| |
Zie, hoe ongelijk een lot.
Een paar bladzijden uit het dagboek van den hulpprediker.
Alle respect voor uw logement, mijnheer Kiesbrink! de kamer, die gij mij aanweest, was zindelijk en net, al bood ze slechts het uitzigt op eene binnenplaats, met diligences en staljongens gestoffeerd, malsch was de beafsteak, mij door den garçon voorgezet, en de rekening - nu ja, gij wist ook niet, dat gij maar een' armen hulpprediker hadt geherbergd; maar ik heb mij doodelijk bij u verveeld. Dat is nu uwe schuld niet, 'k weet het, maar tóch valt het mij moeijelijk, zonder eene ligte huivering aan uwe gastvrije woning te denken. De stampende en snuivende stoomboot had ons, half zeeziek, tot Kampen gebragt, welks lucht ditmaal zonder uitwerking op ons bleef. Eene diligence voerde ons tot Zwol, dán zijt gij het doel uwer reis nabij, had men mij gezegd. Och, die verwaten onkunde der Hollanders! Ze beschouwen hun plekje zoo gaarne als het middelpunt van Nederland, wat achter Groningen of Zwol of Arnhem ligt, ja, bij naam kennen ze 't, maar vraagt ge hun, waar toch Ommen of Doetinchem ligt ‘even boven Zwol’ is het antwoord op de eerste, ‘ja, zoo wat achter Dieren’ het bescheid op de tweede vraag. Reken er maar op, en 't gaat u als mij: acht volle uren was ik nog verwijderd van het vlekje, mij alleen bij naam bekend, waar de kerkeraad, door den kantonregter van 't naburige stadje aangespoord, mij eene predikbeurt had toegestaan. 't Ergste was nog, dat de diligence eerst
| |
| |
den volgenden morgen afreed: een nieuwe post dus, op het hoofdstuk voor de onvoorziene uitgaven! Want wat moest ik doen! Wel voorzag ik, dat mijne vertering in dat groote logement zóó veel zoude verslinden, als Mina naauwelijks voor eene geheele week behoefde, - maar ik had geene andere keuze, onbekend als ik was in Zwol, dan den Kellner eene kamer te vragen.
Waarlijk, ik had de versterking wel noodig, die ik mij liet voorzetten; maar, daar men toch niet onophoudelijk beafsteaks kan eten, begon ik naar eene andere bezigheid om te zien. Eerst zocht ik een gesprek aan te knoopen met een' reisbediende, maar toen ik op zijne vraag, waarin ik deed, ten antwoord gaf, dat ik geen koopman, maar proponent was, benam zijn spottende glimlach mij den moed. Wij boeten nog hard voor uwe dwaasheden, eerwaarde vaderen met uwe korte broek en allongepruik: u geldt, maar ons grieft de spot van den ligtzinnige, die met eene soort van verachtelijk medelijden de schouders over een' godsdienstleeraar ophaalt.
Het Handelsblad was uitgelezen tot op de woorden: Gedrukt bij C.A. Spin en Zoon, ik wist reeds, hoeveel hooi, hoeveel kampen akkermaalshout, hoeveel zwartbonte koeijen en wèl gesitueerde huizen en erven eerlang door de ministeries van de openbare notarissen A.-Z. zouden verkocht worden, en had grooten lust, om aan het kategorische: zegt het voort! gevolg te geven, wanneer er maar iemand was, die mij wilde aanhooren, en - nóg was het eerst zeven ure! Heerlijke inval: eene wandeling door de stad! Waarlijk, schoon zijn de wandelingen, waarin gij uwe wallen hebt herschapen; maar eindeloos zijn zij toch niet. En de stad zelve? 'k zag er regt fraaije huizen, waarin groote, groote menschen woonden, 'k zag er namen, die mij met eerbied vervulden, ik zag ze nog eens aan, de ramen van die consistoriekamer, waarin ik de belangrijke, maar (dank zij der humaniteit der examinatoren) niet angstige, uren van mijn kandidaatsexamen had doorgebragt; ik riep mij nog eens voor den geest, wat er in die minuut in mij was omgegaan, toen daar binnen mijn lot werd beslist.... Ja, ik herinnerde 't mij, ook in uw oog was vreugde te lezen, waardige mannen, toen gij mij mijne toelating mogt aankondigen. Gij meendet, mij wèl te doen, als gij mijne gaven genoegzaam achttet voor de dienst der kerk: nóg heeft die kerk uwe uitspraak niet bekrachtigd; zoude welwillendheid mijne krachten te hoog aangeslagen hebben? O, konde men 't over zich verkrijgen, strenger te zijn in het opheffen van den slagboom, die den student van het kerkelijke leven scheidt! Ik voel, hoe zwaar die teleurstelling menigeen zou vallen, maar oneindig meer dan die ééne mokerslag grieft de pijniging van telkens weêr opgewekte hoop, telkens weêr teleurgestelde verwachting.
