| |
Een Christelijk woord over gevangenen.
(Vervolg en slot van bladz. 101.)
II.
In hetgeen wij tot hiertoe beschouwden vermeenen wij genoeg te hebben bijgebragt, om de bevreemding te doen ophouden, dat er in dit maandschrift een Christelijk woord over gevangenen te lezen staat. Wij zagen, op wat wijze de veroordeelden vroeger beschouwd werden, en hoe die beschouwingen, in onzen leeftijd, voor andere hebben plaats gemaakt; en gaven daarbij een kort overzigt, nopens het burgerlijk en Christelijk oogpunt van beschouwing.
Beide deze oogpunten zijn evenwel niet zoo geheel verschillend, als eene oppervlakkige kennisneming zou doen vermoeden; zij loopen slechts op sommige punten uitéén, terwijl er, in andere opzigten, overeenstemming wordt gevonden. Deze laatste treffen wij vooral aan dáár, waar ook de Christen de oogen niet sluit voor de diepe zedelijke verdorvenheid der misdadigers in het algemeen, en tevens niet het minste wil bijbrengen, waardoor de arm der geregtigheid, in de beteugeling en bestraffing der boosdoeners, zou kunnen verlamd worden. Het voorname, het hoofdpunt van verschil betreft de verbetering van den gevangene, die, uit het burgerlijk oogpunt, als hoogst onwaarschijnlijk, zoo niet als onmogelijk, uit het Christelijk oogpunt als onderneembaar en mogelijk beschouwd wordt.
Maar zelfs zij, die de verbetering van den misdadiger voor onwaarschijnlijk en, bij sommigen, voor onmogelijk houden, ijveren, des niet te min, voor het behoud van gestrenge straffen, als middelen, geschikt tot het verwekken van afschrik voor het kwaad, en in zooverre ligt in de pijnelijke lijfstraffen, die zij wenschen op te leggen, het denkbeeld van verbe- | |
| |
tering opgesloten. Dit zou men als een punt van toenadering, hunnerzijds, kunnen beschouwen. Wij zijn geneigd het als zoodanig aan te nemen.
Nog is dequaestie, nopens het doeltreffende van pijnelijke lijfstraffen, niet als volkomen beslist en geëindigd te beschouwen; maar de geschiedenis is daar, om te bewijzen, dat een aantal pijnelijke lijfstraffen allengs in onbruik geraakt zijn. De stem der menschelijkheid, versterkt door die van het Christendom, heeft zich, bij de wetgevers der volken, doen hooren; de ruwe barbaarschheid van vroegere tijden heeft voor zachtere gevoelens plaats gemaakt, en men heeft de overtuiging verkregen, dat de bloedgerigten der middeleeuwen onvermogend waren, om den voortgang der misdrijven te stuiten. Had men daarbij tevens aan de toekomst gedacht, en middelen ter verbetering van misdadigers beproefd, men ware, sedert lang, reeds verder gekomen; maar, terwijl men barbaarsche regtsplegingen afschafte, stelde men daarvoor niets anders en beters in de plaats; en ziedaar de dwaling, waartoe het voorgeslacht is vervallen.
Die dwaling kon niet nalaten verderfelijke gevolgen na zich te slepen, en deze trokken de aandacht van de vrienden der menschheid tot zich. Het Evangelie verlichtte daarbij hunne hoofden en verwarmde hunne harten, en de weldadige invloed van hetzelve werd eene krachtige aansporing tot verbetering. De Christelijkgezinde, de menschlievende Howard eenmaal, als krijgsgevangene, met de duisternis van den kerkernacht bekend geworden, sloeg de eerste hand aan het groote werk der hervorming en verbetering. Hij vond navolgers; hij vond ze, in en buiten Europa, en thans is de verbetering der gevangenissen schier overal, in de oude en nieuwe wereld, aan de orde van den dag; vermits in die verbetering de grondslag ter verbetering van den misdadiger aanschouwd wordt.
De kennis zoo wel omtrent gevangenen, als omtrent de kerkers, waarin zij werden opgesloten, en het beheer over deze gestichten, heeft de bestaande gebreken, verzuimen en misslagen van vroegere tijdperken aan het licht gebragt, en de kennis der bestaande kwaal was eene eerste schrede tot het beramen van middelen ter redding.
Is het te verwonderen, dat men, bij het beramen dier middelen, niet overal en niet altijd even gelukkig geslaagd is? Ondervonden wij niet iets dergelijks, in den bangen tijd, toen de verschrikkelijke Oostersche ziekte, de cholera, voor eenige jaren, ook ons werelddeel bezocht, in het verschillend gevoelen van deskundige en beroemde geneesheeren, zoo omtrent den aard en het wezen dier vreesselijke kwaal, als omtrent voorbehoedmiddelen en geneeswijze? Moest die verschillende zienswijze niet eigenaardig voortvloeijen uit gebrek aan genoegzame kennis en ervaring; om nu niet te spreken van uiteenloopende wijzen van beschouwing bij hen, die gewis met de beste bedoelingen bezield waren, en toch, als feilbare wezens, tot misvatting en dwaling konden vervallen, ondanks den scherpen blik, waarmede die geleerden gewoon waren andere gevaarvolle, maar meer bekende en gewone ziekteverschijnselen waar te nemen? Lag het niet in de omstandigheden zelve, dat men met het zoeken naar geneeskundige waarheid behoorde aan te vangen, en dat dit zoeken geenszins bij allen door vinden achtervolgd werd? Op gelijke wijze stond het geschapen met de pogingen tot het verbeteren der gevangenissen en het beheer over de gevange- | |
| |
nen. De eigenlijk gezegde gevangeniskunde was eene geheel vreemde zaak! Wie toch sloeg, eene halve eeuw geleden, immer het oog achter de vreesselijke poort eener gevangenis? - ‘De cipier, bewaarders en regenten over deze gestichten,’ zal men antwoorden. Maar de eerstgenoemden, doorgaans menschen, bij wie meer op ligchamelijke sterkte en zekere mate van ruwheid gezien werd, dan wel op eenen onderzoekenden geest, konden luttel bijdragen tot de kennis der gevangenen; en de regenten of commissiën van bestuur strekten hunne bemoeijingen, in vroegere jaren, meer uit tot het toezigt over den cipier en bewaarders, het handhaven der huisorde en tucht, en de zorg over de
ligchamelijke behoeften der veroordeelden, naar bepaalde voorschriften, dan tot menschkundig gadeslaan der individu's, voor wier bewaring zij vermeenden wel voornamelijk te moeten zorgen. Verder ging men doorgaans niet, en mannen als een graaf Vilain XIV, ten tijde van keizerin Maria Theresia, regent der gevangenis te Gent, behoorden onder de zeldzame verschijnselen. Werd het gebouw goed onderhouden; de huisdienst behoorlijk waargenomen; waren cipier en bewaarders wakkere, onvervaarde mannen; hielden de gevangenen zich rustig; verrigtten zij het werk hun opgelegd, of hielden zij zich onledig met het maken van pijpendoppen of kleine snuisterijen; gedroegen zij zich stil en bedaard, bij het zondagsvoorstel van den catechizeermeester; dan gaf men van de gesteldheid van het gesticht de beste getuigenis, zonder na te denken hoe weinig door dit alles eigenlijk was verrigt geworden! Wij herhalen het: de gevangeniskunde bleef eene geheel vreemde zaak.
