| |
| |
| |
Mengelwerk.
De Censor.
Over volksfeesten.
Eene stem des roependen in de woestijn.
Onlangs heeft iemand, ik denk, aan zijn stijl, een Amsterdammer, en als ik 't wel heb, teekende hij zich E.K., schoon 't wel mogelijk is, dat ik de voorste letter vergeten ben, enfin zeker iemand heeft onlangs in No. 3, van de losse blaadjes, uitgegeven door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, eenige wenken gegeven omtrent het vieren van huiselijke feesten en daarbij eenige concepten gevoegd. Schoon nu dit stukje op last der Maatschappij, zeker niet zonder eenige opoffering van kosten, veertienduizendmaal moet zijn afgedrukt en dus in veler handen is, wil ik toch voor hen, die niet tot de 14000 behooren, die concepten of liever recepten, zoo veel mijn geheugen toelaat, afschrijven.
Recept 1., dat zeker, men zal het niet ontkennen, wat eenzijdig voor stedelingen gesteld is, schrijft tusschen de lenteen herfstevening eene wandeling aan gehuwde burgerlieden met hunne kinderen voor naar een naburig dorp. Deze wandeling moet des zondags morgens worden ondernomen; er moeten boterhammen in een mandje worden meêgebragt, de preek in het dorp gehoord en de terugtogt op het heetst van den dag aangevangen. Men had gewenscht, dat er voor bewoners van de meeste Noord-Hollandsche en Friesche steden een ander feest ware uitgedacht.
Met stilzwijgen gaan wij voorbij, wat de schrijver zegt van het feestelijk vieren van jaardagen met saliemelk als anderszins, niet, omdat ook dit niet zeer betrachtenswaard is, maar omdat, zoo als hijzelf zal toestemmen, wat daaromtrent in het midden is gebragt, meer recept is van routine dan van een' genialen kop.
Recept 3 is oneindig meer oorspronkelijk: het is een recept voor een erwtenfeest. Een papieren tabakszak met erwten gevuld is het mikpunt voor de kinderen, meisjes dus zoowel als jongens. Wie al de erwten op den grond heeft doen vallen, behoeft in het saizoen niet te doppen, maar mag in den Bijbel lezen.
Recept 4 is voor een appelfeest, dat in een jaar, als wij, door Gods zegen, laatstelijk beleefd hebben, gedurig kan herhaald worden. Twee gebraden appelen worden daarbij aan ieder kind gegeven, om in stilte op te muizen. Na den afloop worden de ramen opengezet.
Recept 5 is wat uitvoeriger, omdat de schrijver, bij wijze van Aaltje, zich verdiept in de wijze van toebereiding van
| |
| |
het hoofdingrediënt voor het feest, dat het aardappelfeest heet. De ordonnantie er van herinnert aan het utile dulci van den Venusynschen zwaan: immers, terwijl de kinderen aan de gesmoorde aardappelen zitten te blazen, dat het een' aard heeft, spreekt de vader over de liefde van den Almagtigen en Wijzen God.
- Lees dat eens, zei ik aan een vriend, die aan de andere zijde van de kagchel zat. Hij nam het blaadje op en lei het met eene zekere deftigheid weder op de tafel. Wij keken elkander aan, om naar elkaârs gevoelen te vragen, maar ongelukkig schoten wij tegelijk in den lach. Te vergeefs beproefden wij het, een enkel woord te spreken, wij lachten gedurig sterker: eindelijk werd het ons te benaauwd, en terwijl hij als bezeten door de kamer vloog, snelde ik naar buiten, om er tot mijzelven te komen.
Toen het ons gelukt was, weder bij de kagchel te kunnen zitten, spraken wij, door instinctmatige vrees van te stikken, geen woord meer van het stuk. Trouwens het was reeds beoordeeld, en er zou b.v. niet weinig zelfbeheersching toe hebben behoord, om den wensch te kunnen uiten, dat aan den bedoelden ontwerper van feesten, ten loon van zijn philanthropisch vernuft, de commissie mogt worden opgedragen, om in eene Amsterdamsche wijk gedurende een jaar te praesideren bij al de gezegde heugelijke gelegenheden, ten einde de ouders, die daar welligt nog zoo den slag niet van hadden, in het feestvieren te initiëren. Dat zou eerst pleizier hebben wezen!