Zóó peinzend, dwaalde ik verder, en bevestigde glimlagchend de opmerking van mijnen goeden Johannes ('t ga u wèl, aan 't barre Noorderstrand, mijn broeder!) dat men in Zwol eenig denkbeeld scheen gehad te hebben, dat tot eene stad poorten behoorden, maar niet regt wetende, wáár ze geplaatst dienden, er maar hier en daar in de stad eene had nedergezet, - toen een digte stofregen mij naar de Keizerskroon terugdreef.
De algemeene kamer met hare tafels en stoelen en courant en publicaties en reisbediende was mij zóó overbekend, dat het mij weinig zelfbeheersching kostte, den trap op, naar mijne eigene kamer te
| |
| |
gaan. Maar ook hier wilde 't mij niet gelukken, mijne naargeestige stemming te overwinnen. Jean Paul's gedachten bleven ongeopend voor mij liggen. Een beangstigend gevoel van verlatenheid maakte zich van mij meester, 't was, als hing een stikdonkere wolk boven mijne toekomst, donkere beelden trokken voor mijnen geest heen; de kinderen der verbeelding reikten de hand aan de gestalten van het verleden. De academiejaren met hunne afdwalingen en struikelingen, maar ook met hun nameloos zoet en verzoenend wederkeeren, eene bonte rij, trokken ze mij voorbij. Zoo menige hand, die ik warm had gedrukt, rustte nu, koud en verstijfd, in het graf; ach, hoeveel kouder was de blik van dezen en dien, in wiens hart de gloed der vriendschap was gedoofd door den killen adem van het werkelijke leven! Stil en vriendelijk, mij oprigtend, met den levende mij verzoenend, heiligend mijne smart om den doode, trad uw beeld voor mij, Mina; maar, ach, de gedachte aan u maakte mij mijne verblijfplaats ondragelijk; uw vriendelijke blik rustte niet op mij; hoe weinig gezelligs had het gonzen des theeketels, nu hij niet aan uwe zijde stond, en hoe doodsch was die rust, niet gestoord door Henriëtte's vleijend gesnap!
Het vooruitzigt van den zwaren dag, die mij te wachten stond, dreef mij vroegtijdig ter ruste: was 't ligt ook de hoop, dat ik mij in uwen kring zou droomen? Ja, droomen; want uwe stem was 't niet, die mij 't ‘Herman kom, 't is tijd’ toefluisterde; eene vreemde, ruwe basstem, met hoorbare moeite tot beleefdheid gedwongen, deed mij met zijn ‘mijnheer! 't is zeven ure, en om acht rijdt de diligence!’ uit een' onrustigen slaap wakker schrikken. De man hield van euphemismen: diligence! een ellendige snorwagen, met gebroken glazen, voortgezeuld door twee schaduwen van paarden, die ons ruim tijd lieten, om onzen blik te weiden aan de heide, die achter Ommen (hoe kwamen wij nog zóóver?) zich uren ver uitstrekt. De arme dieren, ze moesten (mogten ze nog leven) den togt nog terug doen, en de voerman, die tevens als conducteur fungeerde, scheen hunne maag meer te sparen dan hunne huid. Zij steenden en zwoegden voort op den mullen zandweg en dreigden aamechtig neêr te zinken, toen wij uit mededongen besloten, voor eene wijl de schokkende en hotsende en stootende kast te verlaten, om den last der arme dieren eenigzins te verligten. Na een half uur strompelens en sukkelens door zand, afgewisseld met zand, klommen wij weder in, mijne reisgezellen, een soort van zielverkooper of remplacantenleveraar en een grijze candidaat-notaris, die zijne zeventiende reis naar de residentie, om te solliciteren, had volbragt, doken weder in hun hoekje, om hun slaapje te hervatten en ligt van aardbevingen te droomen; - ik peinsde, of de twintig millioenen schats, welke jaarlijks aan zesmaalhonderdduizend behoeftigen worden weggegeven, niet beter besteed waren, wanneer zij als dagloonen voor de heiontginning werden uit betaald, toen... hots, kraak, daar gaat het over eene ophaalbrug; waar bruggen zijn, is water, waar water is, is de Hollander t'huis, - en ik was ook, zoo al niet t'huis, toch ter plaatse mijner bestemming.
