De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijArmen-congres.Met genoegen zagen wij, dat onze Letteroefenende Collega, in het nommer voor deze maand,Ga naar voetnoot1) het woord heeft uitgesproken, dat wij daar zoo aanstonds aan het hoofd van dit opstel nederschreven. De vraag is nu maar of dat woord al dan niet behartigd zal worden? Ten aanzien van het Armwezen, doet de Regering reuzenschreden op den weg van nietsdoen. Toen de eerste dag van het jaar 1848 aanbrak had het verslag, nopens den staat van het Armwezen over 1845, de drukpers nog niet verlaten! Waartoe ook spoed gemaakt? Stoomkracht en magnetismus hebben menschen en gedachten, als ware het, vleugels aangeschoten; maar (wie zal 't ontkennen?) men had menig spoorweg-onheil te betreuren, en het onweder kwam wel eens in eene onvriendelijke aanraking met den electromagnetischen telegraaf: waartoe dus die spoed met de zaken van het Armwezen? Daarenboven, het bedoeld verslag mist, in den regel, zoo zeer alle vereischten, die het goed, voldoende en belangrijk zouden kunnen maken, dat het er weinig op aankomt of men het, twee, drie jaren, nadat het werd opgemaakt, onder de oogen krijgt. Verder is de zaak van het Armwezen eene zeer moeijelijke zaak, en het is geen wonder wanneer eene Regering tegen moeijelijke zaken opziet! Het heeft reeds zooveel voeten in de aard gehad om te bepalen, waar een arme drommel eenige centen zou kunnen bekomen, en wie het wezen zou, die daarbij de beurs behoorde te trekken; en nog is dat vraagstuk niet opgelost. Is het nu niet onredelijk te willen, dat de zaak zelve worde aangevat, terwijl men het over de vormen | |
[pagina 213]
| |
niet eens heeft kunnen worden? Waartoe ook die geweldige haast? Wie het hier te lande niet langer kan houden, heeft immers vrijheid naar elders te gaan? Klimt de nood onder die klassen, die de middelen niet bezitten om te verhuizen, tot eene schrikbarende hoogte, dan heeft de weldadige, godsdienstige en Christelijk gezinde Natie immers honderden van wegen en middelen in handen, om in den nood te voorzien? En roept het gemeen wat al te hard om het noodige, er zijn dan, in de tuighuizen of arsenalen, blaauwe boonen voorhanden! Redenen genoeg, om, ten aanzien van een zoo moeijelijk vraagstuk, vooral niet bij overhaasting te werk te gaan! Is er, ten gevolge van het stelsel van volharding, een deficitje van honderd zeven en twintig millioenen in 's lands kas ontstaan, dan weet men deze kleinigheid, binnen het korte tijdsverloop van achttien maanden, in de beurzen der ingezetenen, door eene vrijwillige leeningwet, al zeer spoedig te vinden; maar sedert ongeveer tweemaal achttien jaren blijft de Natie nog altijd wachtende op eene Armenwet! En daarom proponeert nu die mijnheer Candidus, in de Vaderlandsche Letteroefeningen, dat de Natie zal beproeven, wat boven de krachten der Regering te liggen schijnt. In allen gevalle heeft de Natie er meer belang bij, dan een Minister, die heden Minister is en welligt in de volgende week zijne portefeuille aan een ander Minister overdraagt. De Natie blijft en is, daarenboven, bij de zaak geinteresseerd, terwijl de Minister slechts voor zijn departement heeft te zorgen, opdat het, bij het te arresteren budget, niet te karig bedeeld worde. Daarbij zijn die Staten-Generaal soms zoo wonderlijk, dat men regt tevreden is, wanneer men dit of dat moeijelijk onderwerp tot eene nadere gelegenheid kan verschuiven. Maar van al dat verschuiven en uitstellen plukte de Natie reeds zulke wrange vruchten, dat het niet te verwonderen is, dat men elkander begint toe te roepen: ‘Wat moeten wij doen, mannen, broeders?’ Met betrekking tot de Armoede en eene Armenwet is het gelijk die mijnheer Candidus heeft opgemerkt. Men schrijft en wrijft; maar men komt elkander niet nader en geen stap verder, en, intusschen, neemt de kwaal hand over hand toe en laat men nog langer, zoo als het spreekwoord zegt, Gods water over Gods akkers loopen, dan zou de zaak wel eens een reddeloos aanzien kunnen verkrijgen! De Regering zit stil, en dat zij, door dat stilzitten zoetelijk insluimert, en, in hare sluimering, geen acht kan geven op de onheilspellende teekenen des tijds, is zeer natuurlijk. Wordt zij, door een of ander noodlottig voorval, uit den slaap opgeschrikt, dan heeft zij de middelen in handen om zich te verdedigen - een Minister van oorlog en soldaten - maar, wanneer de krijg tusschen minder- en meervermogenden - armen en rijken - uitbreekt; waarmede zullen vreedzame burgers zich dan verdedigen tegen een' uitgehongerden en woesten hoop? Tot heden toe was er, bij al de volksbewegingen, een geluk bij een ongeluk; te weten: het volk gedroeg zich, ja, baldadig - maar ook tevens lafhartig. Dat heeft slechts te veranderen, en de menigte te beseffen, hoe groot hare kracht is, om tot een ontzettend uiterste te komen! En wat zal dan het lot van het beste deel der Natie wezen? De goede God beware ons er voor! Maar wij behooren ook onszelven te willen bewaren, en dit bedoelt die | |
