil, zoolang hij nog geen goet bestaan heeft, en wat beter plunje aan het lijf heeft. - Neen, dan ziet Cris er hier nog wat anders uit.
Je wordt wel hartelijk omhelsd, lieve beste peetemeu
van je liefhebbende nicht,
jaantje.
| |
VIII. Brief over een op te rigten standbeeld voor de gebroeders de Witt.
Amice!
Gij vraagt mij in uwen laatsten op eene wijze die duidelijk de verwachting mijner toestemming verraadt: of men onzen tijd niet wel ook dien der standbeelden en monumenten mogt noemen, en of men in het oprigten van deze niet een uitvloeisel mag zoeken van de Rococomode, welken naam gij meer geestig dan waar van het Latijnsche recoquo afleidt, alsof het eene opwarmingsmanie zou zijn. - Er mag bij sommigen in dit opzigt iets van St. Anna onder loopen en enkele stichters en oprigters mogen zulke gedenkteekenen beschouwen als eene kaars, welke men draagt om er licht van te hebben en daardoor in het licht te staan; bij velen ligt eene edeler bedoeling au fond. Men wil verdiensten huldigen, zich dankbaar betoonen, jegens zijne groote mannen niet minder dan andere natiën zijn. En dan zouden wij het ongaarne wraken, dat men de gedachtenis van eenen de Ruiter, Willem I, Laurens Coster, en des noods van eenen Rembrandt, vernieuwt en tracht te vereeuwigen; al vroegen wij ook of het overbodige ook in het goede niet altijd overbodig blijft, en al dachten wij ook, vooral bij de beide laatste, aan imitatie en aemulatie, aan weerga en tegenhanger van de andere stukken van het kabinetstel te Mainz en Antwerpen. - Kon het met de financiële omstandigheden worden overeengebragt, dan zouden wij genoeg voorstanders van Neerlands roem wezen om te wenschen, dat men een Vaderlandsch Walhalla (Heidenscher benaming!) stichtte, waartoe onze geschiedenis stof genoeg levert. Het zou afdoen van eene schuld der dankbaarheid zijn.
| |
| |
Ik voedde bij het vernemen van de plannen ter oprigting van bovenvermelde monumenten andere bedenkingen. - Wat voor de daar genoemde mannen geschiedde mag het vlechten van een blad heeten in den lauwerkrans, die onbetwist en ongeschonden hunne slapen drukt. Meent men daarmede eene schuld der erkentelijkheid af te doen; er is er die dringender voldoening vordert, die het nakroost luider opeischt, dat het zich daarvan kwijte.
Onze geschiedenis bewaart de namen van mannen die miskenning inoogstten, die hunne misvattingen, indien die plaats hadden, te duur hebben geboet, voor wier eerherstelling weinig en zeker niet genoeg geschiedde. Dáár moet miskenning, verguizing en erger, althans zoo veel mogelijk, worden vergoed. - Mag men een volk eenigermate als een geheel, als een individu beschouwen, de feiten in de geschiedenis aanmerken als de vroegere of latere daden van eenig mensch, dan roepen wij Neerlands volk in het geding en vragen billijkheid. Wij roepen de menigte, die iets van het bare ten offer bragt om zich bij herhaling dankbaar te toonen jegens verdienstelijke mannen uit het voorgeslacht, op om regt te vragen. En dan mogen wij voor meerdere de stem kunnen verheffen; er is er een, er zijn er twee welligt, die daarop meer aanspraak dan andere hebben. Gij vermoedt reeds wie de hier bedoelde zijn, hun naam zweeft op uwe lippen. Uw geest keert terug tot den tijd, waarin Nederlands geschiedmuze nood en gevaren, maar ook bewijzen van heldenmoed en schitterend krachtbetoon op te teekenen vond; doch zij ook met bloed eene bladzijde moest beschrijven, die alleen in eene schandkronijk plaats verdiende, die als vlek en bezoedeling te midden van zoo veel heerlijks staat en het schoone ontluistert. - Gij ziet in uwen geest het plekje in onze hoofd- en hofstad, onder den naam van het groene Zoodje bekend, en vraagt met mij, of het nog langer ledig blijven, of die ledigheid verder eene stille goedkeuring van den eens daar gepleegden gruwel zal blijven? of Jan de Witt en zijn broeder, die martelaars niet voor het volk, maar door het volk, althans door de heffe daaruit, niet openlijk de kroon der eere zal dragen, die hem door ieder vriend van het vaderland, door ieder onpartijdige moet worden gegund? - Kon een de Ruiter opzien; de edele, nederige held zou gaarne van een deel van hetgeen een dankbaar nakroost voor hem deed afstand doen en
daarvoor eene hulde voor zijnen vriend vragen, die als een offer der blinde verbittering viel.