Deze onkunde beschouwen wij als de vruchtbare moeder van de dwalingen, die de pogingen ter verbetering van gevangenissen en gevangenen, in onzen leeftijd vergezeld hebben. Deze dwalingen hebben echter tot leering gestrekt en den grond gelegd tot een beter inzigt van zaken. Mislukte proeven hebben tot beter overlegde proefnemingen geleid, en wilden wij dit in de bijzonderheden aantoonen, wij zouden gemakkelijk eenen aanvang, maar moeijelijk een einde vinden. Waartoe zou die aanwijzing kunnen dienen? Liever deelen wij onzen lezers mede, op wat wijze men zich thans, over het algemeen, de verbetering der gevangenissen en gevangenen voorstelt.
De verbetering der laatstgenoemden is zonder de verbetering der eerstgemelde niet mogelijk. Wij zullen dit op de overtuigendste wijze doen zien.
In de oude, thans nog bestaande gestichten worden de gevangenen in afzonderlijke, grootere of kleinere localen, met elkander, opgesloten, en die zamenvoeging (wij merkten dit vroeger op) is voor de gevangenen hoogst schadelijk. De zedelijke verdorvenheid der meeste gevangenen plant zich, door den dagelijkschen en onverhinderden omgang met elkander, al verder en verder, voort. Men heeft wel, in sommige gestichten, het onderling zamenzijn der gevangenen pogen te keeren, door een volstrekt stilzwijgen te gebieden, en elken overtreder van dit gebod, op het oogenblik der overtreding, met zweepslagen, te straffen; maar noch dit wreed verbod, noch de willekeurige strafoefeningen van ondergeschikte gevangenisbeambten - hebben de onderlinge verstandhouding, door middel der teekenspraak, kunnen beletten, en het is de ervaring daarvan, die het krachtigst voor de persoonlijke afzondering der veroordeelden pleit. Voor
| |
| |
den aangeklaagde en beschuldigde, die desonaangezien door den regter geheel onschuldig kan worden bevonden, is deze afzondering als eene wezenlijke weldaad - wat zeggen wij? als een pligt der regtvaardigheid te beschouwen - die den onschuldige vrijwaart van het pijnelijke en afkeerwekkend gezelschap van erkende misdadigers, niet zelden tot het laagste peil van zedelijke verbastering gezonken. Maar ook voor den veroordeelde is die afzondering van de deelgenooten zijner schande, zedeloosheid en misdrijven, uit een Christelijk oogpunt, weldadig; vermits daardoor de onderlinge en wederkeerige besmetting der zedelijk kranken geheel onmogelijk gemaakt wordt, en men alzoo den voortgang van het kwaad, den voortgang der om zich heen woedende en verpestende zedelijke gevangeniskoorts voorkomt.
Die afzondering is ook daarom weldadig, vermits de kalmte, die daarmede onafscheidelijk vergezeld gaat, uitnemend geschikt is, om den misdadiger tot nadenken te brengen en daardoor tot zichzelven te doen inkeeren. Ook thans openbaart zich wel eens, bij dezen of dien, dat nadenken, zigtbaar in een hartelijk leedwezen en berouw over begane wanbedrijven; maar, helaas! hoe vaak wordt niet de stem van het ontwaakt geweten tot zwijgen gebragt, door de spottende smaadredenen van hen, die het kwade doen en beminnen en die er eene helsche genoegdoening in vinden, om den nieuweling in het misdrijf tot een volleerden booswicht te maken. In de stilte der afzondering kunnen noch de spotternijen noch de smaadredenen van verleiders gehoord worden, en vindt het berouw een onverhinderden toegang tot het met schuld bezwaard gemoed. Zondige neigingen, driften en hartstogten ontvangen, in zedelooze gesprekken en handelingen van anderen, geen nieuw voedsel; en de veroordeelde, aan zichzelven overgelaten, kan zich met geen ander denkbeeld bezig houden, dan met de gedachte, dat hij, door het misbruiken zijner zedelijke vrijheid, het genot zijner persoonlijke vrijheid verloren heeft. Het herinneren van vroegere verkeerdheden brengt hem, als van zelve, tot het betreuren van deze; en deze droefheid is de eerste schrede tot een waar berouw en een opregt voornemen tot verbetering van hart en wandel.
