| |
Abdera en de Abderiten.
De beroemde Duitsche letterkundige, Wieland, heeft ons, in zijne ‘Geschichte der Abderiten,’ een, voor den menschenkenner allerbelangrijkst werk achtergelaten. Het is zoo, dat beruchte volkje der aloudheid is, even als de stad zijner woning, van de aarde verdwenen; maar dat, bij velen, ook in ons Koningrijk, in stede van Nederlandsch, Abderitisch bloed door de aadren vloeit, is meermalen opgemerkt en menige tijdgenoot van den wijsgeer Kinker zou, even als de tijdgenooten van Democritus, in goeden ernst, beweren, dat eene buste van Euripides welgelijkend wezen moet, vermits de stadsbeeldhouwer, den naam ‘Euripides’ op het voetstuk der buste heeft gelieven te beitelen!!!
Teregt mag men, uit zúlke en dergelijke ervaringen, tot het besluit komen, dat het geslacht der befaamde Abderiten geenszins uitgestorven is, maar alléén van naam veranderd, in een groot aantal neven (en nichten), bewaard bleef tot op dezen dag.
Deze naneven hebben echter niets, in gelaat of wezenstrekken, hetwelk van hunne afkomst doet blijken, en men leert hen alléén, als echte Abderiten, aan hunne woorden en daden kennen, hetzij hun een hooge of lage rang in de maatschappij, de kerk of den staat, is te
| |
| |
beurt gevallen; want men zou zich zeer bedriegen, door te wanen, dat hooggeplaatste personen vrij zouden wezen van datgene, wat men gewoon is met den naam van Abderitische streken te bestempelen! Wie er aan twijfelen mogt, of wij wel zuivere waarheid spreken, hebbe slechts de goedheid, na te gaan wat er al zoo, met den bouw van een tempel voor Mercurius in de hoofdstad des Rijks, is voorgevallen, en daarmede Wieland's Geschichte, vooral het proces: over de schaduw van den ezel, te vergelijken. Hij zal alsdan de materiële en morele overtuiging verkrijgen, dat er in Amsterdam, zoowel als in Haarlem enz. Abderiten van de echte soort worden aangetroffen.
Het is een karaktertrek der Abderiten, dat zij onveranderlijk dezelfde blijven. De oorspronkelijke stamvaders lieten zich door Democritus of Euripides niet van hunne meeningen terugbrengen; (getuige hun gevoelen, dat de Aethiopische Andromeda onmogelijk zwart had kunnen zijn!) en even zoo is die karaktertrek bij hunne naneven, in den tempel zoo wel als op het kapitool, dezelfde als voor honderden van jaren. Een Abderiet is en blijft een Abderiet! kon hij van denkwijze en gevoelen veranderen, hij zou ophouden Abderiet te wezen en tot den rang der gewone menschen, die gaarne, van deskundigen, leeren wat zij niet weten, terugkeeren. In één woord: de echte Abderiet is ook tevens een man des behouds.
- Maar dat zijn slechts redeneringen! zal men zeggen. Men vordert alzoo bewijs.
Eilieve, lezer! sla het 5e stuk van den 4den jaargang der Bouwkundige bijdragen, uitgegeven door de Maatschappij: Tot bevordering der Bouwkunst eens op, en lees daar, blz. 341-344, den brief, door de Redactie aan den heer A. Oltmans geschreven, over de Abderitische streken, die er, met de Roomsch Katholieke kerk, genaamd Geloof Hoop en Liefde, gepleegd zijn!
Men zou denken, dat zulks anderen moest hebben afgeschrikt, om in dergelijke dwalingen te vervallen; dit ware ook zeer natuurlijk en hoogst eenvoudig, en zou ook werkelijk zoo zijn, ware het geslacht der Abderiten ten grave gedaald. Maar dat geslacht is nog springlevende, niet alleen bij de Roomsch-Katholieken, maar ook bij de Protestanten. Immers de brief zegt het volgende: ‘Bij de Hervormde Nieuwe Kerk bezijden het paleis, is de baksteen gepleisterd, de gehouwen steen beschilderd en aan het zink de vorm gegeven, die den gehouwen steen alleen toekomt en daarna als hardsteen geverwd.’
‘Zonderling verschijnsel bij twee Kerkgezindten, wier godsdienstige gevoelens zoo zeer verschillen, doch die elkander in wansmaak evenaren, en wie het gevoel voor het ware en het schoone schijnt te ontbreken!’