Of er een dorstig hert, dan wel eene kroon of een zwaan op het uithangbord der herberg was afgebeeld, 'k weet het niet, wel weet ik, dat het er erbarmelijk was, en het bier, bah! zoo zuur! De kastelein, een lang middelding tusschen boer en burger, met ongekamde hairen en kaalgesleten jas, nam mij eerst van het hoofd
| |
| |
tot de voeten op, stak mij toen, met een' blik tusschen trotschheid en vriendelijkheid in, de groote smerige hand toe, met de woorden: De proponent, die van avond te G. preken zal? Dezelfde, was mijn antwoord, is 't nog ver van hier? Geene vijf minuten: de brug, die gij zoo even overgereden zijt, is de grensscheiding tusschen onze stad en G. Gij moet weten, mijnheer, ik ben daar kerkvoogd; 't zijn daar te G. niets anders dan lompe vlegels, ik heb in mijne jeugd meer gedaan dan knikkeren, 'k heb wat van de wereld gezien, 'k ben in dienst geweest, en dit gaf aanleiding, dat men mij in het kerkbestuur riep. Ik heb nu nog wel eenigen invloed op het beroep, en ik heb mij voorgenomen, bijzonder toe te zien, dat wij een' man krijgen, die wat meer kan dan preken: hij moet voor de conversatie geschikt zijn, hij moet wat kunnen doen tot beschaving van de menschen hier, er moet wat met hem uit te rigten zijn, onder anderen wilde ik een zanggezelschap oprigten;... waar zou dat moeten vergaderen, mogt ik vragen; - wel, waar anders dan hier, mijnheer! beter locaal dan het mijne is er niet, uren in 't rond. Maar, mijnheer; ik wilde u zeggen, wij moeten een' man hebben, die de handen met mij in een slaat, er valt hier wat op te bouwen.
Reeds wist ik, dat ik den dorpsphilosooph voor mij had, een bijzonder soort van menschen: met eenig gezond verstand en magtig veel eigendunk, een zweem van beschaving en een goede voorraad brutaliteit, eenige oppervlakkige kennis en vrij wat aanmatiging, met lange handen en groote zakken, zijn zij de orakels, die den boer leiden en - scheren. Zij stellen requesten, spreken over het ministerie, hebben allerlei heilzame plannen, welke zij moeten uitvoeren, brengen door hoogen toon en eene uitgezochte verzameling magtspreuken elken tegenspreker tot zwijgen en leven op algemeene kosten: nu eens vertoonen zij zich in de gedaante van burgemeesters, dan weder verbergen zij zich onder het nederige kleed van dorpsherbergier, soms heeten zij rentmeesters, soms vindt gij ze in den kerkeraad, hunne medeleden overschreeuwend; maar altijd, ambteloos of groot-dignitarissen, eenvoudige leden of magtige regeerders der kerk, zijn zij de spil, waarom alles zich beweegt; zij vertegenwoordigen het verstand, maar vaak ook de list en de eigenbaat op het platte land, en hebt ge het ongeluk, den monarch, erkend of incognito, te mishagen, meent hij, dat gij nóg verstandiger zijt dan hij, of laat gij hem bemerken, dat ge hem doorgrondt, - van waar de slagen komen, weet gijzelf niet, maar treffen zal hij u, was 't ook maar met speldeprikken; kleine kabalen worden tegen u gesmeed, ge verliest het vertrouwen en - zijt verloren.
- Hij is tegen u, fluisterde mij de schoolmeester toe; - en de man kent mij niet! - Hij wil een' rijken predikant beroepen hebben, daardoor bloeit de gemeente, zegt hij. M. uit O. heeft bij hem zijn' intrek genomen en bij zijn vertrek de kinderen bedacht, en men wil wel zeggen...
- Meester, mag ik u het briefje overhandigen.
- Hoe, dominé (a non dominando), tweemaal gezangen zingen? dán kunt gij er wel op rekenen, dat gij niet in aanmerking komt; of weet gij niet, van welken geest de gemeente is? Dominé H. liet nooit meer dan één klein versje van een gezang tusschen twee psalmen zingen. - Welligt handelde ik in eene gemeente als deze niet anders dan dominé H., meester! - En waarom dan nu uwe
| |
| |
kans juist door eene tegenovergestelde handelwijze bedorven? - Was ik herder dezer gemeente, ik zoude het mijn' pligt achten, den zwakke alle ergernis te sparen, moest ik daarom ook geen vleesch eten, dwaasheid zoude ik het noemen, door dwang het vooroordeel tegen de Evangeliesche gezangen te willen bestrijden; door onderrigt, door minzame gesprekken, door de katechizaties zoude ik het vooroordeel tegengaan, maar zoo lang de kracht der dwaling niet gebroken was, zoude ik haar niet trotseren. - En waarom dan nu anders gehandeld, nu er zooveel voor u van afhangt? - Omdat er zóóveel voor mij van afhangt, meester! Tweemaal psalmen laten zingen, éénmaal een Evangeliesch gezang, is dat niet de leus der regtzinnige kandidaten? mag ik, door die leus aan te nemen, de goede gemeente misleiden; moeten zij mij later kunnen verwerpen, dat ik anders was dan ik scheen?