- Ik voor mij, zei mijn vriend, nog met neêrgeslagen oogen, en op den diepen toon van iemand, die zich geweld aandoet, ik voor mij acht het niet doelmatig, en ook niet noodig, huiselijke feesten te formuleren. 't Is waar, men kan het den volke niet genoeg inscherpen, dat huiselijkheid beter, oneindig beter is dan uithuizigheid, maar zoudt ge niet meenen, dat men het feestvieren in den huiselijken kring ook aan huisgenooten moest overlaten, en dat dát huisgezin wel het gelukkigst zal te roemen zijn, waar steeds een feestelijke tint over de aangezigten verspreid is, ook zonder behulp van gebraden appels en gesmoorde aardappels?
Ik stemde mijn vriend toe, zeggende, dat tevredenheid een eindeloos feest bereidt, schoon verschillende omstandigheden er eene verschillende kleur aan gaven; maar, vroeg ik (ik weet zelf niet, hoe ik er zoo toe kwam), hebt gij dezer dagen de hardrijderijen bezocht?
- Bezocht? zei hij, als had ik aan dat woord de beleedigende beteekenis van nageloopen, gegeven: wel neen! Ik heb vlaggen gezien en lijnen, die door palen liepen en banen voor de hardrijders en de toeschouwers en nog andere palen met handwijzers, en ik heb trommelslagers gehoord en blaas- instrumenten en een bont gewemel van landen stadvolk heb ik gezien in deftig winterkostuum en de heerlijke zonneschijn, die dat levendig tooneel verlichtte en er een schilderachtig aanzien aan gaf; met dat al, ik heb die vermakelijkheden niet gefrequenteerd, zoo als gij mij toeschijnt met uwe vraag te bedoelen.
- Hoe is het mogelijk, zei ik, dat gij zoo spoedig verzadigd schijnt van zulk een echt nationaal vermaak? Mij dunkt, met al mijn aanleg voor rheumatisme zou ik bij zulk een tooneel koude voelen, noch vreezen, en ik zou aan de plaats als gespijkerd wezen.
- Met uw verlof, zei hij, ik heb nog meer gezien en gehoord, dan ik gezegd
| |
| |
heb. Ik heb ook de aangezigten gezien van de hardrijders, als ze afreden. Zijzelve waren, bij de strenge koude, maar half gekleed, doch hunne gelaatstrekken hadden iets van tijgers of leeuwen. Kwamen zij van hun toer terug, dan teekenden zij afmatting of uitputting; de verwinnaar en de verwonnene hadden vaak evenzeer het voorkomen van verslagen te zijn. Ook heeft men mij in het oor gefluisterd, dat nu en dan de baan der eer de regte, d.i. de kortste weg is naar het graf en dat bij anderen de versnelde inademing van den snijdenden wind de langzame wegtering der long ten gevolge had. Schoon ik dus toestem, dat het schaatsenrijden een nationaal vermaak is, ik beweer, dat het hardrijden er geen behoort te zijn. Ei lieve! welk ander doel heeft het dan het divertissement der toeschouwers? Ontwikkeling van kunstvermogen kan er bezwaarlijk het gevolg van zijn. Niemand bond ooit een paar schaatsen onder de voeten, die niet in zichzelven den grootst-mogelijken prikkel gevoelde, om met de meeste snelheid voorwaarts te streven. Maar zijne natuur stelde aan die snelheid grenzen en bewaarde hem voor overdrijving. Doch wat heeft bij eene hardrijderij plaats? Door opwekking van het beginsel van cupiditeit wordt die snelheid boven hare natuurlijke grenzen gedreven en daardoor te afzigtelijker, naar mate men er het denkbeeld van gevaar meê verbindt. En nu wil ik nog zwijgen van de gemaskerde feesten en de wedstrijden, waaraan vrouwen deel nemen en van die, welke tusschen kinderen gehouden worden onder het toezigt van kinderen; zwijgen wil ik van de orgieu, die op sommige hardrijderijen moeten volgen. Geloof mij, als ik een kenner was van het gelaat der paarden en ik zag er bij de harddraverijen zulke hartstogten in te lezen als in dat der menschen bij het hardrijden, ik zou ze afschaffen, al was het bewezen, dat ze het ras verbeterden: maar nu ik ten aanzien dier menschelijke wedstrijden overtuigd ben, dat zij ligchaam en ziel te gelijk kunnen
schaden, geloof mij, zeg ik, ik wenschte, dat zij ophielden te bestaan.
