| |
De pracht-jaarboekjes.
(Aurora. Jaarboekje voor 1848. Uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri.
Vergeet mij niet. Muzen-almanak voor 1848. Te Amsterdam bij J.H. Laarman.)
(Vervolg en slot van bl. 109.)
II.
- 'k Wenschte, dat ge een recensent waart, Johannes; weet ge, zoo een van het eerste water, in wiens slaapmuts de woorden gebonden zijn: rigting, aesthetiek, die 's nachts zijne vrouw doet wakker schrikken door zijne overluide droomen van de verschillende rigtingen, door de onderscheidene tijdschriften en jaarboekjes gerepresenteerd, gepersonifiëerd en gepromoveerd. En dan? Dan zond ik u den Vergeet mij niet - Muzen almanak, maar scheurde er het voorberigt met het Latijnsche motto uit. Hoe ge u zoudt aftobben! Eerst een naauwkeurig, diepzinnig onderzoek, welke rigting de Muzen-Almanak in de laatste jaren vertegenwoordigd had, - dan eene litterarisch-philosophische navorsching van de redenen, die de uitgave van de Vergeet mij niet noodzakelijk maakten, van de dringende behoeften, welke zij moest vervullen; eindelijk een' kritischen blik geslagen op den toestand der Hollandsche letterkunde in onze dagen, om tot eene regte verklaring te komen van het feit, dat op den 1sten November 1847 de vijandige rigtingen van Muzen-almanak en Vergeet mij niet verzoend waren, dat de Muzen-almanak de behoeften, vroeger alleen door de Vergeet mij niet te vervullen, volkomen kon bevredigen, en deze wederkeerig den honger naar de vruchten uit den lusthof der Muzen kon stillen.
Als ge dan eerst eene hoogst onware, maar hoogst waarschijnlijke hypothese
| |
| |
hadt gesteld, naar die hypothese de geschiedenis der letterkunde in de laatste jaren verwrongen en het geheel nedergelegd in eene keurige verhandeling met motto's, gestolen citaties en al wat er verder tot een echt-wetenschappelijk stuk behoort; als ge dan uit den inhoud van het jaarboekje voor 1848 klaar als het daglicht hadt aangewezen, in welk punt de twee stralen van de zon der poëzij waren zaamgevloeid, en uw stuk voor de pers gereed lag, zond ik u - het voorberigt:
‘Habent fata sua libelli.
Eigenaar van den Ned. Muzen-almanak, en in den loop van 1847 ook eigenaar van het jaarboekje Vergeet mij niet geworden zijnde, besloot de Ondergeteekende, om verschillende redenen, deze werkjes te vereenigen.
Dien ten gevolge hebben de respective Redacteuren zich over den inhoud van dezen eersten bundel der vereenigde jaarboekjes met elkander verstaan..................
de uitgever.’
Wat ge vreemd zoudt opzien! Terwijl gij stom waart van verbazing, zoude ik ruim den tijd hebben, om uit het voorberigt de volgende waarheden af te leiden:
1o. De heer Laarman was eigenaar van den Muzen-almanak, en Z.Ed. had zich dus niets te bekommeren over de eischen onzer letterkunde, de behoeften van onzen tijd: hij had er tractaatjes of Roomsche misboeken in kunnen plaatsen; wat gaat het u aan, wat de heer Laarman met zijn' eigendom gelieft te doen?
2o. Het debiet van beide jaarboekjes was zoo gering, dat zij de kosten niet meer konden dragen eener afzonderlijke huishouding, en zich daarom eene mesalliance moesten getroosten, te meer daar niemand zijn' naam er meer aan waagde, om de al wat bedaagde Muze aan het publiek voor te stellen, sedert ten Kate zijn' bij vergissing geusurpeerden doctortitel (mijn hemel, is die in onze dagen nog zóóveel geschreeuws waard? Ga naar Giessen!) zoo duur moest betalen.
3o. Dat de respectieve (dat is nog iets anders dan respectabele) redacteuren, waarvan geen den moed had, zich te noemen, gehoorzaam de bevelen van hunnen meester Laarman hebben opgevolgd, en daardoor den laatsten slag aan den Muzen-almanak toegebragt.