Dat is alles waar, zeer waar! Maar de Redactie schijnt Wieland's Geschichte der Abderiten niet te kennen: ware dit toch het geval geweest, zij zou het woord zonderling door gewoon vervangen hebben. De eeredienst, in de tempels van Latona en van Jason, verschilde insgelijks; maar (zou vader Cats gezegd hebben) des al niet te min en evenwel nogthans, bleven de inwoners van Abdera, van top tot teen en in- en uitwendig, Abderiten. Ook zij zouden, selon leur bon plaisir, baksteen gepleisterd, gehouwen steen beschilderd, aan zink den vorm van gehouwen steen gegeven, en daarna, als hardsteen, geverwd hebben; hunnen Amsterdamsche naneven ten exempel!
| |
| |
En toch is er iets zonderlings bij dit alles! te weten: dat de niet-Abderiten, onder de Amsterdamsche Hervormden, de commissie, belast met het opzigt over de kerkgebouwen en fondsen der gemeente, tot hiertoe, over hare Abderitische streken, niet ter verantwoording geroepen hebben!
Niet alléén toch wordt, bij elke godsdienstoefening, voor het kerkenfonds gecollecteerd; maar ook wendt de genoemde commissie zich, eenmaal 's jaars, in een deftig en bewegelijk adres, tot hare geloofsgenooten, ten einde der goede lieden aalmoezen te ontvangen. De gevers hebben dus wel eenig regt van spreken, wanneer de gelden van het kerkenfonds besteed worden, om met anderen te wedijveren in het geven van bewijzen van wansmaak en van gebrek aan alle gevoel voor het ware en schoone!
Maar, vermits niemand sprak, is het te prijzen dat de Redactie van de Bouwkundige bijdragen hare Anti-abderitische gevoelens, in de volgende bewoordingen heeft uitgesproken:
‘Zulk eene valsche en bedriegelijke architectuur kunnen wij, zonder protest, niet laten voorbijgaan. Is het niet genoeg, dat men in de staatkundige wereld komedie speelt, dat de handel soms met logens te kampen heeft, en dat bij de nijverheid vervalschingen worden aangetroffen? Dat men bij den burgerman versierselen van pleister, kalk of eenig ander deeg ontmoet, die den steen of het brons nabootsen, kan men toegeven, want daarin bestaat zijne weelde, en het is vooruitgang, wanneer de burgerman behoefte gevoelt aan versieringen, al zijn de beeldjes in zijn bezit van met aluin doortrokken pleister, zijne vazen van hennep met jodenlijm vermengd, zijne ornamenten uit de fabriek van Straatsburg; maar het valsche, het logenachtige, het bedriegelijke te willen invoeren bij publieke gebouwen, bij kerken, die zoowel de eigendom van het publiek als van de gemeenten zijn, bij monumenten, die in de opene lucht al de verwoestingen van den tijd moeten verduren, en de volgende hoedanigheden moeten bezitten: sterkte en zuivere waarheid in het gebruik der bouwstoffen: daartegen willen wij ons openlijk verzetten.’
‘Dat is nog al een kras protest!’ zal men zeggen; maar er verschoonend bijvoegen: ‘Men bedenke, evenwel, dat de leden der commissie geene bouwkundigen zijn!’
Juist gesproken! maar daarom behoorden zij naar den raad van een bekwaam architect, een man van kennis, smaak en ervaring te luisteren en diens raad te volgen.
Dit verkiest men evenwel niet. Getrouw aan het echt-Abderitisch beginsel, vermeent men, dat niemand, die tot eenige betrekking geroepen wordt, de noodige bekwaamheid daartoe ontbreken zou. Immers, ofschoon de beroemde Euripides slechts een beperkt aantal treurspelen vervaardigde, wist de opperpriester van Abdera dergelijke poëtische kunstgewrochten, bij tien- en twintigtallen, in het aanzijn te roepen, en, naar het gevoelen der Abderiten, was Euripides niet in staat die te verbeteren! Op dezelfde wijze dacht men ook in het Abdera, aan den Amstelvloed. Onder de leden der commissie tot de kerkgebouwen waren niet weinige eigenaren van gebouwen, huizen en pakhuizen aan te wijzen en, bij gevolg, menschen van ervaring, wetende wat timmeren en metselen was! Tegen dit axioma viel niets in te brengen! Men benoemde derhalve een, overigens niet ongeschikt, persoon, onder den titel van
| |
| |
‘architect’, tot opzigter over de werklieden, onder het opperbestuur van die leden der commissie, die, gedurende jaar en dag, genoeg getimmerd en gemetseld hadden, om niet te weten op wat wijze de kerkgebouwen der gemeente behoorden hersteld te worden!!!
