De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHet Letterlievend Maandschrift en Aurora. Een paar woorden over de beoordeeling van Mr. C.L. Schüller.Ga naar voetnoot1)Mijnheer Fuhri!
Ik leen nu en dan aan een mijner vrienden wel eens een boek en daaronder de recenserende Tijdschriften, die hij niet aankoopt, of die tot zijn abonnement in de leesbibliotheek niet behooren. Hij zendt mij die meestal met een paar regelen schrifts terug en niet altijd zijn die regelen onbelangrijk. De man is Emeritus-predikant, en behoort dus niet tot het jonge Holland. Hij is zoo wat een half origineel daarenboven. Hij ziet doorgaans op zijne wijze en met zijn eigen oogen, dat niet bij iedereen het geval is. - Het billet, dat ik gisteren van hem ontving, lokte mij uit hem te doen vragen, of ik dat epistel niet eens in de Brievenbus van den Tijdspiegel mogt steken, en ik ontving daarop zijne gereede toestemming niet alleen, maar tevens vrijheid, om er zijn naam onder te laten staan, wanneer ik dat verkoos, als zijnde hij niet gewoon te schrijven, wat hij niet zou durven onderteekenen. Wij willen ons echter ditmaal tot zijne cijfers bepalen. Welligt bezorgt hij, hetzij regtstreeks, hetzij door mijne tusschenkomst, in 't vervolg aan uw postkantoor wel iets meer, en, bij nadere kennismaking, zal men dan ook zijn naam kunnen vernemen. - Van zijne vergunning gebruik makende, sluit ik zijn billet van gisteren hierin. - Ik heb de eer te zijn, enz. P.B.d.O. 15 Januarij 1848. Amice!
Met dankzegging enz. Ik heb met bijzondere belangstelling in het Algemeen Letterlievend Maandschrift no. 1, de beoordeeling gelezen | |
[pagina 192]
| |
van het jaarboekje Aurora. Juist had mijne lieve pupil mij in de vorige week het boekje gebragt, en ik had mij de twee laatste avonden met de lektuur er van bezig gehouden. Ik was daarom dubbel nieuwsgierig te zien, wat men zoo al van een werkje zeide, dat mij zoo geheel versch in 't geheugen lag, en ik ga u deswege een paar mijner opmerkingen mededeelen. De heer Schüller, aan wiens pen men deze beoordeeling te danken heeft, geeft inzonderheid hoogen lof aan de poëtische bijdragen van de heeren Hasebroek, van Lennep en Thijm. Ik zal mij wel wachten, daarop iets af te dingen, alleen zou ik eenigen meerderen lof ook aan enkele andere stukjes hebben gegund. Als echter de heer Schüller in éénen adem de heeren van Lennep en Thijm vorsten der Nederduitsche taal noemt, wenschte ik te weten welke taal hij bedoelt, de grammaticale of de poëtische? Ik gis de laatste. Maar in dat geval schijnt mij zijne combinatie niet boven alle bedenking verheven, omdat de poëtische taal van den heer van Lennep hemelsbreed van die des heeren Thijm verschilt. De eerste toch is meestal los, gemakkelijk en natuurlijk; de laatste is gekunsteld, moeijelijk en zwaar. Er schijnt hier alle overeenkomst en dus alle grond tot zamenvoeging te ontbreken. Als de heer Schüller, almede in éénen adem zegt, dat de diep doordachte en kunstig gewrochte werkstukken van de heeren Hasebroek en Thijm niet geschikt zijn voor oppervlakkige lezers, maar dat zij bestudeerd moeten worden, dan is alweder deze vereeniging niet gelukkig, althans bewijst zij den heer Hasebroek te weinig, en den heer Thijm te veel eer. Het stuk van den heer Hasebroek, dat, tusschen beide gezegd, in een prachtboekje, vooral ook ten geschenke aan dames bestemd, niet op zijne plaats is, verdient voorzeker om den hoog ernstigen inhoud wel eene zeer ingespannen lezing, maar vordert die niet, omdat de dictie overal helder en duidelijk is; terwijl daarentegen het gedicht van den heer Thijm, dat, wat het onderwerp betreft, in een jaarboekje als dit, regt op zijne plaats staat, eene zeer ingespannen lezing - niet verdient, maar vordert, omdat de dictie ingewikkeld en duister is. Men mist alzoo ook hier weder alle overeenkomst tusschen de beide door den heer Schüller in verband gebragte stukken. Wèl beschouwd, maakt de heer Schüller, tegen zijnen wil voorzeker, den heer Thijm een zeer dubbelzinnig kompliment door studie te vorderen voor een minnekozend en liefde ademend stukje, dat zich alleen door ongedwongenheid en bevalligheid aanprijzen moest. Ik heb het hoofd geschud bij het onoverdacht en onverdiend verwijt, door den beoordeelaar den heer Hasebroek gedaan, als ontbrak het dezen aan genoegzame taalbeheersching, terwijl er zoo vele doorslaande bewijzen van zijn meesterschap over de taal, zoo wel in proza als in poëzij voorhanden zijn. Daarentegen heb ik mij niet van glimlagchen kunnen onthouden bij de bewering des recensents, dat de heer Thijm over de moeijelijkheden, die hij zichzelven schept! heen huppelt, en de dichteren, die hem zouden willen navolgen, tot wanhoop dwingt. Inderdaad, al ware ook aan de mislukking geen wanhoop verbonden, toch zou ik het nadoen van dergelijke kunstjes iederen dichter ontraden, omdat er iets zeer kinderachtigs in steekt, over zelfgezette hinderpalen heen te springen. De heer Schüller heeft mij, tegen zijn wil voorzeker, aan de gymnastie der straatjongens doen denken. | |