Of zouden bedenkingen terughouden? Het is geene daad van partijgeest. Hoedanig Willem III den man eens mogt beschouwen, die minder zijne verheffing dan wel de bevordering van den Engelschen invloed vreesde, voor Willem II ligt dat in diepe vergetelheid. - Welk stelsel onze ministers ook aankleven, niemand zal aan de Witt den eernaam van eenen Wijze in raad en kabinet ontzeggen, niemand hunner zal op zijn werk en tractement en op de Witt's arbeid en belooning ziende beweren, dat deze te weinig verrigtte en te veel genoot. Niemand zal beweren, dat de Witt 's lands belang niet inzag en behartigde, dat hij de ware vijanden en vrienden van ons volk niet onderscheidde, dat hij 's lands hulk niet met ervaren oog en vaste hand langs klip en bank heeft gestuurd. Hoe vele zijner inzigten zijn door de latere ondervindingen als waar, hoe vele zijner bekommeringen als gegrond, hoe vele zijner bemoeijingen als op 's lands welzijn doelend geijkt!
| |
| |
Maar wie zal hier onze choryfée zijn? - Gij en ik verkeeren niet in eene maatschappelijke positie, die ons daartoe regt en bevoegdheid geeft. Wij verlangen niet naar publiciteit. Wij willen niet naar de zijde van de mannen des behouds of naar die der oppositie uitzien; wij wenschen de zaak zoo vreemd mogelijk van staatkundige partijen te houden. Misschien zou dit best opgedragen wezen aan een' der zonen van den waardigen man, die ons ‘Jan de Witt en zijn' Tijd’ zoo waardig heeft voorgesteld, en zoo dikwerf 's mans verdediger kon en moest worden.
Wij hopen dat onze geëerbiedigde Koning die zoo veel voor de kunsten voor zijns volks en zijner vaderen roem deed, hier ook zal voorgaan en daarmede een bewijs geven, dat alle veete vergeten, alle hatelijkheid om oude verdeeldheden bij hem is uitgewischt, of liever nooit plaats vond in zijn hart.
Nog eens! Wij vragen vergoeding, billijke, regtmatige vergoeding voor Joan en Cornelis de Witt. De natie hebbe oor en hart en handen open!
K.
| |
IX. Brief van een meisje op het land aan hare vriendin in de stad, over standbeelden voor vrouwen.
Lieve, beste!
Ge kunt u niet begrijpen, hoe somber en naar de eindeloos lange avonden hier op ons dorp voor mij zijn. Soms zou ik wenschen, dat ik nimmer bij u de genoegens van het stadsleven in den winter had leeren kennen: dan mogt misschien mijne fantazij de vleugelen uitslaan, en ik mij de bekoorlijke afwisseling, die gij, bevoorregte stedelingen, smaakt door het bezoeken van schouwburgen, het bijwonen van concerten als anderszins, in den tooverspiegel der verbeelding voorstellen: ik was althans bevrijd van dat heimwee (want dien naam verdient het ten volle), dat mij thans kwelt, en mij schier tot een geraamte doet vermageren. Ik behoef u niet te zeggen, welk een hemelsbreed verschil er bestaat, tusschen het eentoonig leven op ons dorp, en den kring, waarin gij u thans beweegt. Niet dat ik het u misgun, veel min u benijde, maar ik gevoel mij, sedert uw vertrek, geheel verlaten. Hier gelijkt de eene dag zoo volmaakt op den anderen, dat men zich suf zou peinzen, om eenig punt van verschil te vinden. 't Is waarlijk een onschatbaar voorregt, dat thans de loterijen voor de armen zoo aan de orde van den dag zijn. We hebben er hier ook eene, en ik heb mijne vingers schier lam gebreid, gehaakt, geborduurd, gevlamd, en er eene weldadige afleiding tegen de verveling in gevonden. Dezen winter heb ik voor 't eerst bij ondervinding geleerd, wat verveling is. Verbeeld u eens: papa heeft in zijn hoofd gekregen, dat er geen romans van Sue bij ons in huis mogen komen, althans mijne zuster noch ik mogen ze lezen. Mijn broeders hebben in dát opzigt meer vrijheid, gelijk ze zich die in andere opzigten nemen, en, als ik er niet een weinig trotsch op was dat ik een meisje ben, zou ik kunnen verlangen een man te wezen. Pa had zich reeds in den vorigen winter een afkeurend woord over den schrijftrant van Sue laten ontvallen, maar toch nog oogluikend toegelaten dat ik den Juif errant, zoo als hij het geliefde te noemen, verslond. Maar van de