De afzonderlijke opsluiting, beschouwd als middel, waardoor bij den gevangene, de verdere voortgang in het kwade wordt voorgekomen, zou echter hare weldadige bedoeling maar ten deele bereiken, indien zij niet, terwijl zij den misdadiger het rampzalig genot van een schandelijk gezelschap ontneemt, hem daarvoor een betamelijk verkeer met welgezinde natuurgenooten in de plaats wedergaf. En dit is een ander voordeel der afzonderlijke opsluiting te noemen.
In eene cellulaire gevangenis is de ligchaamskracht der bewaarders geen hoofdvereischte bij het vervullen hunner betrekking; maar des te meer verlangt men van hen eene beschaafde opleiding, verstandelijke vermogens en zedelijke gedragingen, opdat zij in den dagelijkschen en onafgebroken omgang met gevangenen, door woord en voorbeeld tot de betrachting van het goede kunnen opwekken, aansporen en bemoedigen. In den commandant van het gevangengesticht verlangt men geenszins den ruwen, ontzag- en vrees-inboezemenden oppersten gevangenbewaarder; maar den beschaafden, welopgevoeden en met menschen- en wereldkennis begaafden man, bij wien deugd en godsdienst meer zijn dan klanken zonder beteekenis; den man, dien het bij
| |
| |
het dagelijksch en individuëel bezoeken der veroordeelden aan geen ernst ontbreekt, om verstokten - aan geene welwillendheid, om dwalenden - aan geen menschenliefde, om berouwhebbenden nuttig te wezen; den man eindelijk, die met den opregte opregt, en met den huichelaar voorzigtig handelt en uit Christelijke beginselen werkzaam is, waar hij bestraft of bemoedigt, vermaant of vertroost.
Nevens hem bekleeden de arts, de godsdienstleeraar en de school-onderwijzer eene voorname plaats in den kerker, bij elken afzonderlijk opgeslotene en in den dagelijkschen omgang met hen. De geneesheer ontdekt niet zelden, in kwalen des ligchaams, de gevolgen van de nog grootere gebreken der ziele, en zijne waarschuwingen en vermaningen kunnen van een onberekenbaar nut zijn. En nu de godsdienstleeraar en de schoolonderwijzer? Indien deze, in hunne betrekkingen tot het gesticht iets meer zien dan een middel, om hun inkomen jaarlijks, met eenige honderd guldens, te vermeerderen; indien zij gedreven worden door het Christelijk-Evangeliesch beginsel, om, uit liefde tot hunne natuurgenooten, nuttige kundigheden te verbreiden, door het verdrijven van de nevelen der onkunde en onbeschaafdheid; indien zij vooroordeelen en dwalingen, die bij de lagere volksklasse vaak zulke diepe wortelen hebben geschoten, pogen uit te roeijen; vooral indien zij, door gepaste toespraken, door woorden van ernst en liefde, tot berouw en boete, tot geloof in- en gehoorzaamheid aan Christus, als den Verlosser der wereld en den éénigen Redder van schuldige zondaren, opwekken, aansporen, leiden, en besturen, en gedurig handelen over matigheid, regtvaardigheid en het toekomend oordeel; zou dit alles dan niet, onder Gods zegen, tot verbetering der gevangenen kunnen medewerken?
Ook thans genieten de gevangenen godsdienstige vermaningen en opwekkingen; maar behalve dat, bij zulke algemeene toespraken, tot de verzamelde menigte gerigt, alles in het algemeene moet blijven; zoo gaat de weldadige indruk der stichtelijke rede alras verloren, wanneer de verharde zondaar door laffe spotternij en kwinkslagen, of zelfs wel door godslasterlijke taal en zedeloos gesprek, de kiem verstikt, welke uit het goede zaad der vermaning, hier of daar, mogt beginnen uit te botten. Dit kan niet gebeuren, waar de gevangene, afzonderlijk opgesloten, door niets, dat buiten hem is, wordt belet in een ernstig nadenken en in het bewaren van het goede zaad des woords. Daarenboven worden godsdienstleeraar en school-onderwijzer, even als de arts, bekend met de individuële gesteldheid en de levensgeschiedenis van elken gevangene, en deze kennis kan een onberekenbaar nut aanbrengen.
Heeft de afzonderlijk opgeslotene alzoo niet over gebrek aan gezelschappelijk verkeer te klagen; hij bedenkt tevens, dat de eenzaamheid, waaraan hij overigens is overgegeven, eene straf is, die hem, geenszins willekeurig, maar ingevolge de wet is opgelegd, en dat die eenzaamheid tevens iets weldadigs is, vermits zij zijn oor en hart sluit voor de stem der verleiding van boosdoeners. Dat onttrekken aan de invloeden van een slecht en verderfelijk gezelschap vloeit niet voort uit de bedoeling, om hem te kwellen en het leven te verbitteren; maar hij ondervindt het, het heeft eeniglijk ten oogmerk, alle nadeelige invloeden van hem te weren en hem gelegenheid te schenken tot een gezet, herhaald en ernstig nadenken
| |
| |
over het verledene en het opvatten van goede voornemens voor het toekomende; alzoo wil het eene ernstige en verstandig bestuurde Christelijke menschenliefde.
Er is nog meer op te merken, waarde lezers! Weleer was arbeid straf en verpligting; thans is werkzaamheid, in zekeren zin, weldaad geworden, die den toestand van den afzonderlijk opgeslotene zeer dragelijk maakt. Eene eenzame opsluiting, zonder toespraak en zonder bezigheid, is, voor den, naar gezelligheid en bedrijvigheid hakenden mensch, op den duur onverdragelijk te achten. Maar, behalve de gedurig wederkeerende toespraak van welgezinden, veraangenaamt eene gezette werkzaamheid, en het onderrigt in dezelve, indien de arbeid hem vreemd is, de stille uren van den afgezonderd opgeslotene. - Niet weinige veroordeelden hebben, door hunne geheel verwaarloosde opvoeding, eene natuurlijke neiging tot traagheid; en weldadig is derhalve de inrigting, die hen tot gezetten en ordelijken arbeid verpligt, of, beter gezegd, die hen daarnaar doet verlangen. Op deze wijze worden zij, als uit eigene beweging tot vlijtbetoon, ijver en ordelijk gedrag opgewekt, hetgeen voor hun volgend leven hun tot onberekenbaar nut en voordeel kan strekken. De afzondering doet hen naar bezigheid verlangen, en zij bekomen werk als eene weldaad; werken wordt hun alzoo een genoegen; en wat men met genoegen verrigt, wordt alras hebbelijk; de hebbelijkheid gewoonte. Langs dezen weg wordt alzoo eene der voornaamste oorzaken der zedeloosheid - de verderfelijke luiheid - grondig genezen.
