| |
| |
| |
Letterkunde.
Kosmos.
De mensch staat met de natuur in eene naauwe en voortdurende betrekking niet alleen, maar hij maakt er, als zinnelijk wezen, een deel van uit. Hij is hier op aarde haar rijpste vrucht, haar voortreflijkst en schoonst voortbrengsel, zijn geest is bovendien de spiegel waarin de oneindige menigvuldigheid harer voorwerpen, in de beweeglijke verscheidenheid hunner vormen en kleuren, wordt opgevangen, waardoor er niet alleen eene natuur buiten, maar ook in den mensch bestaat.
De wijsgeeren der oudheid waren reeds van die waarheid doordrongen; toen zij hunne blikken vragend op de natuur vestigden, voelden zij meer dan een bloot zinnelijk gevoel van welbehagen of een voorbijgaanden schrik en angstige vrees, bij het zien harer schoonheid, bij het ontzettend verhevene van den strijd waarin soms hare bestanddeelen kunnen geraken. Hun gevoel voor het schoone en verhevene werd opgewekt, en ging niet weder onbewust voorbij. Zij zagen in de natuur orde, overeenstemming, onveranderlijkheid, met beweging, en een telkens opvolgende vernieuwing heerschen.
De orde en harmonie, de eenheid en verscheidenheid, door haar onder den zuidelijk-Italiaanschen hemel zoo schitterend ten toon gespreid, bragten de Pythagorische wijsgeeren tot de schoone gedachte om het denkbeeld der natuur, als één geheel, als wereld opgevat, door het veelbeteekenend woord Kosmos uit te drukken, als hunne begrippen van maat en overeenstemming der beweging van de hemelligchamen en de aarde voorstellende, die zij als de harmonie der spheren deden voorkomen. De mensch, die in zijnen geest den weerklank dier harmonie vindt, was voor hen eene wereld in het klein, een Mikrokosmos, waarin zich de onmetelijkheid van het heelal, Makrokosmos, afspiegelde.
Deze verhevene denkbeelden bleven lang bij vele wijsgeeren, als Plato en Aristoteles, en natuuronderzoekers, als Archimedes en Hipparchus in de oudheid, levendig, zij verloren zich niet geheel in de middeleeuwen; doch het was voor den nieuweren tijd en voornamelijk voor de 19de eeuw bewaard, om die in al hare kracht te ontwikkelen.
In vroegere eeuwen was men dichter, natuuronderzoeker en wijsgeer tevens, men beschouwde de natuur met geen koel gewapend oog, noch spoorde hare wetten door eene strenge berekening na, zonder zich door hare schoonheid weggesleept en aangedaan te voelen. De eerste wijsgeeren waren dichters, en de natuur was het grootsch en alomvattend voor- | |
| |
werp hunner bespiegelingen. Bij den verbazenden vooruitgang, dien de wetenschappen in de laatste eeuwen gemaakt hebben, is het schoon verbond tusschen de dichterlijke beschouwing, het ontledend wetenschappelijk onderzoek en het zamenvattend overzigt der eenheid van de natuur, door den wijsgeerigen blik, schijnbaar verbroken geworden. De dichter heeft meestal de natuurkennis verzuimd, den geleerde, die zich aan een tak van wetenschap uitsluitend toewijdde, ontbrak het vaak aan schoonheidsgevoel, en de wijsgeer verdiepte zich soms in afgetrokkene bespiegelingen zonder zich tot de verhevene bevatting van den Kosmos te verheffen, waarvan hij de beschouwing der deelen zijne aandacht minder waardig keurde. Wij erkennen het, dat het aan weinigen gegeven is, om eenen fijnen gevoeligen zin voor het schoone, met eenen schat van vele en de verschillendste kundigheden, met eenen algemeenen, alles te zamen vattenden wijsgeerigen blik te paren. Wijsgeer, dichter, kunstenaar, natuurkenner tevens te zijn, is zeldzaam, en echter zoo men dit niet alles te gelijk is, ontsluijert de natuur hare schoonheid en geheimen voor ons oog en voor ons verstand niet, zij vertoont zich dan niet als een grootsch geheel dat slechts de oneindigheid tot grens heeft, en dat zich echter tevens in al hare voortbrengselen als zoodanig afspiegelt.