Sept péchés capitaux, waarvan er, geloof ik, reeds één geheel of gedeeltelijk het licht ziet, wil hij niets weten. Hij heeft altijd een of an- | |
| |
der voorwendsel, als ik mij met lectuur bezig houd, om mij voor een oogenblik uit de kamer te verwijderen, en, zoodra ik de deur uit ben ('k heb het door een kier gezien), snuffelt hij eens eventjes in mijn boek, of het ook contrebande is. Ook onze krans, lieve, beste! waarvan gij vroeger het sieraad en de kroon uitmaaktet, kwijnt allengs een' gewissen dood te gemoet. Het gesprek, dat er altijd zoo levendig en geanimeerd was, is naauwelijks meer door allerlei kunstmiddelen levendig te houden. Men kan het aan de gezigten bespeuren, hoe blijde ieder is, als de pendule hare tien slagen laat hooren; want, sedert uw vertrek is het uur van scheiden ook al van elf tot op tien vervroegd. Zoo lang de massa voorwerpen voor de loterij, welke de krans - hij bestaat steeds uit het u bekende zevental - op zich genomen heeft te leveren, nog niet gereed waren, was het er nog eenigzins uit te houden. - We hadden althans met de handen iets te doen, al was er ook niets voor hoofd of hart. Nu reikhals ik naar het eind van den winter. Want, met het voorjaar moet pa eene Duitsche reis doen, en hij heeft mij beloofd, dat ik hem vergezellen zal. Mijne zuster Marie zal dan zoolang in mijne plaats de huishouding bestieren, tot groot genoegen van mijne twee broeders, die nu al van tijd tot tijd verdekt te kennen geven, dat zij onder een milder bestuur zullen geraken. Ik trek mij hunne schimpscheuten niet aan, en verheug mij, zoo dikwijls de week ten einde is, en mij alweêr een zevental dagen nader bij de verwezenlijking van een' mijner vurigste wenschen brengt. Ge weet dat het reizen altijd mijn ideaal geweest is, en ik vaak als kind wenschte om met de trekvogels te kunnen meêvliegen. Als ik later Schiller's overheerlijke woorden, die hij Maria Stuart in den mond legt:
Eilende Wolke, Segler der Lüfte!
Wer mit euch wanderte, mit euch schiffte enz.
bij de piano zong, dan rolde mij vaak een traan langs de wang, bij de gedachte, dat ik misschien mijne dagen als eene eerzame kloosterzuster, op ons dorp, zou moeten slijten. Maar ik heb u iets mede te deelen, dat mij zeer, zeer ter harte gaat. Eenige liaison? vraagt ge, een hartsgeheim? Neen! gij zoudt gewis de eerste zijn, wie ik zoo iets mededeelde. Maar, misgeraden! 't Is geheel wat anders. Ik heb een denkbeeld opgevat, waarmede ik dweep. Dag aan dag houdt het mij bezig, zelfs des nachts, als ik niet slapen kan. 't Maakt niet zelden den inhoud mijner droomen uit. Helaas! niet één hart vind ik hier, dat mij verstaat of begrijpt. Mijne zoogenaamde vriendinnen zijn hier al te gader zoo koud, zoo prozaïsch, zoo huiselijk, ze hebben zulk een onbegrijpelijk phlegma, dat ze niet kunnen beseffen, hoe ik zoo kan ingenomen zijn met hetgeen zij eene hersenschim, eene dwaasheid durven heeten. Gelijk ge weet, lezen wij hier ook het Handelsblad en de opregte Haarlemsche Courant, waarvan ook mij voortdurend de lectuur blijft toegestaan, hoewel er soms ook in dat Handelsblad al voorkomt, wat, gelijk papa het noemt, naar den mosterd riekt (ik weet wel, dat het eigenlijk is: naar den mutsaard; want van u behoef ik niet te vreezen, dat ge mij, als mijne dorpsgenooten, eene savante zult schelden). Dank zij dan de genoemde, nieuwsverbreidende organen, heeft zich hier ook eene soort van sub-commissie ter oprigting van een standbeeld voor Laurens Coster gevormd. Eerst wilde pa daar volstrekt niets van hooren; hij beweerde, dat de drukkunst reeds vóór tal van eeuwen in China was uitgevonden, en dat dus eigenlijk een Chinees, en geen
| |
| |
