De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDes Censor's collega.Ga naar voetnoot1)De Tijdspiegel van de voorlaatste maand bevatte, onder den titel van Censor een artikel: Belooningen, duidelijk zinspelende op eene predikantsberoeping, onlangs in de hoofdstad voorgevallen, en gerigt tegen de geschenken, bij zulke gelegenheden gewoonlijk, en bij deze in ongewoon ruime mate gegeven aan den Leeraar die verkiest voor eene opgedragen beroeping te bedanken. Wij zijn het over die zaak in 't geheel niet met den Censor eens, maar van een tegenovergesteld gevoelen. Wanneer een begaafd en in zijne gemeente hooggeacht en geliefd leeraar het besluit neemt, om, ter harer wille alleen, een eervol en voordeelig beroep af te wijzen, dan vinden wij het niet alleen zeer natuurlijk, maar zelfs pligtmatig dat de gemeente, eensdeels hare dankbaarheid door daden, naar vermogen, aan den dag legge, anderdeels hem vergoede het gemis van het geldelijk voordeel dat hij zich om harentwille getroost heeft. Van zijne zijde vinden wij het noch onnatuurlijk, noch onzedelijk, dat hij ze in die beide betrekkingen, als dankbaarheidsbewijzen, en als vergoedingen aanneme. Natuurlijk ook dat hij ze verwacht en er op rekent, natuurlijk dat hij zich vindt teleurgesteld en zijne gemeente bij hem daalt wanneer ze niet volgen, ja natuurlijk zelfs dat hij, wanneer hij dat laatste kan vóóruit zien, zulks als een niet onwigtig gewigt in de schaal van zijne beraadslagingen werpe. - Dacht ge anders? Meendet ge dat het geld voor hem minder behoefte was, minder waarde had dan voor andere standen? Duidt gij het eenen Hoogleeraar, of ander verroepbaar ambtenaar kwalijk, wanneer hij, na bedanken voor voordeeliger post, geschenken der erkentelijkheid aanneemt? Wil hij de geschenken heuschelijk afwijzen, dàt staat aan hem. 't Is edelmoedig, vooral wanneer hij niet gegoed is, maar geen pligt; gij hebt geen regt om hem, wanneer hij anders doet, zulk als onzedelijke handel wijze, kwalijk te duiden. Men denke evenwel niet, dat zulke ge- | |
[pagina 205]
| |
schenken, bij allen, geheel belangeloos zijn. Een predikant die volk trekt, is einträglich voor de diaconie. Dat kan in een jaar ettelijke duizend guldens verschillen, welker gemis toch door de meergegoeden der gemeente moet aangevuld worden. Niet alles is hier verloren geld. Maar - hetgeen onze ergernis en afkeuring gewekt heeft, is de kwakzalverij die er bij zulke gelegenheden gedreven wordt in de gemeente, en die ook ditmaal op breede schaal gedreven is (door den leeraar zelven, dát zeggen, dát gelooven wij niet) over de redenen ter aanneming of weigering van het beroep. Wij zijn destijds in een gezelschap geweest, waar met warmte over die redenen gesproken werd. Het woord: geldelijk voordeel, werd daar niet eens genoemd, 't zou er heiligschennis geweest zijn, even alsof wij geestelijken zoo geheel zonder vleesch en been zijn, dat wij van den geest (Hebr. rouach, d.i. wind) kunnen leven; even alsof onze tractementen zoo toereikend voor onze behoeften waren, dat ze ons geheel boven die aardsche beweegredenen moesten verheffen. Van gelegenheid tot opleiding van kinderen, van wetenschappelijken omgang, van letterkundige hulpmiddelen werd slechts flaauw en in de verte gesproken, alles kwam neder op gemoedelijke beweegredenen, van meer of minder nut doen (waarvan wij sommige niet eens regt begrepen). Wij hadden groote moeite om onzen glimlach te wederhouden; en dat moest toch; want die zou daar zeer zeker schade gedaan hebben; wijzelven waren er ten minste voor dien avond in eene hoogst onaangename positie door geraakt, het genoegen en het nut van het vriendschappelijk uurtje ware gestoord; wij waren misschien bij die vrienden voor altijd uit de synagoge geraakt. Toch vergaten wij niet, wat wij op dien avond gedacht hebben. De Censor gaf ons aanleiding om het nog eens te herkaauwen; en wij gelooven dat het nuttig kan zijn, om hier een