Was ik in eene quasi-luimige stemming, ik zou u dan vertellen, hoe men den naam van mevrouw Vergeet mij niet, geboren Muzen-almanak, reeds had omgezet in: Vergeet mij, Muzen-almanak, niet, in: Muzen, vergeet mij, almanak, niet, - en wanneer gij u dan onwillig van mij afkeerdet, zoude ik ernstig met u spreken, en u vragen, wat gij er toch wel op aan te merken hadt, dat de letterkunde eene broodwinning werd, en waarom gij er iets vreemds in vondt, dat de letterkundige, die geen geld heeft, in onzen tijd de nederige dienaar is van den uitgever, die wèl geld, en dus ook verstand en kennis der letterkunde, en dichterlijk gevoel en gekuischten smaak en alles heeft?
Maar vergeef mij mijn ijdel gesnap; ge zijt geen recensent (en daar zijt ge niet te minder om), en ik heb dus niets anders te doen, dan u een beknopt verslag te geven van den inhoud onzer prachtjaarboekjes. De Aurora kent ge nu eenigzins, treed dan voor
vergeet mij niet.
muzenalmanak voor 1848.
Bloos maar zoo niet, melieve! Uwe schuld is 't niet, dat uw pleegvader zoo
| |
| |
onbarmhartig met u omspringt. Wat biedt ge ons aan in uw bloemkorfje!
'k Heb 't land bezocht, door wijlen A. van der Hoop Jr.: een zangerig zangstukje. Een groen. Sedeprint op sijn Huygens, zeker verdwaald uit den een' of anderen studenten-almanak, onschadelijk, daar onze schoonen de onkieschheden wel niet uit het voor haar onverstaanbare oud-Hollandsch zullen opdelven.
Voorts anonym. Een verjaargroet, dáárom van dichterlijke waarde, omdat er 't hart uit spreekt: ze minnen elkaâr innig en teêr, nooddwang scheidde hen, en nu bidt hij zegen voor haar af op haar geboortedag; bereikt zijne stem haar al niet, ze leest toch in het jaarboekje, haar ligt door een vriendin geschonken, hoe zij nóg zijn hart vervult. Eerbied voor zulk een' toestand, zulk een gevoel!
Hofdijk 's Manneneer en Vrouwentrouw, kras-middeleeuwsch, de gedachte niet nieuw, maar gelukkig ingekleed: vele treffende, enkele mislukte, drie onverstaanbare regels.
Gods liefde jegens het zondige menschdom, bezongen door de bewoners van andere wereldbollen, die gedachte in uw: Aan de nieuw ontdekte planeet, is niet minder verheven en zeker niet minder Bijbelsch en waar, dan die gij in uw lied aan Keulen's dom hadt uitgedrukt, de Kanter! Heb dank voor die parel aan de kroon der Muzen!
Alberdingk Thym geeft Silhouetten van Jan van Eyck, Rembrandt, Arie Scheffer: marmeren busten zou ik ze heeten, na diepe studie van het origineel met meesterhand gebeiteld; klaagt ge over wat strams en stroefs, de gelijkenis is er niet te minder om, en denk ook, 't is marmer.
Spelevaren van Tom Little, in den regten, zangerigen toon, het bekende:
wel wat van nabij gevolgd.
Maar ge vraagt ligt meer orde in mijn verslag: het zij zoo, naar de rij zal ik ze u vermelden, wier namen ik u niet noemde; alleen eisch geene uitvoerige kritiek van elk stuk: een' brief schrijf ik, geen' lijvigen foliant.
Brester, wiens beeldtenis, der graveerstift van Lange waardig, dezen jaargang versiert, opent de rij met Mijn portret, bescheiden, nederig: de dichter stelle zich gerust; wie hem zijn regt op die eere nog wilde betwisten, schaamrood zal hij zwijgen bij het Lied van de zwemschool: fiksch, levendig, Hollandsch, den naneef van Jan-maat waardig, verkwikkend en versterkend, te krachtig ligt voor de Jan-salie-bent.