[pagina 214]
| |
mijnheer Candidus. Het middel, dat hij er toe voorslaat, is even gepast, als eenvoudig en natuurlijk. Hij wenscht de groote zaak, in een Congres van deskundigen en desbevoegden, behandeld te zien. Het is te hopen, dat dit doel verwezenlijkt moge worden; het zou eene eerste schrede wezen tot herstel. Men ontveinze het zich echter niet, dat er bezwaren tegen bestaan. Men is hier en daar zoo overhellende tot het ‘stelsel van behoud’ dat elke rede, waarin de woorden ‘herstel, herziening en vooruitgang’ voorkomen, aan niet weinigen een bangen schrik aanjaagt. Van daar staan zij, die deze woorden, zoo bedaard mogelijk, uitspreken, in het ministeriële ‘zwarte boek’ en hooren zij zich met de namen van ‘Volksleiders, demagogen, revolutionnairen en jacobijnen’ betitelen. Zeker klinken de woorden ‘jonkheer, ridder, commandeur, grootkruis, staatsraad enz’ oneindig zachter, en zijn ze dan ook, bij niet weinigen, bijzonder gewild; maar daarom behoort er eene groote mate van cordaatheid toe, om, bij het betrachten van den burgerpligt, gevaar te loopen, zijns ondanks, met de bovenvermelde, kwalijk beruchte titels begiftigd te worden! Het ware te bejammeren, wanneer een zoo treurig verschijnsel, door het stelsel van intimidatie voortgebragt, het edelste en beste deel der Natie zou terughouden, om zich in een Armen-Congres te vereenigen; want waarlijk! de Natie kent den toestand der lagere volksklassen, den nood waarin zij verkeeren en de middelen om hen daaruit op te heffen naauwkeuriger, dan een ministeriëel ambtenaar, die, hoe bekwaam en braaf hij overigens wezen moge, van uit het bureau-vertrek, waarin hij zijne beste dagen slijt, zijnen blik niet in de verblijven der ellende kan laten rondweiden. Hij moge het in het vak van administratie, bureaucratie en centralisatie en het scheppen van tabellen, staten en wat niet al wonderlijk verre gebragt hebben; maar zijne kennis van het volksleven zal wel niet veel verder reiken dan tot de registers en cijfers, die hij dagelijks voor oogen heeft. Anders is het bij en met de Natie gesteld. Zij laat die cijfers, registers, staten en tabellen voor 't geen ze zijn, omdat zij het zoogenaamde ‘volk’ dagelijks, ja, te ieder ure, voor zich ziet en daarom al dien omslag van schrijfwerk kan ontberen. Het ‘volksleven’ is het boek waarin zij gedurig het oog slaat; het levende boek, dat haar de nooden van het ‘volk’ doet kennen en ook tevens de middelen om daarin, zoo veel mogelijk, te voorzien. De een leest in dat opengeslagen boek deze, een ander gene bladzijde; de bewoner eener groote stad weêr iets anders, dan hij die het platte land of eene kleine stad bewoont. Maar dat alles kan verzameld, bijeengebragt, vergeleken worden en tot leering en opleiding verstrekken. Ziedaar reeds de schoone taak voor een Armen-Congres. Er is meer. Naast het volk staat de wet; zij is gelijk voor allen en allen staan gelijk voor de wet. Theoretisch klinkt dit schoon; maar de praktijk doet wel eens vragen: of dit wel zoo schoon is als het schijnt, en of de wet, die voor den bemiddelde slechts eene belemmering van gering belang daarstelde, ook bepalingen inhoudt, die voor den onbemiddelde te zwaar zijn om te dragen? Men zou dit op een Armen-Congres kunnen wikken en wegen. Maar wat zou men niet op zoodanig Congres kunnen behandelen? Zeker, nog | |
[pagina 215]
| |
veel meer, dat der behartiging overwaardig is. Zóó doende zou de Regering behoorlijk voorgelicht en zoowel met de behoeften des ‘volks’ als met de wenschen der ‘Natie’ bekend worden. Thans is zij dit slechts ten deele en hoogst onvolkomen. Er blijft te vragen over: ‘Wie zal zulk een Congres bijeenroepen?’ In Frankrijk of Engeland, bijv., zou dit weinig bezwaar inhebben; maar in Nederland is men zoo bescheiden, om niet te zeggen schroomvallig, dat, zelfs in eene nuttige zaak, alles eerst gewikt en gewogen moet worden, alvorens men met naam en toenaam voor den dag komt. Daarin ligt wel iets goeds ten grondslag, en de degelijkheid der Natie kan daaruit worden afgeleid. Welnu dan, dat men wikke en wege! de zaak is het waard. Maar dat men niet wikke en wege, zonder tot handelen te besluiten! dat ware onvergeeflijk! Konden A., B., C., D., E en F. (wij noemen, uit kieschheid, geene namen) besluiten, om zich aan het hoofd dezer beweging te plaatsen, dan ware reeds de eerste steen gelegd en het zou niet aan bouwlieden ontbreken. Bouwlieden, wier doel niet is, om af te breken, maar om op te bouwen en Oranje te doen regeren over een vrij en gelukkig volk. Of zou men liever willen, dat, na verloop van eenigen tijd, ‘het gemeen’ zijne Congressen bijeenriep? Het nam er reeds proeven van, te Harlingen, Franeker, Leeuwarden en Groningen. Gelukkig bleven zij zonder verdere gevolgen! maar wie berekent wat de toekomst baren kan? Candidus heeft aan Ierland herinnerd. Die herinnering zij niet vergeefs! poplicola. |
|