woord van gezond verstand te spreken, en een weinigje koud water in dien bruisenden en geraasmakenden ketel te werpen. Wij stellen vooreerst, dat een leeraar overal op zijne plaats, overal geroepen is, in de grootste stad zoowel als op het kleinste dorp. Wanneer God zijnen arbeid zegent, kan hij overal nut doen. Het bedanken voor, of aannemen van een beroep is dus, op zichzelve, uit het algemeen oogpunt van pligt, eene onverschillige zaak. Niet het bedanken voor eene beroeping, maar het nalatig waarnemen van het ambt, dáár waar men geplaatst is, is pligtverzuim en onzedelijkheid. Uitzonderingen hierop kunnen wel door bijzondere omstandigheden veroorzaakt worden, maar blijven altijd afwijkingen van den algemeenen regel. En: exceptio confirmat regulam. (De uitzondering bevestigt den regel.) Slechts in geval dat een predikant geroepen wordt tot eenen geheel andersoortigen werkkring, zou, zonder eenige bijomstandigheden, dadelijk de gemoedsvraag opkomen: mag hij de dienst der Kerk verlaten? In de meeste der gevallen, waarin zoodanige vraag noodig is, zal het antwoord wel wezen: Ja, niet alleen mogen, maar moeten. Want niet zonder zeer gewigtige redenen heeft zulk eene roeping van eenen geestelijken naar eene wereldlijke betrekking plaats, niet, of hij moet geoordeeld worden, bij uitsluiting van alle anderen geschikt en bijna onmisbaar voor die betrekking te wezen. En daarom: aannemen: - want men kan in elken stand nuttig zijn, iedere stand, eerlijk en ijverig waargenomen, is eer- | |
[pagina 206]
| |
vol; er zijn predikanten en aspiranten genoeg; de predikant zal, in het bedoelde geval, waarschijnlijk meer nut doen dan in zijne kerkelijke betrekking. En - zooveel hooger staat dat ambt niet boven andere standen, dat bedanken in dit geval regel, aannemen uitzondering zou wezen.
Augustinus wilde, dat elk opziener voor zijn leven lang aan zijne gemeente verbonden en als gehuwd zoude wezen. Dat kwam te pas in die dagen, bij de toenmalige zeer naauwe betrekking tusschen opzieners en gemeenten; misschien ook bij het zeer kleine getal der landgemeenten, waar niet de bisschoppen, maar de land-bisschoppen (Chorepiscopi) werkzaam waren. - Tegenwoordig vermeenen wij veilig het tegenovergestelde als algemeenen regel te mogen opgeven. Aannemen! indien er geene hoogstgewigtige bedenkingen tegen zijn. En wel om vier redenen. Vooreerst, dan hebt ge altijd de zekerheid van eene roeping te hebben gevolgd; wel niet van den Heiligen Geest, dááraan hadden wij 't geloof reeds verloren, nog eer we predikanten waren, en we hebben het, ook bij onze deelneming aan beroepingswerkzaamheden, nog niet teruggekregen. Maar toch eene roeping. In elk geval, niet uwen eigen' wil, maar eene roeping die van elders kwam, en ge gelooft toch wel, onder hooger, onder Goddelijke besturing. Neemt ge niet aan, dan hebt ge altijd voor uzelven de gedachte, dat er te veel menschelijke, te veel eigen wil op uw besluit gewogen hebbe. - Daarentegen, vindt ge in uwe nieuwe gemeente niet wat ge er gewacht of gewenscht hadt, gij hebt toch de zelfvoldoening van niet uwen wil gevolgd, maar aan eene roeping gehoorzaamd te hebben. Ten tweede, uit beginsel van nederigheid. Ge moet altijd denken, dat er voor u toch wel een geschikt opvolger, zelfs misschien een die u ver overtreft in wezenlijke bruikbaarheid en nuttigheid zal te vinden zijn. Wij moeten altijd lagchen (wij zijn nog al Democriet-achtig van aard), wanneer wij predikanten in hunne afscheidsrede, met zoo weemoedige en bange vrees hunne bezorgdheid voor de lieve gemeente die zij toch maar zóó prijs geven, en voor de vruchten van hunnen arbeid hooren te kennen geven. In gemeenten van meerdere predikanten is het voor de collegen juist niet bijzonder vleijend. Wij zien dan altijd eens naar de ooren.... Ten derde. Indien ge uzelven voor bijzonder knap houdt, dan is het niet meer dan billijk, dat ook eene andere gemeente eens eenigen tijd genot van