Haarlemmer het standbeeld verdiend had, die al genoeg had aan dát op de Groote Markt, en aan het gedenkteeken in den Hout, en aan den zegen, dien de drukkunst reeds zoo vele eeuwen verspreid heeft, en tot aan het laatste menschengeslacht verspreiden zal. Eindelijk heeft hij zich toch laten verbidden door onzen burgemeester, wiens zoon uitziet om hier of daar eene drukkerij over te nemen, en met wien hij bijzonder bevriend is. Nu is waarschijnlijk door al dat hooren en wederhooren van een standbeeld voor Coster een denkbeeld bij mij ontwaakt, dat reeds lang in mijne ziel moet gesluimerd hebben. Toen ik verleden week op de krans was, heb ik de vraag geopperd: of de tijd thans niet zou zijn aangebroken, om eindelijk ook eens in ons vaderland een standbeeld voor eene vrouw te doen verrijzen? Is het niet genoeg, zeide ik onder anderen, dat de mannen, die zich de Heeren der schepping noemen, en het waarlijk maar al te veel toonen, dat zij zich daarvoor houden, ons geheelenal buitensluiten van al wat tot het maatschappelijk en staatsleven betrekking heeft; dat zij al onze werkzaamheid tot keuken, kelder en zolder willen beperken, moeten zij ook de standbeelden, als hun praerogatief, bij uitsluiting bezitten? Is onze leeftijd buitendien niet onridderlijk, ongalant, onhoffelijk genoeg jegens onze sekse? Moet men alle delicatesse en politesse zoo geheel met voeten treden, dat ook de standbeelden louter voor de mannen worden opgetrokken? Waarom, zoo vervolgde ik, al meer en meer opgewonden, waarom ook niet voor eene of andere beroemde vrouw uit vorige dagen een gedenkteeken opgerigt? Heeft onze geschiedenis dan geene namen van merkwaardige vrouwen in hare gedenkrollen opgeteekend, die de hulde der nakomelingschap overwaardig zijn? Is het niet een bewijs van eenzijdigheid en partijdigheid, van de gewone heerschzucht en overheersching der mannen, om hier de vrouwen geheelenal voorbij te zien? Is het geene allerbeleedigendste flétrissure? Zou het niet,
zelfs uit het oogpunt van goeden smaak en behagelijke afwisseling, aan te prijzen zijn, om nevens het standbeeld van een beroemd man dat van eene evenzoo beroemde vrouw te plaatsen? Is er geen overvloed om uit te kiezen? Bestaat hier niet letterlijk l'embarras du choix? Wilt gij moed, geestkracht, vaderlandsliefde huldigen? Gij hebt Kenau Hasselaar! Wilt gij trouwe huwelijksliefde eeren, schrandere tegenwoordigheid van geest, die het gevaar niet vreest, de hinderpalen weet te verwinnen? Gij hebt Maria van Reigersberg! Wilt gij talenten en geestesgaven den tol der bewondering betalen? Gij hebt Anna Maria Schuurman, Roemer Visschers's bevallige dochters, - de minnelijke Tesselschade! Wilt gij een' duurzamen lauwer vlechten voor eene dichteres? Gij behoeft u niet alleen te bepalen bij Lucretia Wilhelmina van Merken - die flonkerstar - zoo als de dichter der Hollandsche Natie haar noemt. Welaan, laat ons dorp, al is het klein, ook eens iets groots beproeven, laat ons met de daad toonen, dat ook Neêrlands maagdenrij niet onverschillig is omtrent de eervolle gedachtenis van vrouwen, die vroeger als kostbare diamanten aan de kroon des vaderlands schitterden, en zijn luister verhoogden. Laat ons het voorbeeld geven, en onze zusteren hier en elders uitnoodigen om de handen met ons in een te slaan, opdat de nazaat erkenne, dat in de negentiende eeuw, toen de mannen hunne standbeelden deden verrijzen, ook de vrouwen niet achterbleven!
| |
| |
Wat meent ge, waardste, dat ik door mijne taal bewerkt heb? Niets anders, dan dat drie mij beloofden er te huis eens over te zullen nadenken, en inmiddels zweefde haar een spottende glimlach om den mond, twee mij, zonder nadere opheldering, in het aangezigt uitlachten, en ééne, 't was de dochter van den burgemeester, hier, zoo als ge weet, de smachtende savante genoemd, zuchtend den blik naar boven sloeg!
Ik kan mij evenwel door den eersten tegenstand niet zoo dadelijk laten ontmoedigen, en ben volstrekt niet voornemens mijn plan als hopeloos op te geven. Intusschen verlang ik zeer naar uw oordeel en wijzen raad, wel overtuigd dat die mij uitmuntend te stade zal komen. Laat mij, bid ik u, niet te lang op uw antwoord wachten
Uwe vriendin,
helène.
|
|