- Wat zouden de Friesen boos zijn, zei ik, als zij u zoo hoorden spreken.
- Laat ze mij liever, zei hij, van dwaling overtuigen. Ik voor mij verlang als de vrije Fries mijne meening te mogen zeggen. Kom aan, zei hij, een weinig gebelgd, dat ik aan zijn' moed had durven twijfelen, laat mijne opinie in den Tijdspiegel drukken en voeg er bij, dat zij oppassen, dat hun wezenlijk echt-nationaal vermaak, het hardzeilen, waarvan, dunkt mij, niets dan goeds te zeggen valt, niet aristocratisch worde.
- Ja maar, zei ik, als ik uw gevoelen meêdeel, zullen zij het toch.... ik wilde gezegd hebben, aan mij toeschrijven, maar ik verzweeg dit, omdat ik bloosde op het denkbeeld, van onder Friesen geen waarheid te durven zeggen.
- Wat meent gij? zei mijn vriend.
- Ja, zei ik, wat wilde ik ook weer zeggen? 't Is er wezenlijk door: of neen, wacht, ja, daar heb ik het weêr, ik geloof, dat ik over volksvermaken wilde spreken, of eigenlijk, ja, 't is ook zoo, over volksfeesten.
- Ha! zei mijn vriend, dat 's een heerlijk onderwerp, of liever, dat is een bedroevende tekst. O heilig land, riep hij in geestvervoering, met uwe godsdienstige vreugdefeesten, o Griekenland met uwe opvoedende spelen! En daarop in den toon van diepe droefheid: O Christenstaten met uwe ontelbare kroegen! O Nederland! met uwe vernederende philanthropie!
| |
| |
Er was bijna iets kluchtigs in deze tegenstelling, maar, zijn enthusiasmus kennende en daarbij zijn welmeenend hart, durfde ik er niet om lagchen. Weldra ging hij voort.
- Toen was geen enkel burger van het bijwonen der feesten uitgesloten, ja de koning kon er in de wedstrijden door den nederigen grondbezitter worden overwonnen. Toen was het niet om geld, eeuwig om geld, maar om eer te doen voor zich en zijn land. Niet slechts het ligchaam werd geoefend, de geest werd beschaafd en niet het minst plukten van die geestbeschaving de minstgegoeden de vruchten. Maar thans... waar zijn uwe nationale feesten? Kent gij anders dan wedstrijden van pracht en weelde van de bovenste kasten der maatschappij af tot de benedenste, maar waarvan het menu peuple d.i. ieder, dien men wat minder waant dan zichzelven, is uitgesloten.
- Maar mijn lieve vriend! zei ik, vergeet gij, dat men in Attica op 135000 vrijen 365000 slaven telde en dat 7 Heloten een' enkelen Spartaan naar den strijd voor hunne meesters verzelden? 't Is waarlijk daar ook al geen goud, wat er blinkt.
Ik zag, dat hij bloosde, bij de gedachte, dat in dien gouden tijd zoo vele slaven hadden moeten kruipen in het stof, om aan een' enkelen vrijen zijn' toestand aangenaam te maken. Maar opgewonden als hij was, herstelde hij zich spoedig en zeide:
- Maar geeft dat aan de Christen-Maatschappij regt, om van de groote meerderheid des volks Heloten te maken naar den geest? Wie is er, ik zeg niet, onder de heffe des volks, maar onder de arbeidende klasse, onder den middelstand, die thans wat weet van de zaken van zijn vaderland en dus eigenlijk bevoegd is, om nationale feesten te vieren? Heeft men niet tegenwoordig het toppunt van nationaal geluk bereikt, als men den arme om niet, den arbeidsman door zijn' arbeid den buik kan vullen en als de middelstand zijne beurzen niet al te zeer ziet ledigen? Hoe! gij legt den vinger op den mond en fluistert het: bona verba, quaeso! Ik wil, ik, de kwalen der maatschappij noemen. Ik wil, ik, het communismus van den geest, de ontwikkeling van het talent.