uwe gaven hebbe. Gij behoort immers niet ééner gemeente, maar der geheele kerk toe. En ten vierde, in het tegenovergestelde geval, dan is het evenzoo billijk, dat ook eene andere gemeente eens den last drage van uw aanzijn in de predikende wereld. Intusschen, zoo zoude men wel altijd moeten gaan. Zoo zoude eene dorpsgemeente slechts te roepen hebben, om der hoofdstad haren nuttigsten dienaar te ontrooven, die, zekerlijk of waarschijnlijk, de geschiktheid voor eene eenvoudige dorpsgemeente reeds lang verloren heeft. Versta het dus cum grano salis. - En bovendien, er zijn uitzonderingen op. Bij voorbeeld: gij zijt een welbemiddeld man, en staat in eene arme gemeente; gij zijt weldadig en doet veel goeds, deels door giften, deels door wijsselijk werkzaamheid te verschaffen en inrigtingen van werk te ondersteunen. Er is niet veel kans om eenen opvolger te krij- | |
[pagina 207]
| |
gen die haar uw gemis vergoedt... Wat nu? Wilt ge gaan, ge hebt er volkomen vrijheid toe; niemand mag het u in 't minst euvel duiden; gij zijt geroepen. Maar voor uzelven wordt het eene gewetenszaak (als ge namelijk gemoedelijk denkt, 't geen in zulk geval wel waarschijnlijk is). Maar... spreek daar nu maar niet over, zeg het vooral niet op den predikstoel... Pronken zult ge er wel niet mede, daar zijt gij te edel voor, maar houd het buitendien vóór u. 't Is eene zaak tusschen u en God. Een tweede voorbeeld. Uwe gemeente heeft bijzonder veel goeds aan u gedaan, op eene of andere wijze u zeer verpligt, en zich daarvoor opofferingen getroost. Zij dringt nu bij u aan, om bij haar te blijven. Nu verpligt u de dankbaarheid, misschien zelfs de goede trouw. Door te vertrekken zoudt gij haar, onedel of oneerlijk, teleurstellen, hare geldelijke opoffering vruchteloos maken. - Nu moet u het blijven zeer na aan de gedachte zijn. En, zeg dat nu ook openlijk, schrijf het zelf aan de roepende gemeente, dat dankbaarheid en goede trouw u verpligten te bedanken. Niet om met uwe goede beginselen te pronken, maar ter eere van uwe gemeente. Een derde. Ge staat in eene gemeente, waarbij grootelijks neiging aanwezig is tot separatisme en mystiekery, of wel, waar vele zaden van twist en tweedragt liggen. Gij zijt door uw veeljarig verblijf, door uwe kennis van menschen en betrekkingen, door uw karakter, uwe manier van zijn en van prediken, bijzonder geschikt om in die gemeente den vrede te bewaren, den voortgang van het mysticisme te stuiten, het zal niet gemakkelijk zijn om eenen plaatsvervanger voor u te vinden.... gewigtige reden om te blijven. Maar zeg dat, deels uit nederigheid, deels om andere redenen, niet al te luid. En, ware het dat gij wist, dat invloedhebbende leden uwer gemeente reeds het oog hadden gevestigd op eenen haar schadelijken opvolger, zeg dan vooral die beweegreden aan niemand, want dat zou in het vervolg de vrucht van uwen arbeid aanmerkelijk verminderen. Ten vierde. Het tegenovergestelde kan ook plaats hebben. Gij kunt in eene gemeente geroepen worden, waar alles in de war is. Men roept u, omdat men u kent, als bekwaam om de orde te herstellen, er is groote waarschijnlijkheid dat men daar naar u zal luisteren, en dat uw invloed en werk daar zeer weldadig zullen zijn. Wigtige reden om er heen te gaan. Maar ook al wederom: er geen ophef van maken, er niet te breed over zijn, in de aankondiging van uw besluit. 't Ware misschien zelfs best om het slechts aan uwe beste vrienden in de gemeente confidentiëel mede te deelen, aan hen, wie uw vertrek het meest aan 't hart gaat. Zij vooral zullen er u te meer om achten, en, ook op eenen afstand, te meer om lief hebben. De opgegevene gevallen, die gij nog met andere kunt vermeerderen, zijn echter doorgaans slechts aanwezig in gemeenten van éénen leeraar. In de grootere moeten dergelijke conscientiegevallen hoogst zeldzaam en in veel geringer kracht voorkomen. Want die gemeenten staan meer gelijk; - daar is ook de afstand tusschen leeraar en gemeente te groot, zijne werkdadige inmenging in hare belangen te gering, om tot zulke gevallen aanleiding te geven. En, dat hier of daar meerder nut doen, als men eenmaal in een ruimen werkkring staat, - die bij zulke beroepingen zoo warm besproken, zoo casuistisch gewogene reden, alsof er 't welzijn van Kerk en Staat aan hing, och, geloof toch | |