Zulke bevoorregte geesten zijn er van eeuw tot eeuw verschenen. Gij waart het, goddelijke Plato, die een diep wijsgeerig vernuft, met een dichterlijk gevoel en verbeeldingskracht, en den schoonsten vorm in uwe geschriften vereenigdet, die daarom als zoo vele Grieksche beeldhouwwerken, eene eeuwige schoonheid en jeugdige frischheid behouden. Wij staan heden nog over uwe alles omvattende kennis verstomd, wijze Aristoteles, aan wien geen tak van wetenschap vreemd was, die vele van die takken het eerst uit den stam der menschelijke kennis het aanzijn gaaft, en in wiens voetstappen wij thans nog treden, alhoewel wij met den schat van eene meer dan tweeduizendjarige ervaring verrijkt zijn, uw adelaarsblik omvatte den Kosmos, en uw geest is op een Leibnitz en een Newton overgegaan. De oneindigheid der natuur spiegelde zich in hunne ziel, en zij leerden ons die eenigzins beseffen, omdat zij die in hunne werken terugkaatsten!
Het was voor onzen tijd weggelegd, om ook zulk een zeldzaam genie te aanschouwen in v. Humboldt, die het harmonisch verband van gevoel kennis en wijsbegeerte in zich vereenigt, die, in de beschouwing der natuur grijs geworden, met een jeugdig vuur bezield blijft voor hare onverwelkbare schoonheid, en wiens blik hare oneindige verscheidenheid als een organisch en zamenhangend geheel opvat.
Meer dan een halve eeuw onophoudelijk werkzaam om hare geheimen en wetten op te sporen, door veelvuldige reizen in de twee halfronden ooggetuige van hare schoonste en treffendste verschijnselen, verzuimde hij niet zijne kennis met de kundigheden der vorige eeuwen te verrijken; niets bleef hem vreemd. De schriften der Oostersche volken, de gedenkstukken der klassische oudheid, de nasporingen der middeleeuwen, en de onafzienbare rij der nieuwere dichters, geleerden en wijsgeeren werden door hem opgevraagd en betaalden hem den tol der slotsommen van hun onderzoek en deelden hem den gevoelvollen en diepen geest mede, die hen bezielde. Groot was het aantal van geschriften die hij ons gedurende een lange loopbaan
| |
| |
schonk, even rijk in oorspronkelijke gezigtspunten, in veelzijdige en grondige geleerdheid, rijk aan nieuwe ontdekkingen in het gebied der natuurbeschouwing, versierd met de schoonste en belangwekkendste schilderingen van de tropische gewesten der nieuwe wereld, en de trotsche beschrijvingen der reusachtige bergketenen der Andes, of der gewesten van middel-Azië. Even belangwekkend is hij, wanneer hij in een oordeelkundig onderzoek treedt van de geschiedenis der ontdekking van het nieuwe werelddeel, en hij aan den grooten Columbus het regt laat wedervaren van hem eindelijk in onzen tijd te doen kennen, zooals hij was, ijverig, onverschrokken en volhardend; door zijne tijdgenooten miskend, door het nageslacht vereerd. Maar te midden van dezen rusteloozen werkkring, vergeet hij het hoofddoel van zijn leven niet, onophoudelijk zweeft het hem voor den geest, altijd blijft hij er bouwstoffen voor verzamelen. Hij voelde zich van zijne jeugd af aan door de natuur aangetrokken en betooverd, hij wilde haar in alle hare deelen met juiste en fiksche trekken beschrijven, een tafereel leveren, waar zij zich als een geheel aan ons oog zoude vertoonen. Hij waagde er zich echter niet aan met die jeugdige geestdrift, die vaak onvoorbereid zich aan eene taak overgeeft, welke zoo niet hare krachten, voorzeker hare ondervinding en kennis te boven gaat. Hij stelde die tot eenen rijperen leeftijd, ja tot zijn ouderdom uit, hij mogt dien bereiken; een' gezegenden, helderen ouderdom; want de natuur heeft hem als haren priester tot den schilder van hare schoonheid, tot den verkondiger van hare grootheid, tot den verklaarder van hare wetten bestemd.
Aan den grenspaal van het menschelijk leven genaderd, waarin bij de meesten de geest zoowel als het ligchaam verzwakt is, ondernam hij met mannelijke kracht de reuzentaak waartoe hij zich geroepen voelde. Hij schreef den Kosmos, het tafereel van het Heelal, oneigenlijk de schepping genoemd; omdat het geen afgewerkt geheel is, maar een voortdurend worden uit het zijn, eene eeuwig voortgaande ontwikkeling.