Ik ken mijn vriend genoeg, om te weten, dat hij meent, wat hij zegt, maar ik ben ook innig overtuigd, dat hij voor al die fraaije dingen niet meer kan dan bidden. Welligt, zei ik, zullen het kredietstelsel, de steeds toenemende vlugt der fabrijken, de centralisatie van den rijkdom, de uitbreiding van het pauperisme iets voor u doen. De hevigheid der kwalen voert tot eene crisis en de crisis tot beterschap. Evenwel, gij weet, ik ben geen politicus en gewoon in dat opzigt veel aan wijzer en alles aan Gods liefderijke Almagt over te laten: dit alleen weet ik, dat hoe wijzer en beter men het volk maakt, men er te minder van te vreezen heeft. Daarom juist wilde ik het volk door feesten zoeken te ontwikkelen.
- Door feestvieren ontwikkelen? zei hij met eenige luim. Nu ja, dat was goed, als de ziel des volks gelijk was aan eene tabula rasa, waarop men kon schrijven, wat men wilde; maar gij zult mij toestemmen, dat zij meer overeenkomst heeft, althans in dit opzigt, met die van Megapenthes bij Lucianus, die vol was van brandmerken of schandvlekken.
- Hoe meent gij? vroeg ik.
- Wel, zei hij, ik meen, dat men wel beginnen mogt, met het volk af te leeren, feest te vieren, om zoo iets van eene tabula rasa te krijgen. Wij zijn daar straks,
| |
| |
zei hij, toevallig op de hardrijderijen gekomen en hebben gemeend, ze niet te kunnen goedkeuren; maar denkt gij niet, dat, als wij de overige feesten, tegenwoordig in zwang, eens de revue lieten passeren, er veel zou moeten afgesneden worden.
Ik betuigde mijn vriend, geen eigenlijke feesten te kennen.
- Nu ja, zei hij, gedwongen glimlagchende, ik ook wel niet, maar neem b.v. eens het kermisfeest, dat, bij een gelukkigen aardappeloogst, allerwege gevierd wordt. Denkt gij, dat dit tot ontwikkeling van het volk dient, of eer een twijfelachtige steun is voor de stadskassen en de hoeksteen van het welvaren van tappers?
- Vooral het laatste, zei ik, ofschoon er toch ook wel gegeten wordt.
- Dat spreekt van zelfs, zei hij, in Nederland geen feest dat niet eene variatie is van het thema: eten en drinken. Maar zie nu ook eens, wat nog vaak hier en daar met de kermis verzeld gaat, of ook wel een zelfstandig feest uitmaakt, ik bedoel het katkneppelen, het aftrekken of afhakken van een' ganzenkop, het loopen in zakken en dergelijke dingen; zoudt ge dat niet voor brandmerken houden op de ziel des volks? En dan het feestvieren bij zondag tot laat nacht in stikkend heete kroegen, waar men op de viool (helwagen, zegt het volk) den houten vloer aan stukken danst en iederen dans à la Polyphème met een brandewijntje en een eindeloozen zoen bezegelt, vindt gij dat niet een belangrijk brandmerk?...
Ik kon niet anders dan toestemmen.
- Welnu, ging hij voort, als wij zoo eens al de feesten, niet van het zoogenoemde volk alleen, maar ook van den beau monde nagingen, en als wij in het algemeen tot de overtuiging kwamen, dat bij de laatste tergende trots het beginsel, noodelooze praal een vereischte, verveling en nijd het wezen uitmaakten; terwijl bij het eerste, als de groote heeren feesten geven, slechts het beginsel van hebzucht wordt opgewekt, en als zijzelve pleizier maken, onbeschoftheid er de saus, zwelgerij het begin en het einde van is, zoudt gij het dan niet met mij eens zijn, dat men ons eerst moest afleeren, feest te vieren?
- En denkt gij, dat dan de bede zou vervuld worden om een stil en gerust leven, vol van eerbaarheid en ware godzaligheid?
- 't Zou nog al droomerig zijn, zei hij, maar wat is het nu? De hemel beware mij, dat ik dat zou durven aan de hand doen, maar ik geloof, dat men als maatregel van bezuiniging, in plaats van de meeste feesten en tot ruime schadeloosstelling zeer goed het rooken van opium zou kunnen invoeren. Beide zijn eene bedwelming, op beide volgt afmatting, maar de drukte voor de pret en de kosten zijn niet te vergelijken. Sommige dure bladen konden dan afgeschaft en de emigratie, ter zake van godsdienstige begrippen, was dan bezworen.
- Gij hebt mij verbazend nieuwsgierig gemaakt, zei ik, naar hetgeen gij in de plaats zult geven, om ons, onder den druk der tijden en vooruitzigten, wat op te beuren.