[pagina 208]
| |
dat dáár veel, àl of niet zelfbewuste kwakzalverij onder loopt. Als gij te A. of B. veel nut doet, zult gij het met Gods zegen te C. of D. ook wel doen. Uw opvolger te A. of B. zal, met denzelfden zegen, ook hetzelfde doen. En de collegen ook. Wees toch voorzigtig dat de duivel des hoogmoeds zijnen staart niet buiten de coulissen slingere. Gaan! De nederigheid gebiedt u te gelooven, dat uw opvolger beter zal zijn dan gij! En gij weet niet vooruit, wáár het God believen zal, u de meeste vrucht op uwen arbeid te geven. Maar, spreek, wanneer gij uw besluit aankondigt, niet van die nederigheid, want die deugd is tegenwoordig zoo zeldzaam, de menschen gelooven er zoo weinig meer aan, dat zij meenen zouden, dat gij niet in ernst spraakt. Laat ook dat maar tusschen u en uwen God. - En van dat meerder nut in die grooter gemeente.... is het wel raadzaam, om dien mantel zoo heel breed te nemen.... er zijn in de gemeente, die door uw besluit in hare warmte voor u aanmerkelijk verkoelt, niet weinigen die.... er om glimlagchen. Te regt of te onregt. Zou 't wel geheel te misprijzen zijn, om eenvoudig te zeggen: ik ga, omdat ik geroepen ben, en omdat redenen, voor mij afdoende, mij daartoe dringen? Laat ons echter ook voor de stedelijke betrekking eenige gevallen en beweegredenen van blijven en gaan opnoemen. Vooreerst, ook hier kan de gemeente u bijzonder verpligt hebben, en het beginsel van dankbaarheid of goede trouw kan aandringen om bij haar te blijven. Of gij kunt, van uwen kant, bijzondere hechting aan die woonplaats en die gemeente hebben, er door banden van vriendschap of bloedverwantschap aan verbonden zijn; of, gij hebt er zware verliezen ondervonden, de treffende deelneming uwer gemeente en van sommige bijzondere vrienden heeft u onverbreekbaar aan hen verbonden... Ik zou geen reden weten, waarom gij geene zedelijke vrijheid zoudt hebben, om die reden te doen beslissen ter afwijzing van ieder beroep. Hoogstnatuurlijk tevens dat ge die beweegreden onbewimpeld aan beide de gemeenten mededeeldet. Mag ook de gelegenheid ter opvoeding van uwe kinderen invloed hebben op uw besluit? Neen, niet invloed hebben, maar beslissen, over elke andere bedenking overwegen! Gij zijt dat als vader verpligt aan hen, uwe allernaaste betrekkingen, die, naast God, van u alleen alles verwachten. Gij zijt eerst vader, en daarna leeraar. Uw huisgezin is uwe natuurlijke gemeente. Geene andere betrekking vermag iets over dien heiligsten band. Wil de Kerk dát, dan moet zij haren dienaren het huwelijk verbieden. Juist dat is een der weinige zedelijk geldige redenen, die de Roomsch-Katholieke Kerk voor haar priestercoelibaat kan aanvoeren, dat daardoor de priester geen hooger betrekking, geen heiliger band heeft, dan die welke hem aan de Kerk huwt. Wanneer gij, door eene beroeping in staat gesteld wordt, om de toekomst van uwe kinderen te verbeteren, zie gij dan wel toe dat gij door geenen, in dit geval kwalijk begrepenen, overdrevenen en dwazen kerkelijken zin, u bittere beschuldiging van hen en van uzelven op den hals haalt. Gij twijfelt nog? Ik zal u dadelijk overtuigen. Wanneer gij, om den wil uwer kinderen, uwe woonplaats ergens moest nemen, waar het voor uw ligchaamsgestel bijzonder nadeelig was, gij zoudt, als vader, verpligt zijn u dááraan te onderwerpen, gij zoudt uwe gezondheid of leven aan hunne toekomst offeren. En, wanneer gij door een beroep, in | |
[pagina 209]
| |