Drie hoofdgezigtspunten kwamen hem hier voor den geest. 1o Eene klare en duidelijke voorstelling van hetgeen ons de tegen woordige toestand der wetenschap van het wereldgebouw leert, in den vorm van Natuurschilderingen voorgesteld. 2o Eene geschiedenis van de Natuurbeschouwing volgens de ontwikkeling der menschelijke waarneming en wetenschappelijke vordering. Eindelijk 3o Een verheven blik in de toekomst, over hetgeen volgende eeuwen het menschdom nog over de inrigting van den Kosmos kunnen leeren. Hij omvat dus het tegenwoordige, het verledene en het toekomende, met een ernstigen maar tevens gevoelvollen geest, even verwijderd van eene dweepachtige sentimentaliteit, als van eene koude en stroeve beschouwing. De Natuurschilderingen geven het tafereel van het Heelal van de uiterste grens waartoe wij door den teleskoop en de berekening kunnen geraken, van de nevelvlekken en melkwegen, dubbele en vaste sterren af, die in het onmetelijk wereldruim in eene verwonderlijke orde rondzweven, tot op het gebied van ons zonnestelsel, dat door een tot nog toe ontelbaar getal kometen en aerolithen in alle rigtingen doorsneden wordt. Onze zon en de planeten die haar omringen vestigen vervolgens onze belangstelling; hare loopkringen en onderlinge storingen vertoonen zich voor onzen geest, die in deze schijnbare afwijkingen de schoonste
| |
| |
orde ziet. De maan en voornamelijk onze aarde wekken verder onze aandacht, in de verschillende werkingen en invloed die zij op elkander uitoefenen. Maar het is voornamelijk de bol dien wij bewonen, welken wij in zijne wording, gedaante en gesteldheid van zijne buitenste korst leeren kennen, de verschillende vormen van landen en zeeën, bergketenen, valleijen, steppen, woestijnen, meeren, stroomen en rivieren, ontstaan op eene schilderachtige wijze voor ons oog, even als de voortbrengselen van vroegere tijdperken die zij in haren schoot bewaart, de vroegere toestanden der aarde door de geologische wetenschap doen kennen. De rigting en werking van het aardmagnetismus, de verdeeling der warmte over de aardoppervlakte, die om haar verschillend gebogene gordels, de isothermische lijnen, beschrijft, de uitdampingen der zeeën, derzelver stroomen en de periodieke winden of moussons die op haar regelmatig afwisselen boeijen ook onze opmerkzaamheid. Prachtige luchtverschijnselen als het Noorder- en Zodiakaal licht, wekken onze bewondering op; terwijl de plantengroei der tropische gewesten in al hare weelderigheid, die der gematigde luchtstreken in hare aangename verscheidenheid zich voor ons oog vertoonen. Even als de planten worden de dieren, volgens de hemelstreken waaraan zij eigen zijn, met schilderachtige trekken geteekend, om eindelijk tot den mensch te komen die als het volkomenste voortbrengsel van den aardbol, in zijne verschillende rassen en wijzigingen beschreven wordt; hij is het toppunt der piramide van het geheel welker basis de onafmetelijke ruimte des Heelals uitmaakt, in zijnen geest moet hetzelve opgevat worden wil hij zijne kennis op eene grondige wijze ontwikkelen. Hoe de natuur op hem gewerkt heeft, hoe hij trapsgewijs vorderingen in hare beschouwing heeft gemaakt, ontwikkelt hij in het tweede gedeelte.