- Beste vriend, zei hij, ik wist niet, dat gij zulk een dolle liefhebber waart van pleizier. Gij zult u vooreerst wat moeten behelpen, zoo ge best kunt. Waarom ook niet gezocht, zoo als de voorname menschen doen, om op alle mogelijke wijze een feestelijk leven te leiden? Zij beproeven het met bals, diners diploma- | |
| |
tiques, recepties; ja, zij reizen er voor, heel naar Italie, of zij het ook mogten vinden. Wij spreken nu immers slechts over het volk, en gunnen dat ook graag wat genoegen.
- Ja maar, gij begint, met het alles te ontnemen...
- Weet gij dan niet, wat de wijze Horatius zegt:
Virtus est vitium fugere, et sapientia prima
Wij zijn, dunkt mij, nog niet half weg, want wij dienen eerst wel het volk te leeren, pleizier te hebben. Gij ziet mij verwonderd aan? Ja wel, ik zeg het met volle bewustheid, en denk nu niet, dat ik, bij volksfeesten, alleen het oog heb op gymnastische oefeningen, die men zou moeten leeren. Die hebben wij eerstdaags te wachten, want de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen heeft het dikke boek van den heer Rijkens verspreid en er is daarenboven eene ministeriële aanschrijving over gedaan, zoodat, als die oefeningen niet al te revolutionnair zijn, wij met den eerste het geheele opkomend geslacht in een bonte groep van positiën zullen zien. Dat is dus een afgedane zaak.... maar als ik hier van leeren spreek, dan bedoel ik vooral het leeren van feestvieren in den geest.
- Menigeen, zei ik, zou ons uitlagchen, als hij ons hoorde spreken. Wat? zeggen ze, is er iets gemakkelijker dan pleizier hebben? Neem twee flesschen wijn per persoon, doe ruime bestellingen bij den confiseur, bij den poelier, bij den pastijbakker, behandel al de praatjes van den dag en laat het ook niet aan een ernstig woord ontbreken over de fraaije paarden van mijnheer A. en den sierlijken collier van mevrouw B. en gij zult een pret hebben, uw leven zoo niet.
- In den geest? zei hij, ik mag het lijden, maar gij spreekt altijd over de groote wereld. Ik beweer, dat de boer meer heeft aan: ‘Schep vreugde’ dan aan de schepping van Haydn, dat hij zijne vedel liever hoort, dan de kunst van Paganini, dat hij liever te gast is bij zijn buurman, dan bij zijn HoogWelGeb., wien hij de pacht betaalt. Of denkt gij, dat, als het provisioneel bestuur van eene stad in opstand, die meent, veroveringen op onderdrukking te hebben gemaakt, vreugdebedrijven aankondigt, denkt gij, dat de massa des volks begrijpt, waarom het eigenlijk blijd moet zijn. En is er nu iets zinneloozer, dan feest te vieren, zonder te gevoelen, zonder te begrijpen, waarom? Geloof mij, er behoort geen geringe mate van ontwikkeling toe, om op eene den mensch waardige wijze feest te vieren.
- Ik geloof, dat gij gelijk hebt, zei ik, maar, wat wilt gij op de tabula rasa schrijven, of liever, want wij willen dat beeld laten varen en eer aan de palimpsesten denken, die, onder de onzinnigheden van monniken, de meesterwerken der oudheid verbergen, welke trekken van goddelijk schrift wilt gij van onder de dwaasheden der zinnelijkheid in de ziel terugroepen?
Toen ik, bij deze vraag, mijn vriend aanzag, bemerkte ik, dat, terwijl om zijn mond ironische trekken speelden, uit zijn oog stralen schoten van echte philanthropie, en ik luisterde met inspanning naar zijn antwoord.