de gelegenheid komt, om eene ongezonde woonplaats tegen gezonder te verwisselen, zult ge geene bedenking maken? Ge misprijst het niet, wanneer om die reden koninklijke collatiën verzocht worden. - Zijt ge overtuigd? Maar, gij beroept u nog op de Voorzienigheid, die toch even goed voor het lot uwer kinderen zorgen kan... wacht even, - ik wilde u ook juist op de Voorzienigheid wijzen, die wel zorgen zal dat er in uwe gemeente een goed opvolger komen zal, aan welke gij haar, met nog minder bezorgdheid dan uw huisgezin, kunt toevertrouwen. En,... er is nog geen gebrek aan predikanten, die uwe standplaats wel willen aannemen... In dezelfde klasse der overwigtige redenen, schoon ook minder zwaar dan deze, rekenen wij beweeggronden van gezondheid, en zelfs van levensgenot, dat op de werkzaamheid van onzen geest zulk eenen grooten invloed heeft, en niet enkel van uzelven, maar ook van uwe vrouw, van uw tweede ik, van wier geluk en genoegen een groot deel van uw eigen afhankelijk is; dus bijv. aangename ligging, goede pastorij, karakter van den collega, ja zelfs van de zuster collega (alles door den Censor afgekeurd!) Bijv. in de gemeente, waar gij geroepen wordt, is een lastige, of tegen uwe rigting geheel gekante collega, gij ziet onaangename betrekking vooruit, gij zijt niet van een karakter om over zulke bezwaren luchtig of forsch heen te stappen; - wel zeer zeker moet ge bedanken!... Wilt ge u aan uw levensgenot, dat eens vergald, niet ligt weêr te herstellen is, gaan bezondigen? Weet ge wel, dat ge niet zeker zijt, of ge dáár ginds, naast dien onbroederlijken en hatelijken broeder, niet uw geheele leven zult moeten doorbrengen. Bedanken! bedenk u toch geen oogenblik. - Die omstandigheid openlijk bekend te maken als drangreden, zou wat onvoorzigtig zijn, niet waar? Maar die der andere gevallen, hé! waarom die geheim houden. 't Zijn immers redenen van gezond verstand? Schaamt ge u, of schroomt gij, om gezond verstand op uwen predikstoel te brengen? En nu de beweeggronden van geldelijk belang. Maar neen, eerst even eene vraag, die daar zóó bij ons opkomt. Wat zoudt ge wel zeggen van eenen predikant in eene kleine en afgelegen gemeente, die zijn besluit op de volgende wijs aankondigde: Vrienden, ik heb besloten om het beroep naar die plaats aan te nemen. Niet alsof ik meende dat ik, als predikant, dáár meer genoegen, rust, vrede zou hebben, meer liefde zou genieten, dan ik hier ontvangen heb. Maar ik heb nu het leven op een zoo afgezonderd plaatsje als dit, bij winter en zomer, verscheidene jaren bij ondervinding leeren kennen; houdt het mij ten goede dat ik het leven in grootere plaats, dat ik ook bij ondervinding ken, voor verreweg verkieslijk houde. Ik heb die bezwaren en ontberingen met geduld gedragen, als een mij door de Voorzienigheid opgelegde last, met blijmoedigheid zelfs, althans ge hebt nooit kunnen bemerken, dat ze op mijne werkzaamheid eenigen invloed hadden. Het is heden voor 't eerst dat gij het van mij hoort. Ik gevoel geene vrijheid, om nu de hand derzelfde Voorzienigheid terug te wijzen, die mij eene sinds zoo lang gewenschte verbetering van mijne uitwendige omstandigheden aanbiedt. En, heb ik dat ongerief ettelijke jaren lang, geduldig en blijmoedig, ten uwen behoeve gedragen, ik vertrouw volkomen dat gij mij er dankbaar voor | |
[pagina 210]
| |
zijn zult, en u thans met mij verblijden, over de vermeerdering van mijn levensgenoegen. Gij hebt mij te lief om dat niet te doen. We zullen met wederkeerige dankbaarheid scheiden en in liefde aan elkander gedachtig blijven. Hé! wat zoudt ge zeggen? Ge zoudt ten minste niet twijfelen aan 's mans gezond verstand en opregtheid. Twee deugden van zeer groot belang in eenen leeraar; twee, daar weinige andere tegen opwegen! En ik, als ik zijn ouderling was, ik zou hem dadelijk na de preek de hand gaan drukken, en gaan zeggen: Dominé, gij verloochent uwe opregtheid niet, maar nog nooit heeft ze mij zoo bevallen als heden; man, trek met Gods zegen heen, en wees ten minste van mijn dankbaar aandenken en mijne