Om een denkbeeld te geven van eene onderneming, die de schrijver van den Kosmos zelf eene veel gewaagde en hoogst moeijelijke noemt, kunnen wij niet beter doen dan een gedeelte over te nemen van de woorden, waarmede hij zijne geschiedenis der wereldbeschouwing besluit. ‘De geschiedkundige kennis der langzaam voortgaande uitbreiding der natuurkunde, in beide opzigten van Aarde en Hemel, is naar mijn gevoelen aan zekere uiterlijke en verstandelijk werkende gebeurtenissen gebonden, die sommige tijdvakken haar eigendommelijkheid en kleur verleenen. Zulke gebeurtenissen waren de ondernemingen welke naar den Pontus henenvoerden en achter den Phasis een anderen zeeoever deden gissen, de uitrustingen naar de tropische goud- en wierooklanden; de doorvaart van de westelijke zeeëngte, of de opening van den grooten volksweg op den Oceaan, waarop in lange tijdsafstanden Cerne en de Hesperiden, de noordelijke tin- en barnsteeneilanden, de Vulkanische Azoren en het nieuwe vasteland van Columbus, zuidwaarts van de oude Scandinavische nederzettingen ontdekt werden. Op de bewegingen die uit de kom der Middellandsche zee en het noordelijkst gedeelte van den naburigen Arabischen zeeboezem uitgingen, op de vaarten naar den Pontus en Ophir, volgen in mijne historische schildering, de krijgstogten van den Macedonier en zijne poging om het Westen met het Oosten te versmelten, de werking van den Indischen zeehandel en van het Alexandrijnsche Instituut onder de Lagiden; de wereldheerschappij der Romeinen onder de Caesars; de aan gevol- | |
| |
gen rijke overhelling der Arabieren tot verkeer met de natuur en hare krachten, tot sterre- wis- en practisch scheikundige onderzoekingen. Met de inbezitneming van een geheel nieuw halfrond, dat in den nevel omhuld lag, met de grootste ontdekkingen in de ruimte, die den mensch ooit gelukt zijn, is voor mij de rij van pogingen en gebeurtenissen gesloten die plotseling den gezigteinder der ideën uitgebreid, tot het
uitvorschen der physische wetten aangespoord, en tot het streven naar het eindelijk bevatten van het geheel des wereldgebouws bezield hebben. Het verstand brengt voortaan, zoo als wij reeds hebben aangeduid, groote uitkomsten zonder uiterlijke aansporing van daadzaken voort, als werking van zijne eigene innerlijke kracht, gelijktijdig naar alle rigtingen. Onder de werktuigen die, gelijk nieuwe organen, de mensch zich geschapen heeft, en die het zinnelijke waarnemingsvermogen verhoogen, heeft er een als een plotseling voorval gewerkt. Door de ruimtedoordringende kracht des verrekijkers werd als op eenmaal een belangrijk deel des hemels doorzocht, het getal der bekende wereldligchamen vermeerderd en hunne vorm en baan nagespoord. De menschheid kwam toen eerst in het bezit van de hemelsche spheer van den Kosmos.’
Hooren wij in gespannen verwachting wat het derde deel van dit gedenkstuk, aan de natuur opgerigt, zal behelzen. ‘Het derde en laatste deel van mijn werk bevat, tot verklaring der algemeene natuurschildering, de voorwerpen der waarneming op welke de tegenwoordige toestand der wetenschappelijke meeningen hoofdzakelijk gegrond is. - Door den glans van nieuwe ontdekkingen verblind en met verwachtingen vervuld, wier teleurstelling dikwijls eerst laat plaats heeft, waant ieder tijdperk het toppunt van het kennen en verstaan der natuur zeer nabij gekomen te zijn. Ik twijfel dat bij een ernstig nadenken zulk een geloof het genot van het tegenwoordige waarlijk verhoogt. Bezielender en meer overeenkomende met het idee van de groote bestemming van ons geslacht, is de overtuiging, dat het veroverde bezit slechts een onbelangrijk deel is van hetgeen bij eene altijd vooruitstrevende werkzaamheid en gemeenschappelijke ontwikkeling, de vrije menschheid in de volgende eeuwen bereiken zal. Elke gevondene en doorgronde waarheid is slechts een trap tot iets hoogers in den oneindig zaamverwikkelden loop der dingen.’
In de inleidingen tot de twee eerste hoofdafdeelingen vertoont zich de gevoelvolle natuurbeschouwer in al zijne beminnelijkheid, fijnen schoonheidszin, en veelzijdige letterkundige beschaving, als hij ons den indruk schildert, dien de natuur op den wetenschappelijken beschouwer maakt, of als hij ons in de oude en nieuwe dichters, redenaars, wijsgeeren en geschiedschrijvers den indruk doet gevoelen, dien zij van de natuur verkregen en in hunne gezangen of geschriften teruggaven, van de oude Indiërs af, die onder den gloeijenden hemel aan de weelderige boorden van den Ganges leefden, van de Arabieren in hunne brandende zandwoestijnen, van de Hebreeuwen in de vruchtbare streken bij den Libanon, tot aan de Grieken, omringd door eene zoo schoone en verschillend afwisselende natuur, tot aan de dichters van Latium onder den helderen zuid-Italiaanschen dampkring. Noch de latere Perzische dichters zijn vergeten, evenzoo min als de Italiaansche zangers der middeleeuwen, een Dante en Petrarca, als de Troubadours en de minnezangers, als Shakespeare
| |
| |
Schiller, Göthe en de latere dichters. Dit is nog niet genoeg, de indruk der natuur wordt ook nog in hare uitdrukking als landschapschildering voorgesteld en de verrassendste opmerkingen daaromtrent vindt men hierover in de oude en nieuwere schilderkunst bijeen verzameld, die van eene juiste en ontwikkelde kunstkennis getuigen.