Everard, de wapensmid. Ja, hoe het stuk aan dien titel komt, zult ge moeijelijk raden: alleen om het plaatje is het, dat in het verhaal de bijzonderheid voorkomt, waarnaar 't gedoopt moest. De naam doet niets ter zake, voert ge mij te gemoet, en ik laat het gelden, schoon ik openhartig erken, weinig gunstige vooringenomenheid te hebben voor den man, die zich zóó onhandig van zijne taak kwijt. De inhoud? Een romannetje uit de echte, onvervalschte middeleeuwen, 1235, 't welk zeker ook eene echt middeleeuwsche kleur zou hebben, zoo een tournooi, ridderslag, pauken en wat middeleeuwsche namen en feiten daartoe voldoende waren, - maar dat zoo magtig weinig poëtisch, zóó weinig verheffing, zóó veel stijfs, gedwongens en ploertigs in zijne gesprekken en verhaaltrant heeft, dat ik, ware het stuk anonym in plaats van pseudonym, zeker aan een' overlooper uit het Nederlandsche Muzeum zou denken. Ik kan u echter, à la Letteroefeningen, verzekeren,
| |
| |
dat 't een onschadelijk stuk is, waarbij uwe Maria zich hoogstens - wat kan vervelen. Dat is het gevolg van dat ongelukkige werken naar plaatjes, van dat zoogenaamde geinspireerd worden door wat zelf zoo weinig spiritueus is als watermelk, zegt ge, en ik ben de eerste, om 't u toe te stemmen, te meer, omdat men elkander toefluistert, dat het geen middelmatige letterkundige is, die zich achter den naam Everard verschuilt.
Hasebroek schildert in dertig jaren met eenvoudige, maar natuurlijke verwen de droomen van den knaap, de idealen van den jongeling, de smart der teleurstelling, den troost van het Godsbewustzijn, den heiligenden en zaligenden invloed van den vrede met God. God te dienen is het al, is hem de slotsom van dertig jaren strijds en smarts. Heil den man, die op dien leeftijd die hoogte beklommen heeft, heil hem, die zóó de Apostolische vermaning toont te verstaan: het zij dan dat gijlieden eet, het zij dan dat gijlieden drinkt, doet het al ter eere Gods. En toch, die slepende, zwaarmoedige toon op den leeftijd, waarin de mannelijke kracht in hare volle ontwikkeling bloeit, hij heeft iets pijnlijks voor mijn gevoel. Het ijdelheid der ijdelheden van den afgeleefden, door weelde ontzenuwden, Oosterschen heerscher, is 't natuurlijk op de lippen van den krachtvollen man? In zoete mijmering vergoeding zoeken voor verloren idealen, 't is zoo verleidelijk! maar de krachten inspannen, de lendenen omgorden, oprigten de trage handen en de slappe kniën, zou 't minder godsdienstig, minder den man van dertig jaren waardig zijn?
Gemeenschap van woonplaats, verwantschap van bloed (want de naam der schrijfster van Te Laat dient nu toch wel niet meer verzwegen) verontschuldigen mijn' sprong van de dertig jaren op de Herinnering. Eene fantasie, door de schrijfster van Te Laat. Lief is 't u als mij, niet waar, dat ze eindelijk het stilzwijgen breekt, de beminnelijke, en in uwe vreugde, dat zij spreekt, vraagt ge naauw, hoe en wat zij spreekt. Vraag 't mij ook niet: zij 't u genoeg, dat eene vrome, innige stemming uit de herinnering spreekt, dat van dichterlijke warmte, zoo al niet van dichterlijken gloed (want gloed verlicht immers ook?) menig verkwikkend spoor op te merken valt; dat de godvruchtige zin u goed doet aan 't hart. Noode voegde ik er bij, dat de warmte van het hart de helderheid van het hoofd wel eens minder doet uitkomen; dat de weelderige phantasie der begaafde wel eens te stoute sprongen waagt, en u nu eens dwingt, in het schip, dat de baren klieft, dan in den reiziger, dan weder in de baren uw beeld te herkennen, - dat haar penseel, keurig als ge weet, de kinderen der verbeelding wel eens met één' enkelen, flaauwen trek afmaalt, die weldra spoorloos verdwijnt als de schuimende golven, waarvan zij zingt.... Neen, neen, als wij eene lieve vriendin, na lange scheiding, wederzien, dan wegen wij niet angstvallig elk woord; dan houden wij onder het oog, dat wij eerst dàn al het aantrekkelijke van haar onderhoud weder kunnen genieten, wanneer zij zich eerst weder aan ons heeft gewend: het wederzien is immers vooreerst al genoeg, genoeg althans, om een hartelijk welkom haar toe te roepen!