Maar vermits de regtvaardigheid gebiedt, dat geene straf den misdadiger opgelegd, in hem, den mensch zou mogen schaden; en aangezien het bestendig verblijf in eene wel niet bekrompene, maar toch altijd beperkte ruimte zijne gezondheid zou kunnen benadeelen; zoo wordt aan elken veroordeelde, telken dage, de vrije beweging in de open lucht, gedurende een uur, vergund. Dit heeft echter op zulk eene wijze en onder zoodanige voorzorgen plaats, dat alle onderhoud der gevangenen onderling wordt voorgekomen, en tevens verhinderd, dat de een den ander herkennen kan. Dit niet herkennen is daarom noodzakelijk; vermits later, in den herkregen vrijen staat, de bekendheid, dat A. of B. eenmaal een vonnis ten zijnen laste gehad heeft, zeer noodlottige gevolgen kan hebben. Hier toch heeft die bekendheid tot het aanknoopen van nieuwe misdadige verbindtenissen geleid; elders, den, op den goeden weg zich bevindenden, ontslagene verhinderd, bij zijne goede voornemens te blijven volharden.
Alle deze verordeningen zijn, in het algemeen, in vele Staten en Rijken, van wege het wettig gezag, ingevoerd; maar nu sluit zich daarenboven, aan dezelve aan, de weldadige bedoeling van de vrienden der menschheid en van het Christendom, ter ondersteuning van de oogmerken der Hooge Regering; en ontbreekt het niet aan hen, die de zedelijke verbetering van gevallene en misdadig gewordene natuurgenooten wenschen te bevorderen. Ook in ons vaderland heeft zich, bereids voor vijfentwintig jaren, een afzonderlijk genootschap tot dat einde gevormd; bedoelende, om, door middel van individuële toespraak, bij het bezoeken der veroordeelden en het verschaffen van eene doeltreffende lectuur, voor de gevangenen nuttig te wezen. Het is ons oogmerk niet, om op dat vaderlandsch genootschap, of op soortgelijke vereenigingen in het buitenland eene
| |
| |
lofrede te houden; wat zij, hier of elders, onder Gods zegen, tot stand mogten brengen, is voor hen lofs genoeg. Maar wij willen alleen doen opmerken, dat het Christelijk-Evangeliesch beginsel, vervat in het woord des Heeren: ‘Niet verderven, maar behouden!’ het roersel van hunne pogingen geweest en gebleven is.
Onkunde, traagheid en hoogmoed mogen die bedoeling miskennen, in een verkeerd licht, of liever in het donker zoeken te plaatsen, desonaangezien zijn de vrienden der menschheid en des Evangelies, onder goed en kwaad gerucht, onder heilgroet en lastering, voortgegaan op hunnen weg, en hebben het goede gedaan zonder vertragen.
Te midden van den strijd tusschen menschelijke meeningen en begrippen, burgerlijke gevoelens en Christelijke grondstellingen, hebben zij persoonlijke aanvallen beneden zich geacht, en, wat de zaak zelve betreft, in den tegenstand hunner wederpartij eene aansporing gevonden, om, langs zoo meer, der waarheid te naderen, die zij, van een Christelijk standpunt uitgaande, hebben gezocht. Die aansporing werd vooral ontleend uit het valsche, onware en bedriegelijke der zoogenaamde tegenbewijzen, waarmede de vijanden der afgezonderde opsluiting, de deugdelijkheid van dat stelsel hebben getracht te ontzenuwen, en die, bij nader onderzoek, alle - tot één toe - geheel ongegrond bevonden zijn.
Maar zal dan nu voortaan de zaak der zedelijke verbetering van gevangenen gelukkig voortgaan?
Wie zijn wij, zwakke, bekrompene, nietige stervelingen, wezens van éénen dag, dat wij zouden wanen, in de zedelijke wereld, den steen der wijzen gevonden te hebben? Vindt de zaak van het Ware, Goede en Schoone, de zaak van Godsdienst en Christendom, bij hen, die, voor het oog der burgerlijke wetgeving, geheel onberispelijk zijn, reeds, waar het op gezindheden en daden aankomt, weinig afdoende medewerking en zelden krachtigen voorstand; wat mag men dan wachten van hen, die de meeste voorschriften der menschelijke en Goddelijke wetten, vaak met laakbaar opzet, hebben overtreden? Draagt reeds het groene hout somtijds weinig vrucht, wat is er dan van het dorre te wachten? Die ervaring echter geeft ons geene vrijheid, tot een liefdeloos veroordeelen en nog minder tot een werkeloos stilzitten! Wie niet zaait, zal ook niet maaijen; maar wie de hand aan den ploeg slaat, zonder om te zien, mag, na het strooijen van het goede zaad op eenen tot dus ver dorren akker, voor 't minst eenige vrucht wachten van Hem, die beide den zaaijer en maaijer wil verblijden!
| |
III.