blijvende liefde overtuigd. En nu dan de financiële vraag. Mag het geldelijk voordeel bij de keuze mede in aanmerking komen? - Dat hangt af van uwe omstandigheden. Zijt ge welbemiddeld, niet onder de f50 mille gegoed, verkoop dan, om eene jaarlijksche honderd of tweehonderd gulden datgene niet wat gij hebt, zoo gij geene zekerheid hebt, dat hetgene gij er voor inruilt, beter is. - Maar - zijt ge dat niet, dan - ga het geldelijk belang boven alle andere beweegredenen. Niet om het geld, maar om hetgene men er voor koopt en noodig heeft. Dat zijt ge aan uzelven en huisgezin, aan hun en uw levensgenot en toekomst ten allerduurste verpligt. En indien er iets is, dat deze redenering zedelijk wettigt, dan is het de bezoldiging, die aan onzen stand gegeven wordt. Wanneer gij een voordeelig beroep krijgt, beschouw dat als eene weldadige en liefderijke besturing der Voorzienigheid, neem die met dankzegging aan, en zie toe, zie wel hoog ernstig toe, eer gij besluit om door eene, hier zoo ergens misplaatste, kerkelijkheid, hare voor u zorgende hand af te wijzen; zie wel toe, dat gij u niet jegens Haar bezondigt! Het is het éénige onder de gewone middelen, waardoor zij ons in de tijdelijke dingen zegent. Het is het antwoord op onze ‘smeekingen, waarmede wij in geen ding bezorgd zijnde, onze begeerten in alles bekend laten worden bij God.’ Het is ook eene vrucht en zegen op uwen arbeid. Een koopman kan een voorspoedig jaar hebben; in menigen anderen stand evenzoo; een ambtenaar eene voordeelige verhooging van betrekking; wij, niet anders dan op deze wijze. Of het evenwel oorbaar is, om ook die beweegreden openlijk te erkennen? - Voor ons, wij vinden er geen bezwaar in. Zou de ambtenaar zich schamen om u te zeggen, voor welken zegen hij aan God dankbaar is? Zoudt gij hem gelooven, wanneer hij alleen sprak van de eervolle vermeerdering van zijnen werkkring, van de gelegenheid om meerder nut te stichten? - Denkt gij er anders over, wel nu, houd het dan voor u. Maar, in den naam van de achting, die gij uwen stand schuldig zijt, laat dan ook de gemoedelijke en alle andere beweegredenen weg, en zeg alleen, als boven reeds opgegeven is: ‘om redenen, voor mij voldoende.’ De gemeente zou u toch immers niet gelooven, al zeidet gij het ook onder eenen vloed van tranen, - wanneer er tevens geldelijke aangelegenheid in gemengd was, en ge dáárvan zweegt. Ze weten dan toch wel beter, dat wij geene apostelen zijn, die zonder buidel en male worden uitgezonden. Ons is een predikant bekend geweest, die, te D. staande, eene beroeping naar H. kreeg. De koster bragt hem de tijding | |
[pagina 211]
| |
en den beroepsbrief. Zijne eerste vraag was: hoeveel tractement geeft H? - ‘Zooveel;’ antwoordde deze. ‘Zeg aan den kerkeraad dat ik komen zal’ was het wederwoord. De verstandige man begreep wijsselijk, dat voor hem, onbemiddeld en met huisgezin, geene andere reden boven deze mogt gaan. Hij begreep tevens, dat hij te H., met Gods zegen, even zoo nuttig kon wezen, als te D., en dat dààr, hoe geleerd hij ook was, wel een opvolger voor hem te vinden zou zijn. Maar gij zult misschien denken dat die man een ijskoud en ijverloos loondienaar was?... Hij weigerde zijn emeritaat te vragen, ofschoon hij de jaren had, maar nog fiksch en kras van ligchaam en ziel was; hij maakte toen nog menige nieuwe leerrede, hij preekte nog met ijver en lust, die zijne gemeente wist te waarderen, zelfs nevens hoog begaafde ambtsbroeders. Maar misschien was hij toch geldziek, inhalig, een man van den Mammon? Niet bemiddeld was hij, gelijk ik u zeg; en toch durfde hij, als hij de arme buurten zijner gemeente bezocht, wel eens een' zeeuw of dukaton uithalen. De armen dier gemeente zijn den weldadigen S. nog niet vergeten. - Maar hij was toch een koud verstandsmensch? Ja - een man van gezond verstand, en van veel geleerdheid en kennis ook. Dat was hij. Hij had weinig overhelling tot mystiek. Wij hadden hem lief.