Wat zullen wij nu van den Kosmos zeggen? Zullen wij ons in lofspraken uitputten? Meesterstukken van dien aard als dit behoeven die niet, het is genoeg in korte trekken een denkbeeld te geven van hetgeen zij bevatten. Het is hier als in de natuur, waarvan dit werk een groote en heldere spiegel is, dat zich orde, eenvoudigheid, met eenen onopgesmukten rijkdom vereenigen, die voornamelijk zich in de aanteekeningen vertoont, welke eenen schat van kennis en geleerdheid, voor den natuuronderzoeker, wis- schei- en sterrekundige, beoefenaar der natuurlijke geschiedenis, voor den oudheidkundige, den geschied- en taalkenner, in één woord, voor den kunstenaar en wijsgeer opleveren. Het is geen pronken met eenen noodeloozen omhaal van citatiën, om zijne belezenheid te toonen, niets is er te veel maar ook niets ontbreekt er aan, tot zelfs die geschriften die nog in de laatste maanden zijn uitgekomen. Men staat hier verbaasd, even als bij den onuitputtelijken rijkdom der natuur, die nergens echter eene wijze spaarzaamheid vergeet.
Even als het Heelal bij al zijne oneindige verscheidenheid ook tevens eene verwonderlijke schoonheid en evenmaat ten toon spreidt, is hier ook een schoone vorm in acht genomen, uitblinkende in eenen eenvoudigen, klaren, duidelijken en naar de onderwerpen gepasten stijl, die zich dan verheft, dan weder met een aangenamen tred voortgaat tot het doel, dat hij bereikt, door de belangrijkste en ingewikkeldste zaken verstaanbaar te maken.
Niemand dan een buitengewoon begaafde geest, toegerust met een zeldzaam vereenigde kennis, was in staat onze eeuw met een werk als de Kosmos te verrijken; zulke voortbrengselen van den menschelijken geest zijn als de afdruksels van het goddelijke, welks verstand in de menschheid, zoowel als deszelfs almagt en oneindigheid in de natuur verwerkelijkt is. Zij zijn het kenteeken van de hoogte waarop de wetenschappelijke beschaving eener eeuw zich verheven heeft; hoogst belangrijke verschijnselen des tijds, die den geest, moede van de woelingen des levens, op eene edele wijze verpoozen; zij strekken het geslacht waaronder zij verschenen tot eer, en zijn de sterkste spoorslag om in beoefening van wetenschap en kunst met verjongden ijver en moed voorttegaan; in één woord: bakens op de oneindige zee der kennis, waarhenen de tijdgenoot en het nageslacht zich kunnen rigten.
Gij zijt niet alleen met uwen tijd medegaan, o verhevene grijsaard! maar gij zijt denzelven vooruitgestreefd, wij oogen u in de verte na, wij zamelen met dankbaarheid den overvloed van veelzijdige kennis op, die gij voor ons uit zoo vele bronnen doet stroomen. Gij noemdet met regt den strijd tusschen gelooven en weten, die nog in de kennis der natuur bestaat, lastig, gij hebt dien strijd beslist, en de aanvankelijke zegepraal van de wetenschap gehandhaafd, die door u in al hare bevallige en beminnelijke bescheidenheid, maar tevens met gegronden ernst te voorschijn treedt, om onze eeuw te verlichten. Het moge u gegund zijn,
| |
| |
het derde deel van uwe levenstaak af te werken en dus de kroon op uwe wetenschappelijke bemoeijingen te zetten, die meer dan een halve eeuw u bezig hielden, en waardoor thans een onverwelkbare lauwer uwe zilveren lokken versiert. Uw lot is benijdenswaardig, de avond uws levens is met geene duistere nevelen omhuld, de looden hand des tijds drukt nog niet zwaar op uwen geest; maar helder en kalm, van purper en goud omstraald, daalt de zon uws levens statig ter kimme, om eenmaal bij haren ondergang voor ons lang eene aangename schemering na te laten, totdat wij in de sterrenpracht het oog ten hemel verheffende ons in de oneindigheid verdiepen en verliezen, waarheen gij steeds onzen blik rigttet. Gij hebt uzelven reeds een eerzuil gesticht en behoeft dus geen prachtig grafgesteente, uw naam is bij de wetenschap en bij het nageslacht onsterfelijk. Dat de tijdgenoot alleen met gulden letteren op uw' zerk beitele: alexander von humboldt. hij schreef den kosmos!
J.A.B.
|
|