Wij durven bescheiden vertrouwen, dat wij in alles, wat wij in onze voorgaande beschouwingen hebben aangevoerd, van Evangeliesche beginselen zijn uitgegaan. Wij hebben het kwade niet pogen te bemantelen, en evenmin den misdadiger in een gunstig licht zoeken te plaatsen; en gewaagden wij van de mogelijkheid der zedelijke verbetering van veroordeelden, wij hadden daarbij het oog op Gods ontfermende genade, in Christus geopenbaard, die niemand uitsluit, wanneer de vraag: ‘wat moet ik doen, om zalig te worden?’ uit het hart voortkomt, alvorens de lippen haar uitspreken. Onder de middelen, die ter verbetering, met vrucht, beproefd kunnen worden, meenden wij arbeid, schoolonderwijs, Godsdienstig onderrigt, lectuur
| |
| |
van goede boeken, en het rigten van een belangstellend woord van ernst en liefde tot dwalende en diepgevallene natuurgenooten te moeten tellen. Onder deze middelen is er niet één, hetwelk met den geest van het Christendom en het Evangeliesch beginsel in strijd is, veeleer mag men elk derzelve daarmede geheel overeenkomende noemen, en, uit dien hoofde, derzelver toepassing als noodzakelijk achten.
Het kan hier de vraag niet zijn, of die middelen niet wel, hier of daar en bij dezen of dien, hunne bedoeling zullen missen? Men behoort veeleer te vragen, of men die middelen onbeproefd mag laten, bij de overtuiging, die de Evangeliesche Christen bij zich omdraagt, dat de Christelijke liefde alle dingen vermag? Al werd ook, door de toepassing dier middelen, van de honderd afgedwaalde schapen, slechts één tot de schaapskooi van den eenigen goeden Herder teruggebragt, dan ware daarin eene dankstof gelegen, die, naar des Heeren woord, de blijdschap van Gods Engelen zou vermeerderen. In geen geval kan het Evangelie tot een voorwendsel verstrekken van traagheid en een liefdeloos oordeel bij hen, die instemmen met de Apostolische belijdenis: ‘wij struikelen allen in vele;’ terwijl de bewustheid van onze eigen misstappen, verkeerdheden en overtredingen ons toegevend zal maken in de beoordeeling van hen, die, in de ure der verzoeking, voor de verleiding tot het kwade, bezweken zijn, en wier val ons alleen kan opwekken tot ootmoedige dankbaarheid jegens Hem, die ons heeft doen staande blijven. Zij, die, in dezen, met ons in gevoelen verschillen, dat is: die gevangene misdadigers alleen uit een burgerlijk oogpunt beschouwen, mogen onze bedoelingen verkeerd beoordeelen; dat oordeel ontneemt niets aan het gewigt der verpligting, die op elken Christen rust, om hen, die dwalen, terug te brengen van de verkeerdheden hunnes wegs, en het aanwenden van pogingen, om eene ziel van den dood te redden. Deze pogingen zouden echter eenzijdig en gebrekkig wezen, indien ze zich niet verder uitstrekten, dan tot het terugbrengen der dwalenden tot het goede spoor; en niet tevens ten doel hadden, om den teruggebragte op dat spoor te helpen ondersteunen en schragen. Het is daarom dan ook, dat de zorg voor gevangenen, den ontslagene, na het verlaten van den kerker, niet mag worden onthouden.
Doorgaans worden veroordeelde misdadigers uit een bloot burgerlijk gezigtspunt, met des te grooter afkeer beschouwd en te gestrenger veroordeeld, naar mate zij, door herhaling van de misdrijven, waarvoor zij bereids vroeger, ja, somtijds meer dan eens, waren gestraft, de verdenking van verharding in het kwade op zich hebben doen kleven; en, inderdaad is het op nieuw bedrijven van wandaden wel niet als een blijk van verbetering te beschouwen. Maar is nu, met deze oppervlakkige oordeelvelling het pleit nopens de verbeterlijkheid of onverbeterlijkheid van den misdadiger beslist? Wij vermeenen dit te mogen, ja, te moeten betwijfelen.
Het is zoo, er bestaan ongelukkige wezens, die, onvatbaar schijnende voor zedelijke indrukken, in het doen van het kwade rampzalige vorderingen hebben gemaakt; er bestaan misdadigers, bij wie de misdaad eene gewoonte, en, door die gewoonte, als ware het, tot eene tweede natuur geworden is. Wij zouden de waarheid der treurige feiten, door de geschiedenis van het Lijfstraffelijk Regt
| |
| |
te boek gesteld, moeten loochenen, indien wij het tegendeel wilden beweren: - verre zij dit evenwel van ons; want de waarheid gaat bij ons boven al! Maar, gelukkig leert diezelfde geschiedenis, dat het aantal van hen, van wie een zoo bedroevend getuigenis wordt gegeven, in vergelijking van het aantal van hen, die zich nimmer aan herhaling van misdrijf hebben overgegeven, betrekkelijk gering is te noemen. Maar ook behoeven geenszins allen, die zich aan herhaling van misdrijven schuldig maken, geplaatst te worden op de lijst der onverbeterlijke booswichten. Dezelfde geschiedenis der Lijfstraffelijke Regtspleging is daar, om zulks te bevestigen; en de herhaling van misdaad is niet altijd en in alle gevallen een bewijs van een in het kwade verstokt gemoed. Het treurig verschijnsel kan uit andere oorzaken verklaard worden, en deze oorzaken liggen veelal in de omstandigheden, onafhankelijk van de ware zielsgesteldheid des misdadigers: wij willen dezelve wat van naderbij, en aan de hand der ervaring, gadeslaan. Hierbij vestigen wij den blik op den gevangene, die den dag van zijn ontslag ziet aanbreken en die de gevangenis verlaat, met het heilig voornemen, om dezelve niet ten tweede male te betreden. Hoe vaster dit voornemen bij hem bestaat, des te minder wegen bij hem de moeijelijkheden, die hem zullen ontmoeten, in het bewandelen van den weg der deugd, eerlijkheid en goede trouw. De onbedachtzame! Hij vermoedt niet, dat bloedverwant en vriend hem met terughouding zullen bejegenen, en dat hij, door het algemeen vooroordeel, als een voormalige gevangene, die alle vertrouwen heeft verbeurd, in het gedenkboek van het burgerlijk leven staat aangeschreven! - Hij is, voor zichzelven, zeker van de opregtheid zijner bedoelingen. De onkundige! want hij weet het niet, dat de menschen aan de deugdelijkheid dier bedoelingen geloof zullen weigeren! - Hij wil, voortaan, in het zweet van zijn aanschijn, een eerlijk gewonnen stuk broods eten. De dwaas! die niet bedenkt, dat
niemand hem eenig werk zal toevertrouwen! - Hij waant, dat, met het einde van zijnen straftijd, de rekening met hem en de maatschappij vereffend is, en dat hij weder op hetzelfde standpunt staat, waarop hij zich bevond, toen hij nog, als onbesproken burger, onder zijne medeburgers, omwandelde. De roekelooze! hij kan het zich niet voorstellen, dat het brandmerk der veroordeeling hem uit het maatschappelijk leven terugstoot, en de harten, evenzeer als de huizen en werkplaatsen, voor den voormaligen gevangene gesloten zijn! - Eindelijk begint hij dit te vermoeden - te weten - te bedenken - en zich voor te stellen, dat hij alléén staat op de wereld, en dat niemand zich zijner aantrekt; eindelijk gaan hem de oogen open, en hij erkent het rampzalige van zijnen toestand, terwijl hij voedsel, deksel en huisvesting behoeft, om niet van kommer, ellende en gebrek te vergaan! Wat zal nu de arme, de verlatene, de van allen teruggestootene, die het niet kan ontkennen, dat hij eenmaal gevangen was? Wat zal hij?