Driewerf zij 't Viehoff gegund, wanneer hij in De dood van den laatsten Apostel het vredige heengaan bezingt van den discipel, dien de Heer liefhad, het sterven van den herder, te midden zijner kudde met die kern des Evangelies op
| |
| |
de lippen: kinderkens hebt elkander lief. Roerend als dichtstuk, Johanneisch, Christelijk de behandeling; schilderachtig de beschrijving van
Een Grijsaard.............,
Wiens enkele aanblik liefde wekt!
Een togtje kust de zilvren lokken
Die 't voorhoofd lijsten in een krans
Van glinsterende wintervlokken,
Te schooner door den lenteglans
Waarvan zijn englenoogen blaken:
De vrede die Gods kindren smaken,
Ligt op zijn wezen uitgespreid,
Als mocht er reeds een lichtstraal weemlen
Heenscheemrend door 't gordijn der Heemlen -
Een dageraad der eeuwigheid!....
Met dien roerenden eenvoud wil ik een' Apostel geschilderd hebben, die lag aan 's Heeren borst en stond aan 's Heeren kruis en gevoelt, dat hij weldra de vrucht van dat kruis in al hare zaligheid zal smaken. Wij hebben den geest van Johannes noodig, en had ik duizend koperen keelen, ik zou 't toeroepen aan mijne broederen
O hadt Gij nooit dat woord vergeten,
Gemeente Christus toegewijd!
Dan hadt ge nooit in bittren strijd
Zijn Ligchaam woest van één gereten;
Dan had geen kostbaar broederbloed
Deze aard gedrenkt in breede stroomen;
Dan was het Godsrijk reeds gekomen.
Waar nog de Hel der tweedragt woedt!...
Keert weêr, gij gouden lentedagen!
Gij eerste broedermin, keer weêr!
En haast zij 't heuglijk uur geslagen,
Dat we één geloof in 't harte dragen,
Één kudde zijn van éénen Heer!
Dát woord worde gepredikt op de daken, in een' tijd, waarin de verblinding van begrippen het heil der wereld, de zaligheid van den Christen wacht, een' tijd, waarin de hartstogten, die in vroeger eeuw het broederbloed deden stroomen, weder koken en bruischen, en ook nu weder het mom van ijver voor God en Zijne dienst voor het furiëngelaat drukken!
Dorbeck rigt Stanzaas aan een' vriend, wien, dichter en schilder tevens, hij de kracht toewenscht, om Gode ter eere zijne talenten te besteden. Nieuw is dit denkbeeld niet, edel zeker, en dus ook schoon; maar dat de heer Dorbeck daarbij al te hoog gestemde, ja bombastische lofliederen op dicht- en schilderkunst uitgalmt, is zeker minder schoon, en ik geloof, dat menigeen regelen als de volgenden zal lezen, zonder zich rekenschap te kunnen geven van 's dichters bedoeling:
Gy, door Zijn gunst met dubble vonken
Van 't scheppend kunstvuur mild beschonken,
Dat schepslen door Zijn liefde ontstaan,
En toegereed met stouter vlerken,
Dan ooit de Seraf heeft ontfaân,
Als Scheppers naar Zijn wondre werken
Rondom den voet Zijns throons doet staan.
Nog zoude ik kunnen vragen: hoe de dichter het toch wel aanlegt, om te doen wat de heer Dorbeck hem laat doen:
Die zielen kneedt en ingewanden,
Ze hijgen, tintlen doet en branden, -
Ze meêsleept in zijn forsche vaart, -
Ze heen doet zweven boven de aard, -
En ze in zijn rijk van idealen,
Ondanks zich-zelf, dwingt rond te dwalen.
Die hijgende, tintelende, brandende, meêgesleepte, zwevende, ronddwalende ingewanden mogen ligt magtig poëtisch zijn; maar of beelden als deze beantwoorden aan het doel, door Dorbeck zelven den dichter met dat hijgen, tintlen enz. voorgeschreven,
Niet om met dwaze fantazy
't Gezond verstand in slaap te wiegelen -
Maar 't Eeuwig schoon steeds af te spiegelen
In beelden, rein en frisch als zy.
moet ik betwijfelen. Het eeuwig schoone is het eenvoudige.