De een had, in zijn leven, veel laten pleisteren, terwijl de ander vrij wat had laten verwen en schilderen en de verklaring kon afleggen: ‘dat men, met een kwastje, vrij wat kan opknappen!’ Welke behoefte was er derhalve aan een bouwkundige? Al die bouwkundige wijsheid kwam, in de eerste plaats, niet te pas, omdat de heeren zelve wijs genoeg waren; en, ten tweede, was de kennis van die architecten alléén aan Grieken en Romeinen, en dus aan blinde Heidenen, ontleend; en welk eene absurditeit ware het niet, eene heidensche kunst, ten behoeve van Christelijke, van Hervormde kerkgebouwen, in te roepen? Ten derde lag er, voor de hooge betrekking van de leden der commissie, iets vernederends in, om den raad en het inzigt van een architect te volgen en alzoo, in het wezen der zaak, onder iemand te staan, dien men zelf had aangesteld en, daarenboven, als een loontrekkend dienaar, bezoldigde. Slechts bij hen, die niet, door geboorte en opvoeding, tot het geslacht der Abderiten behoorde, kon een tegenovergesteld denkbeeld post vatten. En liepen de kosten van al die Abderitische kunstwerken al eens wat hoog! Geene zwarigheid: de gemeente zag dan toch hare giften en gaven... in pleister- en schilderwerk converteren!!!
‘Maar waarheid en schoonheid, hebben deze ook niet hare regten?’ Wie durft, evenwel, met zulk eene wijsgeerige vraag voor den dag komen? De Nieuwe Kerk ving aan, van buiten, een oud en bouwvallig aanzien te verkrijgen en het werd pligt haar te herstellen. Welnu! zij is hersteld. Zeker niet als een afgodstempel der Heidenen; maar zoo als het vroom en godvreezend voorgeslacht zijne heiligdommen herstelde; zij is gepleisterd en geverwd! Wat begeert men meer? En behoefde men hiertoe bouwkundige bekwaamheden? Deze mogen aan een schouwburg worden ten toon gespreid; aan een Christentempel kan men al die praal ontberen! ‘Hoor! hoor!’ zou men in Engeland roepen.
Zóó spreken de Abderiten, in eenen Abderitischen zin en geest. Zij vergeten echter, dat al dat pleisterwerk, na verloop van weinige jaren, geen pleisterwerk meer wezen zal en dat het ongunstig klimaat de verwen zal verteren! Bij aanhoudendheid zal men alzoo, op nieuw, moeten pleisteren en verwen; bij opvolging den wansmaak huldigen; bij herhaling de vorderingen der kunst voorbijzien, en, wat het ergste is, het kerkenfonds zal de gevolgen van al deze Abderitische streken, op den bodem eener ledige geldkist, aangeteekend vinden. Of die aanteekening een volgend geslacht wijsheid zal leeren, zal te bezien staan! want toen Democritus het waagde de Abderiten beter te onderrigten, verklaarden zij hem voor een godslasteraar en de meer bezadigden hielden hem voor beroofd van zijn verstand!!!
Inmiddels, en in afwachting van de dingen die daar komen zullen, handhaaft het geslacht der Abderiten zich op de gestoelten der eere, die het heeft ingenomen, pleisterende, wittende en verwende en het zink als hardsteen schilderende, in spijt van de bouwmeesters van Rome en Griekenland, in spijt van Nederlands éénigen van Campen, wiens meesterstuk, onder de handen van de
| |
| |
kerkencommissie, gevaar zou loopen, om opgepleisterd en opgeverwd te worden; ten einde, als blijk van onverstand, onkunde en wansmaak, met de geheel bedorven Nieuwe Kerk te kunnen wedijveren!!!
Mogt dit eens gebeuren, welk een jubeltoon zou er dan niet, in de woningen der Amsterdamsche Abderiten, gehoord worden!
Waarlijk, het wordt hoog tijd, dat het tafereel van zulke dwaasheden, voor het glas van den Tijdspiegel gebragt en, van daar, teruggekaatst worde! Of is het betamelijk daarvoor het oog te sluiten en lijdelijk toe te zien, dat, door onkunde en waanwijsheid, niet slechts de kunst met schande wordt overladen, maar de belangen der gemeente tevens op het spel worden gezet, door het doen van belangrijke uitgaven, die nimmer aan het doel kunnen beantwoorden? Dat kerkelijke, handeldrijvende of neringdoende personen geene bouwkundigen zijn - wie zal hun dit euvel duiden? - maar dat zij zich als de zoodanigen gedragen en de kerkenfondsen tot geheel doellooze ondernemingen besteden, vordert gewis voorziening, zoowel in het belang der kunst als in dat der Kerk.
Maar die voorziening, van waar zal zij komen? Zij kan alleen van de publieke opinie uitgaan, en van daar kwamen wij er toe, om de algemeene aandacht des publieks op zoovele blijken van wansmaak en geldverspilling te vestigen, die, trouwens, bij de minste oplettendheid iedereen, die niet tot het geslacht der Abderieten behoort, in 't oog moeten vallen! Zoo heeft men onlangs den Dam, vóór het paleis, door de daar doel- en smakeloos aangebragte paaltjes, in eene ossenmarkt herschapen, der nagedachtenis van den beroemden van Campen ten hoon.
Ex ungue leonem!
anti-borromeus.
|
|