Maar neen, laat ons het beste stellen; een ontslagene behoorde onder de gelukkigen! hij vond werk en gedraagt zich ordelijk, vlijtig, trouw en onbesproken. Hoe streelt hem nu de gedachte, dat hij met God, met de menschen en met zichzelven verzoend is. De onervarene! Daar voert, op eenmaal, een schijnbaar toeval eenen voormaligen medegevangene op zijn' weg, die, minder
| |
| |
gelukkig dan hij, zijn' betrekkelijken gelukstaat met een nijdig oog aanschouwt, en... hem, als eenen voormaligen gevangene, doet kennen! - Op eenmaal heeft hij uitgedroomd!... Zijn patroon, meester of baas wil hem niet langer in dienst houden en... de reden waarom... de schrikkelijke reden waarom kan, in de plaats zijner woning, niet langer verborgen blijven! Wat zal nu de arme, de verlatene, de van allen teruggestootene, die het niet kan ontkennen, dat hij eenmaal gevangen was? Wat zal hij? Wij vragen het bij herhaling.
Het moge gemakkelijk vallen, om de eischen eener strenge zedekunde, onder zulke omstandigheden, en ten aanzien van zulke personen, toepasselijk te willen verklaren; maar het is voorwaar geene ligte taak, om, wanneer de armoede dringt, het gebrek nijpt, en alle redding in den, vaak oogenblikkelijken, nood verre is, gewapend te wezen met dien heldenmoed, die, wanneer het uur der verleiding daar is, zich kennen doet door de krachtige taal: ‘zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God?’
Wij pogen, door deze en dergelijke redeneringen, de herhaling van het misdrijf in geen geval te verschoonen; maar wenschten, door het aanvoeren van dezelve, alleen te doen opmerken, dat allen, die zich aan nieuwe misstappen overgeven, niet altijd en onder alle omstandigheden, met den naam van onverbeterlijke booswichten behooren bestempeld te worden.
Intusschen rust het oordeel der verwerping niet alleen op de meer dan eenmaal gestraften. Al wie slechts eenmaal den kerker, als veroordeelde, binnentrad, is aan eene algemeene afwijzing en terugzetting blootgesteld.
Wij willen ons niet aan overdrijving schuldig maken, door te beweren, dat de vrees, om een' ontslagenen gevangene in onze dienst, in onze werkplaats, in onze woning of op ons kantoor op te nemen, van allen grond ontbloot zoude wezen. Wij staan zelfs toe, dat die vrees, in vroegere jaren, toen de kennis aangaande gevangenissen en gevangenen eene geheel vreemde zaak was, veel voor zich had, zonder daarbij nog de bekende spreekwijs: ‘wie ééns steelt, is altijd een dief!’ als een bewijs aan te voeren. Wij geven alleen in overweging, of de meerdere kennis, die men, in deze dagen, nopens de individuële gesteldheid en de gedragingen der gevangenen, werkelijk bezit, niet eigenaardig geschikt is, om die vrees aanmerkelijk te verminderen? Door het bezoeken van die ongelukkigen en het spreken met hen leert men hunne levensgeschiedenis, hunne denkwijze en hun doorgaand karakter niet alleen kennen, maar verkrijgt men vaak den sleutel tot de geschiedenis hunner dwalingen en misstappen. Er is meer; men is in staat, om, voor zoo verre dit aan menschen gegeven is, over hun leedwezen wegens het begane misdrijf, over hun innig berouw en hun hartelijk voornemen tot het leiden van een goed en onbesproken gedrag, te kunnen oordeelen en daarvan getuigenis der waarheid af te leggen; en indien dan, bij dit alles, de ondervinding geleerd heeft, dat menigeen, die, na eens gevallen en weder opgestaan te zijn, wel eens vaster staat, dan hij, die nimmer struikelde, dan, dunkt het ons, dat de vrees voor ontslagenen voor een groot deel kan worden weggenomen, indien slechts ons hart niet door een geheel liefdeloos oordeel bevangen is en wij onbarmhartig zijn jegens medezondaren.
