niet-verdediger van Freiburg, waren op één blad naast elkander geplaatst, en een ongelukkig toeval had eene verwisseling der onderschriften veroorzaakt. Ten gevolge hiervan heeft de redactie van den Tijdspiegel, die de lezers van dat werk het portret van den generaal meende aan te bieden, dat van den kolonel daarvoor genomen, en ziet zich nu verpligt om deze onvermijdelijke dwaling te herstellen, waarin ook de redactiën van eenige Fransche en Engelsche tijdschriften eveneens zijn vervallen. Thans deelt zij een welgelijkend portret van generaal Dufour mede, gevolgd naar eene lithographie, welke te Genève vervaardigd is, en neemt de gelegenheid waar om eenige levensbijzonderheden van dien verdienstelijken krijgsman daarbij te voegen.
Ten tijde dat Genève met het Fransche keizerrijk vereenigd was, onderscheidde de jonge Dufour zich voordeelig onder de leerlingen der polytechnische school, en werd daarop, als luitenant naar Corfu gezonden, om den arbeid aan de vestingwerken op die steeds door de Engelsche kruisers bedreigde rots te besturen. In 1814 naar Frankrijk teruggekomen, was hij gedurende de honderd dagen een der verdedigers van het fort de l'Ecluse tegen de Oostenrijksche troepen. Waarschijnlijk zou hij met zijne algemeen erkende talenten in Frankrijk eene schitterende loopbaan hebben gevonden; maar, hoewel hij geen vermogen bezat, offerde Dufour, die zich buitendien niet met den geest der restauratie kon vereenigen, deze vooruitzigten op aan de zucht om zijn vaderland van dienst te zijn.
In dien tijd was de Zwitsersche militie nog lang niet wat zij tegenwoordig is. Dufour, tot kapitein der genie van het bondsleger aangesteld, onderscheidde zich weldra onder hen, die dit leger tot een krachtig en bruikbaar geheel trachtten te vormen. Door de voornaamste leden der hoogste militaire magt van dien tijd ondersteund, werd Dufour, als luitenant-kolonel instructeur te Thun, de ziel van dat gesticht, hetwelk het bondsleger met eene geoefende artillerie, een corps pontonniers, en een aantal bekwame genie- en staf-officieren begiftigde, welke dit leger niet minder noodig had dan de eenheid, die hij het reeds had geschonken.
Reeds vóór 1830 werd Dufour, ter vervanging van generaal Finsler, tot de gewigtige werkzaamheden van kwartiermeester-generaal van het bondsleger geroepen. In deze hooge betrekking kon hij zijn werk met nog meer kracht voortzetten en den grond leggen tot die organisatie, welke Zwitserland tegenwoordig in staat stelt om als ware het in eenige uren eene magt van dertigduizend man, en eene reserve van dezelfde sterkte op de been te brengen, voorzien van eene bij die magt passende artillerie, eene geneeskundige dienst en alle verder noodige inrigtingen.
Als kwartiermeester-generaal heeft Dufour ook veel bijgedragen tot het opmaken der groote kaart van Zwitserland (een door den aard van den grond zeer moeijelijk werk), welke een der schoonste gedenkteekenen der topographische kunst van onzen tijd is geworden. Genève heeft aan hem, als burgerlijk ingenieur, de kaaijen aan de Rhone en de schoone brug van Bergues te danken, nuttige verfraaijingen, welke de stad een geheel ander voorkomen hebben gegeven. Verder heeft hij, van 1822 tot 1840, verscheidene geschriften in het licht gegeven, die hem ook buiten Zwitserland eene plaats hebben verschaft onder de beste schrijvers over militaire wetenschappen. Zijn werk: Over de versterking van vaste plaatsen,