Dáárom verdient de bouwval van Wijsman het epitheton: schoon allezins, al verrast het gedicht niet door oorspronkelijke gedachten en onverwachte wendingen: vergankelijkheid van het aardsche bestendigheid van het hemelsche; de
| |
| |
bouwval en de sterrenhemel, is de inhoud, maar geene vergezochte tegenstellingen, geen ijdele woorden- klingklang: gezond gevoel, heldere gedachten, eenvoudig voorgedragen.
De heer A. Ising, dien ik nog alleen uit Fuhri's Prentenboeken kende, geeft onder den titel Op het IJs een lief verhaaltje, in afwisselenden, levendigen, vloeijenden stijl; zelfs hoogere verdienste heeft het: de toestand van den beschroomde, die zich niet te huis gevoelt in grooten kring, is met treffende waarheid voorgesteld, en mij komt het voor, dat de schrijver meer aanleg voor het schetsen van situaties dan van portretten heeft: deze zijn minder uitgewerkt, meest nog de jonker en de baron, Angelica is een schaduwbeeldje. Toch zou ik niet aarzelen, Op het IJs tot de gelukkige stukjes in den bundel te rekenen.
Dat daartoe zeer zeker behooren de beide stukjes van Janus = van Zeggelen, behoeft gij van mij niet te vernemen; zijne beide aangezigten vertoont hij u beurt om beurt. Zijne frissche, jolige luim herkent gij in zijn' negatieven Nieuwjaarswensch; ernstig en weemoedig daarentegen is de grondtoon van het ongekunstelde, fijn gevoelde lied van St. Silvester, dien
........ man, zoo stram en stijf
Het ruige kleed aan 't kille lijf,
Die telken jaar - 't is strijk en zet -
Voorbij ons treedt met wanklen tred,
Een fakkel draagt hij, die, naar 'k gis,
Op 't punt van uit te dooven is?
Van Zeggelen behoort tot de dichters, die weten, wie zij zijn en wat zij vermogen, en dááraan schrijf ik 't voor een deel toe, dat gij hem altijd gaarne hoort.
Mr. J. van Lennep was in eene satirieke bui; Aan mijn Vaderland zegt hij harde waarheden, of wat hij voor waarheden houdt: over zijne groote consequentie hebt ge daarbij niet te klagen. Eerst komt de man u magtig hervormingsgezind voor: onze politieke magteloosheid en nietigheid worden met enkele, maar sprekende trekken geschetst. Juich niet te vroeg! Vrijheid der drukpers, minachting voor afkomst en beschaafdheid, jenever- en theedrinken, taalverbastering, staatsexamen, vrijheid van godsdienst, conscriptie, belastingen en wat niet al wordt aan het vaderland verweten, welks éénige lof nog is, dat men er ‘lekk'ren haring eet.’ Of de heer van Lennep nu in het eten van haring eene hoofddeugd van den echten Nederlander en een duchtig bewijs van achting voor afkomst en beschaving ziet, weet ik niet, wèl, dat hij hun, die in de pekel zitten, het niet zóó kwalijk moest nemen, dat ze zich niet zoo vreedzaam als haringen door beschaafden van hooge afkomst laten opeten, - wèl, dat van Lennep's staatkundige denkbeelden, spijt zijner afkomst en beschaving, waarvoor ik allen eerbied koester, magtig verward schijnen. Het vaderland wordt te gronde gerigt, zegt de heer van Lennep, en wie er tegen waarschuwt, kastijdt hij. Mogten de voorstanders van het oude toch wat consequentie van de ouden leeren, en de heer van Lennep geene harde lessen meer noodig hebben om tot de erkentenis te komen, dat hij wel een uitstekend dichter en romancier, maar een erbarmelijk politicus is.
Requiescat, naar Freiligrath, van denzelfden, is eene satire op den ongelukkige, die niet, als de heer van Lennep, voor louter uitspanning schrijft, maar de vruchten van zijn' geest moet inruilen tegen brood voor zijne kinderen. Wie zich op de gaven van zijnen geest verheft, noemt men hoogmoedig, voor den rijkaard, die
| |
| |
zijn' armen broeder hoont, heeft onze taal nog een ander woord.