- Hoor eens, zei hij, er zijn drie voorwerpen, waarop ik die ziel vooral wilde rigten, God, Natuur, Vaderland. Mij dunkt, dat zelfs de bedelaar daarvan weten mag, mij dunkt, dat dit de encyclopaedie mag zijn ook van den minst ontwikkelde. Hoe! zou het schepsel zijn' Schepper niet kennen, of de woonplaats, die Hij hem bereidde, of
| |
| |
de huisgenooten, die met hem tot hetzelfde gezin behooren? Vraagt gij, of niet de geringste burger daar voldoende van is ingelicht, ik zeg, neen, al blijkt zelfs uit de statistiek der gevangenissen, dat bijna ieder Nederlander kan lezen, schrijven, rekenen. Zou niet Nieuwenhuyzen vreemd opzien, als hij de emancipatie des volks naar den geest slechts zoo weinig gevorderd zag? En vanwaar komt die brutale domheid, die men nog wel iets hooger dan onder de heffe aantreft? Die komt van andere oorzaken ook, maar toch goeddeels van de eenzijdigheid der opleiding. Waarin bestaat die? Eigenlijk slechts in het bekend maken met de noodzakelijkste instrumenten tot boekenkennis en om, zoo men zegt, in de wereld voort te komen. Zoodra men zich die min of meer heeft eigen gemaakt, wordt men voor uitgeleerd verklaard, en de verdere ontwikkeling van den mensch kan niet eenzijdiger zijn, dan zij is. Terwijl hij met meer of min kommer zijn stuk brood zoekt te verdienen of geld bijeen te zamelen, hoort hij niets dan preken, niets dan vrome vertoogjes in zondagscholen of afschaffingsgenootschappen, leest hij niets dan traktaatjes, volksvrienden, Bijbelsche almanakken. Keur ik die zaken af? Geheel niet, ik heb eerbied voor de bedoeling, eerbied voor hen, die ze zoeken te bereiken. Maar ik verlang, dat men mij ook met eenig geduld aanhoore, als ik beweer, dat al dat godsdienstig onderrigt, al dat praten over moraal in de lucht zweeft en wiskunstig doel moet missen. Hoe! men durft thans bekennen, dat er nog andere openbaringen zijn dan de geschrevene in het woord van God; men bekent, dat de natuur ook eene openbaring is en de geschiedenis insgelijks, en men zoekt het volk slechts met de hoogste bekend te maken, alsof de kennis van God en van zichzelven slechts kinderspel was. Men zegge niet, dat men wel degelijk ook de jeugd op natuur en geschiedenis aandachtig maakt. Ja wel, men leert, dat de val na de schepping, dat David na Saul, dat Claudius Civilis voor Karel den Groote
moet gesteld worden; men leert, dat de zon het licht, de wolken regen, de regen vruchtbaarheid geven; maar waartoe leidt dat onderrigt anders dan dat de natuurbeschouwing van duizenden eene sensatie, hun geschiedkundige blik een staren is in de duisternis. Men noemt natuur een opengeslagen boek; ja wel, maar het is een handschrift, dat moet ontcijferd worden; men noemt de geschiedenis het getuigenis van het geweten der menschheid; ja wel, maar men vergeet de afleiding van het woord geweten.
- Ziedaar, zei mijn vriend, waarom ik het volk in natuur en geschiedenis wilde onderrigt hebben, niet op de scholen slechts, maar ook later in de maatschappij. Kunt gij u aangenamer, kunt gij u leerrijker, kunt gij u heilzamer onderrigt voorstellen: kunt ge met iets anders den wezenlijken rijkdom der natie meer vergrooten, dan wanneer ge al wat haar omringt tot haar eigendom maakt? met iets anders den mensch beter op zijne bestemming wijzen, dan wanneer ge hem zulk een grootsch tafereel ophangt van de pogingen, om er toe te geraken? Beweert men, dat het volk op deze openbaringen minder regt zou hebben? Ei lieve, zijn zij dan minder van God, minder tot den mensch? Of wil men zich behelpen met de uitvlugt, dat er toch vele nuttige boekjes, ook voor die gewigtige wetenschappen, door de zorg der hoogst loffelijke maatschappij Tot Nut van 't Algemeen bestaan? Weet men dan niet,
| |
| |
dat het onderwijs in natuur en geschiedenis òf niet òf hoogst gebrekkig in het volksonderwijs is opgenomen, en dat alleen de viva vox weêrklank vindt in het hart van kinderen en minkundigen? Of zou zich de Godsdienstleeraar behoeven te schamen, als hij op zondagscholen of in wekelijksche oefeningen de gronden hielp leggen voor de kennis van die openbaring, die hij geroepen is, den volke te verkondigen? Ik durf mij inbeelden, dat hij zich op vasteren bodem zou gevoelen en dat hij in vruchtbaarder bodem zou zaaijen. Of staan niet natuur en geschiedenis tot de bij uitstek dus genoemde openbaring als in de mysteriën de μιϰϱα en μεγαλα tot de ἐποπτιϰα en pleegt men dus thans niet hetzelfde geweld, als de Atheners ten tijde van Demetrius Poliorcetes, dien zij zonder voorbereiding in de ἐποπτιϰα inwijdden? Het zou inderdaad bespottelijk zijn, indien ik mijn gevoel hier in eenige phrasen wilde lucht geven, zonder eene uitgewerkte verhandeling te schrijven. Het onderwerp behoort tot die, welke men slechts behoeft te noemen, om op bijval te kunnen rekenen: ik zeg er dus niets meer van, dan dat God zelf, vóór Hij zijne hoogste openbaring schonk, vierduizend jaar het menschdom heeft opgevoed door natuur en geschiedenis.