Indien de ontslagenen, en onder deze ook de goed- en welgezinden, overal
| |
| |
een liefdeloos oordeel, eene onbarmhartige denkwijze, en niets dan terugzetting en versmading te gemoet gaan, waar zij arbeid hoopten te vinden, en zij, van alomme afgewezen en veracht, de scherpte van het zwaard des hongers gevoelen, terwijl niemand hen eene bete broods wil laten verdienen, en zij dan, in hunne radeloosheid en wanhoop, de toevlugt nemen tot misdadige middelen.... Christelijke lezers! laat dan uw geweten de vraag beantwoorden: op wien de schuld van die misdaden rusten zal, in het oordeel van Hem, die zijne zonne doet opgaan over boozen en goeden, en zijnen regen doet nederdalen over den regtvaardige en onregtvaardige? Laat dan uw geweten beslissen, wie in het oog van den Heilige schuldiger is, de tollenaar, die zichzelven veroordeelt en uitroept: ‘o God! wees mij zondaar genadig;’ of de Farizeër, die hoogmoedig zegt: ‘Ik ben beter dan hij!’
Het Evangeliesch beginsel leidt tot andere oordeelvellingen, besluiten en daden. Indien men den, uit eene zware ziekte, herstelden kranke, ter zijner verdere versterking, de frissche buitenlucht wil doen genieten, en zijne zwakke krachten daarbij zouden te kort schieten, strekt onze arm hem ten steun; en waarom zouden wij dan aan herstellende zedelijke kranken onze zedelijke ondersteuning weigeren? - Dit moge eenige opoffering van tijd en moeite kosten; maar hoe weinig zegt dit voor den echten Christen, waar het aankomt op een werk van Christelijke barmhartigheid en menschenliefde?
De ondersteuning en hulpbetooning, die wij bedoelen, wordt het best bereikt door de oefening van een dusgenoemd patronaat over den ontslagene, dien wij in zijnen gevangenstaat hebben leeren kennen als iemand, die tot betere denkwijs is gekomen, en het ernstig voornemen heeft opgevat, om den goeden weg te bewandelen, hetzij wijzelven dit patronaat op ons nemen, of wel hetzelve aan andere welgezinden overdragen. Wij willen dit patronaat in eenige bijzonderheden doen kennen.
De ontslagene wenscht aan werk te komen; maar vindt het vooroordeel tegen voormalige gevangenen op zich toegepast, en zijne aanzoeken zijn vruchteloos. Nu treedt zijn patroon, met de omstandigheden van zijn leven, van zijn misdrijf en van zijne goede voornemens bekend, als eene goede voorspraak op; en hoe dikwerf heeft niet een goed woord eene goede plaats gevonden! Mislukt dit hier - het wordt elders beproefd - en, in alle gevallen, staat de patroon den ontslagene met zijnen raad, betere kennis en grondiger doorzigt te dienst, totdat de ontslagene arbeid bekomen heeft; is het niet in de plaats zijner woning, dan ergens elders. Men verhele echter, bij deze soort van aanbevelingen, de waarheid niet. Het verzwijgen, dat de gevangene weleer gevangen zat, is hoogelijk af te keuren; immers deze bijzonderheid kan later, door toevallige omstandigheden, bekend worden en het wegzenden van den knecht of arbeider ten gevolge hebben; behalve dat het verbergen der waarheid met het beginsel van goede trouw strijdig is. Deze trouw aan de waarheid is des te noodzakelijker, vermits alle ontslagenen, bewust van de bestaande vooroordeelen, zeer noode tot de erkentenis komen hunner gevangenschap, daarbij tevens door een gevoel van schaamte wederhouden; een gevoel hetwelk later, wanneer hunne schande aan 't licht komt, aan de zucht tot misleiding en bedrog wordt toegeschreven, ter verzwaring van hunne schuld.
| |
| |
De ontslagene was in de gevangenis, gedurende een of meer jaren, werkzaam; hij was oppassend en ijverig, en ontving bij het verlaten van den kerker het deel zijner verdiensten, hem door de administratie toegekend. Het bedrag daarvan kan somtijds van eenige beduidenis wezen, en het is van belang te achten, dat dit geld tot nuttige doeleinden besteed wordt. De patroon dient daartoe van zijnen raad, en zorgt, dat de voorhanden zijnde penningen niet nutteloos verspild worden. Menschen, die vroeger zelden over meer, dan over een weekgeld van eenige guldens konden beschikken, of ook wel gegeven brood aten, loopen zoo ligt gevaar te wanen, dat het bedrag van f 30, f 60 of f 100 onuitputtelijk is; en niet zeldzaam zijn de voorbeelden, dat sommen van dat betrekkelijk groot bedrag, in weinige dagen of weken, niet aan noodwendige behoeften zijn besteed, maar op eene doellooze, indien al niet brooddronkene wijze zijn verkwist. Noodzakelijk is het derhalve deze gelden op eene verstandige en spaarzame wijze, alleen te besteden tot voorziening in de eerste noodwendigste behoefte, en den ontslagene voor alle misbruik niet alleen te waarschuwen, maar hetzelve door alle gepaste middelen vóór te komen! Het beste middel hiertoe is, dat de patroon de uitgaanskas van den ontslagene onder zijne bewaring houde en alle uitgaven met zijn overleg en goedvinden plaats hebben.
De ontslagene heeft somtijds eene onbeduidende of wel geheel geene uitgaanskas, terwijl de gereedschappen, die hij vroeger als arbeider of ambachtsman gebruikte, gedurende zijne gevangenschap, door zijne achtergeblevene betrekkingen verpand of verkocht zijn; ten einde door de opbrengst daarvan eenigzins in den nijpenden nood te voorzien. De patroon van den ontslagene zorge derhalve, òf voor de lossing dier gereedschappen uit de leenbank, òf zoo ze verkocht zijn, voor den aankoop van andere gereedschappen. In de kleine uitgaven, die hierdoor veroorzaakt worden, kan ook van wege het Nederlandsch Genootschap: Tot zedelijke verbetering der gevangenen, worden voorzien. Terwijl, wat ten aanzien der gereedschappen is aangemerkt, ook geheel van toepassing is op de meest noodzakelijke kleedingstukken. Al deze voorzieningen zijn daarom van groot belang; vermits de ontslagene, tot zijne betrekkingen terugkeerende, dezelve doorgaans in behoeftige omstandigheden wedervindt; dit is voornamelijk het geval, wanneer hij vroeger, vóór zijne gevangenneming tot den eenigen steun voor zijne naaste betrekkingen verstrekte.