En waarom hebben wij nu dit artikel geschreven en laten drukken? Om de kwakzalverij der geestelijken (die onder de Charlataneria eruditorum niet de minste is) tegen te gaan, die kwakzalverij bepaaldelijk, die bij bedanken of aannemen van beroepingen, en niet minder bij afscheidspredikatiën zoo ergerlijk menigmaal gedreven wordt. En reken daar ook veilig bij, de ophef die er bij intree-predikatiën gemaakt wordt, van de ontzettende zwaarte van het ambt, en het angstvallige opzien tegen het werk. Wel mogen wij het hooren van eenen jongeling, die het heilig ambt aanvaardt, als een bewijs van zijne nederigheid niet alleen, maar ook als een teeken, dat hij het nog met die schoone illusien intreedt, die wel ras vervliegen, maar wier herinnering toch altijd weldadig blijft, en al is het slechts als een schoone droom, toch het geheele ambtsleven blijven kleuren. Maar, van een' predikant, die eenige jaren ondervinding heeft? Kom, kom, het is immers nog nooit vertoond, dat een predikant er voor staande is gebleven. Wel gebeurt het somwijlen, dat zij hun emeritaat binnenstijds moeten vragen, maar de reden daarvan is altijd ligchaams- of zielszwakte, en niet de zwaarte van het werk. Wanneer dáártegen met vrees wordt opgezien, en dát bij de intreerede gezegd wordt, daar ligt in opgesloten dat het niet regt goed is in het ligchaam, òf in het hoofd, òf in beide; en dat de gemeente berouw mag hebben van eenen zoo zwakken dienaar te hebben beroepen. Charlatanerie! - - Ze belagchelijk maken (anders het beste geneesmiddel) hebben wij niet willen doen, omdat onze eigen stand ons te lief, omdat de zaak ons te heilig is. - Dat ze doorgaans ter goeder trouw plaats heeft, willen wij, om den wil der liefde, gaarne gelooven. En in de zaak der door den Censor al te diaphaan aangeduide beroeping, gelooven wij dat de leeraar zelf geene aanleiding gegeven heeft, dat de gemeente ze dreve. Althans het tegendeel is ons niet bekend geworden. - Maar, even zoo goed als de liefde, heeft ook het gezond verstand zijne regten. Die | |
[pagina 212]
| |
hoog opgevijzelde, en breed uitgemeten gemoedelijke bezwaren en redenen, vóór of tegen aannemen of bedanken, zijn niet anders dan de vruchten eener door de verbeeldingskracht opgewonden, door eenen bedwelmenden dampkring gevoede valsche gemoedelijkheid, eene zeepbel, in wier kleuren zich wel verheugt, wie ze geblazen heeft, maar die berst zoodra ze het gezond verstand aanraakt. En waar ze zich aan de gemeente mededeelt, mag het wezen òf bij de eenvoudigsten en trouwhartig alles geloovenden, òf bij de kunstmatig opgewonden enthusiasten, wier gemoedelijkheid nog van ligter en broozer aard is dan die der predikers, maar, de denkenden en verstandigen zien de kwakzalverij met diep en innig leedwezen, ze betreuren het, dat de regten van het gezond verstand zoo miskend worden, ze achten den leeraar die er voedsel aangeeft, er te minder om; gelukkig indien de belangstelling in de godsdienst zelve er geene schade door lijdt. Broeders, wat we ook doen of zeggen, laat ons toch datgene vermijden, waarop de booze en achterdochtige wereld waarin wij leven gelegenheid zou hebben om toe te passen het: mundus vult decipi, decipiatur ergo. |
|