Ik wilde mijn vriend, ingenomen als hij was met zijne zaak, niet tegenspreken, schoon mij deze en gene aanmerking op de lippen zweefde. Toen hij dus een' oogenblik met spreken ophield, gaf ik hem over het algemeen mijnen bijval te kennen, maar verzocht hem, nu verder het verband te willen aanwijzen, waarin zijn betoog stond tot ons gesprek over feesten.
Wel, zeide hij, dat verband is zeer eenvoudig. Hebben wij het volk eens op de hoogte gebragt van te kunnen feestvieren, dan moeten wij onze feesten ook toepasselijk maken op die onderwerpen, die het meest de ziel des volks vervullen, en daarin, door hun natuurlijken zamenhang, als toteen smelten: en welke zijn dat anders dan God, Natuur, Vaderland. Doen wij dat, wij zullen daardoor van zelfs treden in het voetspoor der oude Israëlieten en Grieken en er een waarborg in vinden, dat wij op den weg der natuur zelve zijn. Alleen geloof ik, dat wij nimmer dat nationale aan onze feesten zullen kunnen geven. Natuurlijk! wij hebben ook zoo veel lijfeigenen niet en wij verkeeren daarenboven oneindig drukker met elkander door middel van stoom en drukpers en genootschappen. Gij ziet mij vragend aan, welke feesten ik dan zou wenschen gevierd te hebben; welaan! ik ben met mijn antwoord geenszins verlegen, ik wilde gevierd hebben een echten biddag, een vaderlandschen vreugdedag, een algemeen oogstfeest.
Gij begrijpt nu wel, zeide hij, na eenige oogenblikken zwijgens, dat wij uitvoerig zouden kunnen spreken over de middelen, om zulke feesten waardiglijk te vieren, over de dagen, die men daartoe zou moeten kiezen, over de hulp der kunsten, die men daarbij zou moeten inroepen en dergelijke zaken meer, maar laat ons niet vergeten, dat het idée zelf type moge zijn, doch dat het er ver af is, dat men iets typematigs in de uitvoering zou mogen stellen. Die uitvoering zal te eer mogelijk zijn, naar mate men tentoonspreiding van pracht en overdaad, van fijne geregten en spijzen minder noodzakelijk houdt.
Ziedaar, zeide hij, mijn hoofddenkbeeld. Men ontwenne het volk vermaken, die slechts de zinnen bedwelmen, men make het vatbaar voor edeler genot en rigte
| |
| |
de feesten op zijne gewigtigste belangen. Is eens het genie voor feestvieren opgewekt, waarom zou men dan niet schrander worden in het uitvinden van middelen van min algemeenen aard? Waarom zou de Godsdienstleeraar niet nu en dan de Godsdienstige feesten zoeken op te luisteren? Waarom niet het plaatselijk bestuur plaatselijke aanleidingen aangrijpen, waarom niet de natuur verfraaijen, kolf- of kaatsbanen aanleggen, tooneelen openstellen, tot tentoonstellingen toegang verleenen? Waarom ook de landheer geen landelijke feesten geven of de burger van de stad, als hij zijn zilveren feest viert, of zijne dochter naar het echtaltaar verzelt?
Eensklaps nam het gelaat van mijn' vriend, die middelerwijl hoog ernstig was geworden, eene gansch andere plooi aan. Hij lachte ongeloovig en ik kon duidelijk zien, dat het om zijn eigen woorden was. Voor het geval, zei hij, dat de zaak niet opneemt, houden wij een nationaal aardappel- appel- en erwtenfeest in reserve.
|
|