derdijk's geest en genie niet wist te bevatten of te behouden. Wij stonden verbaasd, wanneer wij een alledaagsch denkbeeld zagen construeren in bewoordingen, zoo vreemd en barocq, dat het ons groen en geel werd voor de oogen, en wij den hoogvliegenden, poëtischen, Icarus niet konden nastaren. Of wel kregen wij hoofdpijn, bij de poging tot het ontcijferen van poëtische phraseologiën, niet minder ingewikkeld, dan eene wiskunstige figuur der klootsche driehoeksmeting; en uit dit alles trokken wij het zeer eenvoudig resultaat: ‘dat een poëet toch wel iets anders, dan een gewoon mensch wezen moest!’
Somtijds, evenwel, dachten wij, dat een dichter het, met een helder hoofd en een warm hart en met wat eenvoud, natuur en waarheid, al heel ver kon brengen; maar vermits wij de drie genoemde ingrediënten, in een aantal hooggeroemde of wel hoogopgevijzelde dichtprodukten, zoo schaars aantroffen, begrepen wij, dat ons prozaïsch brein geene ruimte genoeg bevatte voor het idealisch begrip, dat men zich van de dichterlijke wereld moet kunnen vormen en wij lieten de zaak maar blaauw blaauw en onze hedendaagsche poëten, althans hen die 't meest en vogue zijn, op hunne duizelingwekkende hoogte!
Maar, dáár komt nu die verstaanbare en doodeenvoudige, die even ware als natuurlijke bedelbrief onze prozaïsche denkbeelden weêr wakker maken! Een kind kan den inhoud van dien brief begrijpen; neen, men heeft niet te begrijpen en zelfs het denken valt weg; want men voelt wat de bedelende dichter heeft willen uitdrukken en uitgedrukt heeft in woorden, die de eenvoudigste mensch verstaat, als hij ze leest of hoort lezen. Onze Rijswijker maakt geen jagt op verouderde spreekwijzen; maar toont, dat hij onze schoone en rijke taal in zijne magt heeft. Hij toovert er mede; maar dat tooveren is niet de hocus pocus van menigen poëtischen goochelaar! Elk couplet, iedere regel is zoo waar, zoo eenvoudig, en zoo natuurlijk, dat men geen zweem van verwaandheid behoeft te bezitten, om te zeggen: ‘O! zóó kan ik het ook!’
Die beschrijving van den strengen winter - dat tafereeltje van die wintervermaken - die regte schatting der waardij van 't goud - die drie miniatuurportretjes van die ‘moeder’, van dien ‘grijzen schooijer’, van dien armen ‘brooddief’, welke van die drie schilderijtjes hebt ge wel het liefste? en dan dat ‘bedelen’ en nog eens ‘bedelen’ met het ‘liedje’ dat de bedelaar ‘met Gods zegen bovendien’ op den koop toegeeft. - Zegt het ons, lezers en lezeressen! (de hooggeleerde poëten van onze dagen hooren u niet, en wij zullen het aan niemand weêr vertellen!) zoudt gij, voor dien Rijswijkschen bedelbrief, niet menigen hedendaagschen dichtbundel willen afstaan?
Of had de oude zanger anders moeten zingen en de methode der nieuwere school moeten volgen? Maar hebben wij dan geene zinledige klanken, geene woorden zonder beteekenis genoeg? Hebben wij gebrek aan onzin en bombast? Zoeken wij vergeefs naar pendanten bij van Effen's luimig maar hekelend: ‘Hijsch op! hijsch neêr in 't knekelhuis! enz.: Ergo....?
En hiermede zij den Rijswijkschen bedelaar dank gezegd, zoo wel in naam der menschheid, als in dien der dichtkunst.