[pagina 193]
| |
Uit de beide laatst gedachte stukken leidt de heer Schüller af, dat de poëzij in Nederland noch in haar idée, noch in haar mechaniek gestorven is. Het is mij niet regt duidelijk willen worden wat sterven is in idée en in mechaniek. Maar ondanks dit zijn gunstig gevoelen, schijnt de heer Schüller evenwel die hooge, hemelsche poëzij, die door het nageslacht zal bewonderd worden, niet in het prachtboekje te hebben gevonden, ook schoon hij even te voren met zoo vele woorden verzekerd heeft, dat het vers van den heer Hasebroek diens naam tot naar de verre geslachten voeren zal. Men zou hier eenige tegenstrijdigheid kunnen vermoeden. De recensent spoort eindelijk sommige achtergebleven dichters aan, om hunne medewerking aan de Aurora niet te onttrekken. Hij roept, onder anderen, den heer Da Costa daartoe op, en, gelijk hij vroeger van vorsten der Nederduitsche taal heeft gesproken, zoo noemt hij nu dezen den vorst der poëten. 't Is mij niet duidelijk gebleken, of hij constitutionele of souvereine vorsten bedoelt; maar al ware het ook dat een of meerder vorsten in het Gemeenebest der letteren geduld konden worden, twijfel ik nogtans of onze poëten den heer Da Costa als den hunnen zouden willen huldigen. (Als ik den heer Da Costa noem, spreek ik niet van den jongen dichter, die vóór meer dan vijfentwintig jaren zoo veel goeds en voortreffelijks van zich deed hopen, maar van den thans schrijvenden en dichtenden heer van dien naam). Waarlijk ik ken geen eentooniger en slordiger poëet dan hem, en men zou anderen moeten willen napraten of tot de clique der ultra-orthodoxen behooren, om zijne verzen te verheerlijken. Eentoonig zijn zij, omdat zijn idée (gelijk de heer Schüller het noemt) geen ander dan ultra-orthodoxie is. Ieder zijner bladzijden is als bevlekt met bloed. 't Is offerbloed, zoenbloed, wasschen en zelfs drijven in bloed! Verjaargedichten, bruiloftszangen, verwelkomst- en afscheidsverzen, alles is bebloed, het kome te pas, of niet. De goede smaak walgt er van en het Christelijk gemoed gruwt van de ontheiliging door het misbruik. Maar ook slordiger verzen dan de zijne, heb ik gezegd, niet te kennen. Wil men bewijzen, men sla slechts zijnen laatsten bundel op. Geen onzer dichters heeft zijn poëtisch voertuig minder onder bedwang. Wat al leemten van allerlei aard! gebrekkige dictie, verwaarloosde scansie, stootende caesuur en rijmen, die men geen schoolknaap zou vergeven, als weduw op peluw, huwt op Instituut, enz., gezwegen van zoo veel triviaals, waarop men meermalen stuit. En een zoodanig poëet wil men tot vorst der poëten proclameren! En een zoodanig poëet heeft men naast Bilderdijk durven plaatsen, die, vooral als versificateur, zonder mededinger is! - Indien de heer Da Costa bij een ander dichter mogt kunnen vergeleken worden, het zou misschien - schoon nog altijd op een onberekenbaren afstand - met Loots mogen zijn. Ook Loots had gebrek aan goeden smaak en is hard en ruw van versificatie, en in zoo verre komt Da Costa hem op zijde; maar in spranken van waarachtig genie, die door den korstigen bolster heen vonkelen, laat de eerste den laatste verre achter zich. - Neen, mijnheeren de redacteurs van de bevallige Aurora! noodigt, wat ik u bidden mag, den heer Da Costa niet tot inzending zijner onbehagelijke modeproducten uit. Als de ultra-orthodoxie weêr ouderwetsch zal geworden zijn, zal niemand de meeste zijner verzen meer lezen; en mogt de heer Schüller met de | |
[pagina 194]
| |
hooge en hemelsche poëzij, die door het nageslacht bewonderd zal worden, dergelijke poëzij hebben bedoeld, zoo zal hij buiten den waard hebben gerekend. Het verblijdt mij, opgemerkt te hebben, dat de redactie der Aurora met een poëet, en wel met een veelbelovend poëet, is vermeerderd. Dat zal haar goed doen. Eindelijk, den heer Schüller volstrekt de bevoegdheid niet betwistende, om over het prozaïsch gedeelte van het prachtboekje zijn gevoelen uit te brengen, zou ik hem welmeenend geraden willen hebben, zijn oordeel over poëzij niet andermaal te openbaren. Verder enz, t.t. J.S. Van huis, 14 Januarij 1848. |
|