Bedelkind'ren erven niets,
Dan een naam, met eer gedragen,
erkent de dichter-zelf: wàt hij schijnt voorbij te zien, is, dat zulk een naam óók eenige waarde heeft, al staat hij niet op de Amsterdamsche beurs genoteerd.
Bij den weelderigen Stahlstich Amor en Psyché (hoe komt Laarman toch aan zijne Hollandsche onderschriften bij zijne Duitsche platen?) heeft Withuys een stukje gefabriceerd, vloeijend en luchtig genoeg, en waarmeê ge (er moest toch wat bij het plaatje) genoegen kondt nemen, zoo de dichter niet volstrekt aardig had willen zijn, en dit gezocht had in eene manier, waarover ik geen woord meer behoef te spillen, wanneer ik u voorlees:
Dat moest wel Venus grieven, en
(Dit 's weêr romantiesch) kwellen. Men
Verbond zich tegen 't meisjen;
(Hier siddert mijn klassieke pen.)
Zoo kwam zij tot een reisjen.
Was het, omdat ik wat piquants van Lublink Weddik verwachtte, dat mij zijne Magdalena, een Stil-Leven bij de eerste lezing minder aantrok? 'k Weet het niet, wèl weet ik, hoe 't mij berouwde, dat ik een' vriend, zijn vriend ook, had medegedeeld, dat ik meer van L.W. gewoon was. 'k Herlas zijne Magdalena in eene dier (waarom zoo schaarsche?) uren, waarin de geest zich boven de zinnelijke wereld met hare tegenstellingen verheft, om in stille verrukking de toonen op te vangen van het gefluister der geestenwereld. Toen werd ze mij lief, zijne reine van hart en groote van geest, toen werd ik weldadig aangedaan door de harmonie in en rondom haar; toen dankte ik in mijn hart den schilder, dat hij met geene bonte kleurenpraal het beeld der nederige brave had ontsierd; toen leerde ik, niet maar den dichter achten, maar den mensch liefhebben, die open' zin heeft voor dát waarachtige schoon. Zie zijne Magdalena, kinderlijk met kinderen, lijdend met geduld, opbeurend den lijdende, door rijken geest en reinen zin den wereldwijze beschamend en veredelend onder het beschamen, - en zoo haar beeld geene phantasie is, zult ge wie tot den kring behoort, die om die menschelijke engel zich schaart, met mij gelukkig prijzen.
Van den Bergh's de 18de Junij 1847, herinnert u den zoogenaamden vaderlandschen toon, vóór wat jaren bij onze dichters zoo geliefd. ‘Dapperen’ is een heerlijk rijm op ‘wapperen’, niet te vergeefs zoekt gij naar ‘Spanje's moordrot’, naar de vergelijking met ‘Israël weleer’, naar ‘de horden des dwingelands’; het tafereel wordt gestoffeerd met ‘den gier, wiens klaauw ons trof,’ met ‘wilde tijgersprongen?...’ in één woord, de heer v.d. B. betreurt het, dat de gedenkdag van Waterloo's veldslag niet beter, niet met meer geestdrift gevierd wordt, dát betreurt gij zeker met hem, maar acht het den gewonen loop van zaken dat men, na de bekoeling der geestdrift, meer nuchter de zaken beschouwt; dat de grievende teleurstelling in de heiligste verwachtingen den vreugdetoon aanmerkelijk lager heeft gestemd. De dichter erkent dit ook in het laatste gedeelte van zijn dichtstuk: toestemmend is zeker uw antwoord, wanneer hij vraagt:
Of wordt dees dag wellicht vergeten,
Wijl uit het bloed der legerschaar,
Wie 's vijands kogelregen velde,
Ter nood een enkle vrijheidsair
Ontsproot, waar 't volk er duizend telde? enz.
En vraagt hij in weêrwil hiervan nog eene hulde voor den dag, waarop Hol- | |
| |
land zijn volksbestaan en Europa den vrede herkreeg, - dan zult gij die hulde niet weigeren, ook niet die aan den vaderlandschen geest des dichters, al stemt ge mij toe, dat van den Bergh's naam door betere stukken in de herinnering zal leven.
Toussaint, schitterend
veluti luna inter stellas minores.