De ontslagene, hoe opregt zijne voornemens ook zijn mogen, heeft met vele moeijelijkheden te kampen, die met zijnen voormaligen toestand, als veroordeelde, in verband staan. Wij spraken reeds van de tegen hem bestaande vooroordeelen, en van den behoeftigen, soms armoedigen staat van hem en de zijnen. De eerstgenoemde kunnen zijne verbittering jegens de menschen opwekken, de laatste kan hem tot moedeloosheid vervoeren en hem in eene stemming des gemoeds brengen, hoogst gevaarlijk voor zijne opgevatte besluiten, om den goeden weg te bewandelen; daarbij kunnen toevallige ontmoetingen met voormalige bekenden uit de gevangenis en de stem der verleiding noodlottig worden voor hem, wiens krachten klein zijn en wiens goede voornemens nog geene genoegzame sterkte hebben verkregen; zelfs zijne naaste betrekkingen kunnen, door ondeugende gewoonten, schadelijk zijn voor zijne
| |
| |
nog weinig geoefende deugd. Het is daarom noodzakelijk, dat de patroon, die zich zijner aantrok, hem niet aan zichzelven overlate, maar hem van tijd tot tijd opzoeke, toespreke, en uit de ervaringen, die hij daarbij opdoet, aanleiding neme, om door raadgevingen, vermaningen, waarschuwingen en bestraffingen, of wel door woorden van vertroosting, bemoediging, opwekking en lofspraak, niet slechts den ontslagene, maar ook den zijnen, zijner vrouw, zijne kinderen of ouders van nut te zijn.
Men wane niet, dat zulke bemoeijingen vruchteloos zullen zijn. Is de ontslagene, als ware het, aan de boosheid verkocht en daarbij tevens een huichelaar, dan, voorzeker, zal al de arbeid der Christelijke liefde weinig baten. Maar - wij zagen het bereids vroeger - het getal dier rampzaligen is betrekkelijk gering, en van het meerderdeel mag men iets beters wachten. De grond voor die verwachting berust niet op eene ijdele inbeelding, maar is op de ervaring en den aard des menschen gegrond. Alleen weinige gevangenen hebben het gevoel voor eer en alle achting voor zichzelven verloren; verreweg de meesten worden door een gevoel van schaamte teruggehouden, om hunne vroegere misstappen te belijden, en onttrekken zich, helaas! uit dien hoofde, te veel aan den omgang met goeden en braven; om nu niet weder te herhalen, dat de bestaande vooroordeelen dien omgang een aantal bezwaren in den weg leggen; maar wanneer nu de goede, brave, menschlievende en Christelijk gezinde, den ontslagene te gemoet komt, hoe is die tegemoetkoming alléén reeds geschikt, om het gevoel voor ware eer en achting voorzichzelven, bij den ontslagene, op te wekken en te versterken.
De Regter kan, bij een wettig vonnis, den misdadiger, ook na zijn ontslag uit den kerker, gedurende eenige jaren versteken van het genot zijner burgerlijke regten en hem tevens eerloos verklaren. Het eerste gedeelte van dit vonnis kan van toepassing gemaakt worden; maar ook zóó het laatste? Wij betwijfelen het. Wij berusten volkomen in de regterlijke uitspraak, dat een misdadiger, toen hij zijne misdaad voorbereidde en ten uitvoer bragt, eerloos gehandeld hebbe; maar heeft hij daarom de eer verloren? Kunnen niet leedwezen en berouw over de bedrevene eerlooze daad hem tot verbetering van handel en wandel brengen en hij zich, in zonderlinge tegenspraak met de regterlijke eerloosverklaring, als man van eer, of, wil men, als eerlijk man gedragen? De ondervinding leerde ons dit van meer dan één' zoogenaamd eerloosverklaarde. Wil men de kiem van alle goede voornemens in de ontwikkeling doen sterven: men verklare den misdadiger, ook den ontslagene gevangene, onverbeterlijk en eerloos; want dit is het gereedste middel, om hem aan zijne verbetering te doen wanhopen! Maar neen! gedachtig aan de Evangeliesche taal, dat men het gekrookte riet niet moet verbreken, de rookende vlaswiek niet moet uitblusschen, willen wij den voormaligen gevangene de verzekering geven, dat hij verbeterlijk is; dat hij schaamte en eergevoel bezit, en dat, wanneer hij die beide, als wapenen tegen de verleiding der zonde aanwendt, hij, met Gods hulp, den goeden strijd zal strijden, en, door Gods kracht zal zegepralen.
Willen wij niet alleen in naam, maar ook inderdaad discipelen van Christus zijn, dan zullen wij Hem trachten na
| |
| |
te volgen, ook daarin, dat wij opzoeken wat verloren was. Mogten velen dit willen en wenschen, en op de breede baan der Christelijke liefde ook voor gevangenen en ontslagenen tot nut en zegen zijn! Het gesproken Christelijk woord over gevangenen moge hiertoe een woord van opwekking wezen; eene opwekking, die uit het goddelijk Evangelie voortgekomen, daarvan kracht bezit om, hoe zwak voorgedragen, invloed te hebben op de harten! Het werk, waartoe wij opriepen, is niet gemakkelijk, noch ligt te volbrengen, en wie aan hetzelve de hand slaat, staat aan dwaling, misvatting, misleiding en menigerlei teleurstelling bloot: wij ontveinzen dit niet; maar vragen alléén: wie er leeft op de wereld, die, in nering, beroep, bedrijf, handel, betrekking en stand, laag of hoog, aanzienlijk of gering, niet aan dwalingen en misvattingen, misleiding en teleurstelling was blootgesteld? en eindigen deze onze Christelijke toespraak met de onbedriegelijke verzekering, dat de liefde alles vermag!
|
|