Zie die leelijke, stijve, houterige figuren van den Duitschen Stahlstich van Dworzack, of hoe het moffenkind heeten mag, en waaronder de naam van Richard Leeuwenhart gelezen wordt, en zie dán, hoe de Alkmaarsche muze een onderwerp behandelt, waartoe ‘het plaatje haar dwingt,’ en ge zult erkennen, dat het genie goud schept uit slijk. Zij inspireert het plaatje, en gunt ge aan de stokkerige figuren na de lezing nog een' blik, tien tegen één, dat ze u eenig belang beginnen in te boezemen. De schets voor eene opera geeft Toussaint u, maar eene schets, waarin de situaties zoo meesterlijk afgeschilderd worden, als geen decoratie-schilder vermag, de gebeurtenissen zóó levendig voorgesteld, de karakters zóó meesterlijk geschetst, dat ik, kende ik haar van aangezigt, de dichteres zou bidden, die gebeurtenissen uit te werken, die karakters te ontplooijen, die harten open te leggen, en onze verkleumde sympathie voor de eeuw der kruistogten weder te verwarmen. Er is diepte in het schijnbaar luchtige weefsel van de eerste draden voor een' operatekst, en wanneer ge met de trekken van Alexia voor oogen een slot leest, dat ge zeker niet verwacht hadt, zult ge erkennen, dat er méér overeenkomst is tusschen de dichteres en hare heldin, dan tusschen schepper en gewrocht noodzakelijk is.
Aan de moeder bij haar kind herkent gij ten Kate, 't is een diep gevoeld wiegelied, waarmede ik den dichter slechts geluk kan wenschen: het ouderhart spreekt er uit. Met den Theoloog wisselde ik gaarne een enkel woord over den ingevlochten tekst: wordt den kinderkens gelijk, en over den ‘God, die de moederborst ook heeft gezogen.’ Die dichters, die dichters! nu ze de oude mythologie hebben laten varen, klemmen zij zich met hand en tand vast aan het oude kerksysteem. In dít opzigt althans prozamenschen blijven, Johannes! geene godenleer verdichten! In dit opzigt, en in alle opzigten dus, kunt gij vrede hebben met Het kind van denzelfde.
Zijt gij tevreden? Wilt gij nóg in de jaarboekjes de thermometers onzer letterkunde zien? Zie toe, hoe gij 't voor van Lennep verantwoordt, dat gij hem naar het feestlied aan de Rederijkerskamer, naar Aan mijn vaderland, naar Requiescat beoordeelt. Kunt gij 't over uw geweten verkrijgen, dat ge den vreemdeling, die naar Withuys u vraagt, op Amor en Psyché wijst? Is de schrijfster van Te laat u niet te lief, dan dat ge heur Herinnering ten maatstaf van uw oordeel over haar zondt nemen? Ware het geen schreeuwend onregt, van den Bergh naar zijn' 18den Junij af te meten!
Wilt gij tóch uit de jaarboekjes omtrent onze letterkunde besluiten? Welnu, mij dunkt, aan eene litteratuur, die van Zeggelen's Grietjes verzuchting, ten Kate's Non, Kneppelhout's Instituut der Jezuïeten, Hasebroek's Duurstede, Koetsveld's St. Pietersberg, Toussaint's Richard Leeuwenhart en Scherts van Filips II, Alberdingk Thym's Silhouetten, Viehoff's dood van den laatsten Apostel, en Lublink Weddik's Magdalena voort- | |
| |
brengt, behoeft men nog niet te wanhopen. Brak de tijd eens aan, dat men geene beuzelingen om een' beroemden naam, geen bombast tot plaatsvulling, geene laffe vertelsels om afgedrukte platen te verklaren, behoefde te plaatsen, wij konden trotsch zijn op onze jaarboekjes.
En nu, welke keuze te doen? Gister verjaarde mijne goede Louise: ik gaf haar beide almanakken, en zei: lieve, wel is de band van den Muzen-almanak los, wel zijn vele platen beneden kritiek, maar stukken als Lublink Weddik's Magdalena en Toussaint's Richard Leeuwenhart moogt ge toch niet missen; denk daarenboven, dat 't ligt eene zieltogende is, wie gij eene laatste hulde bewijst. Nu, Johannes, doe als ik, en is een hartelijke kus uw loon, denk: aan hém heb ik 't te danken.
t.t.
- S -
|
|