- Ik kan wel zien, dat de dominé nog niet om eene plaats verlegen is, zeide de man onder 't heengaan. Ik dacht aan u, Mina, en aan onze kinderen; maar God sterkte mij.
Na de prediking de oude verschijnselen: hemelhooge lofspraken, half verborgen, maar niet half gemeende beloften. God, wordt dan de blijde boodschap van uwe genade aan zondaren gepredikt om menschenlof af te bedelen?
Regt goed was mij die avond, bij u gesleten, oude getrouwe van Zwieten; gij waart er niet mede tevreden, dat gij mij eene kans tot plaatsing verschaft hadt, ik moest mij in den vreemde t'huis gevoelen, en ik was t'huis in uwen vertrouwelijken kring; ook onze academievriendschap was een band voor het leven. Ik zag het aan den gullen lach uwer Suze, toen ze mij het welkom toeriep, dat ik haar geen vreemde was: ge hadt haar zoo vaak van mij gesproken, zeî ze reeds vóór ge binnen kwaamt, en menigen avond dien wij te zamen gesleten hadden, hadt gij in de herinnering met haar nog eens genoten. En gij, ge hadt het nog niet verleerd, in mijne ziel te lezen: immers toen ik met uwe kleine op de knie zat, zaagt gij zeker eene donkere wolk op mijn gelaat, als mij de boodschap werd gebragt, dat Jufvrouw Bets mij wenschte te spreken; zij was zóó verzwakt. Gij schijnt niet van ziekenbezoeken te houden, vroegt ge mij. Aan ziek- en sterfbedden, hernam 'k, heb ik onvergetelijke uren gesleten: zondaars heb ik zien sterven, in het vertrouwen op de genade van hunnen Heer gelaten en blijmoedig; eenvoudigen heb ik zien heengaan, zoo als ik God bid, eenmaal zelf de wereld te mogen verlaten; armen zag ik, rijk in hun' God; maar in het algemeen is het krankenbezoek de treurigste taak, mij door mijn' pligt opgelegd.
Ik ben geroepen aan sterfbedden om te troosten, waar ik niet mogt troosten, bij vergrijsde zondaars, die hunne siddering voor de wrake der hemelsche geregtigheid berouw waanden; ik ben geroepen bij stervenden, die door afgebroken snikken alleen meer aanduidden, dat de stofklomp nog bezield was, en dán vraagden vrienden en magen mijne voorbidding, als ware ik een priester, die voor den natuurgenoot bij God moest tusschentreden; ik heb de laatste stuiptrekkingen gezien van ongelukkigen, die mij de magt toekenden, om hun den hemel te ontsluiten, - en o, ge moest het gevoelen, hoe hard het valt, dán, dán nog te moeten bestraffen, dán het gemis te moeten bespeuren van de eerste denk beelden omtrent
| |
| |
God en eeuwigheid; hadt gij met mij slechts éénmaal een' stervende zijne valsche troostgronden moeten ontnemen, ge zoudt...
Niets van dit alles hebt gij nu te vreezen: ga, gij zult tevreden, met heiligen zin, gij zult beter terugkeeren. 't Is eene edele beproefde die u roept, onder smart en wee gebukt, maar gelouterd door den onspoed, maar eene Christin in den hoogen zin van het woord, zij is de weduwe van een' onzer vorige leeraars.............................
Voor een laag huisje stond van Zwieten stil: door een klein voorvertrek, oogenschijnlijk tot een winkeltje bestemd, kwamen wij in eene binnenkamer, waar de flaauwe verlichting de duisternis, verhoogd door de donkerbruine kleur der zoldering, niet genoegzaam verdreef, om terstond de gelaatstrekken der aanwezigen, wèl om de armelijkheid van het huisraad, te laten onderscheiden. Hier en daar stonden eenige stoelen, met bekleede, nú kaal gesleten zittingen; eene tafel, die met zijn blad van opgelegd mahonyhout van zekere vroegere welvaart getuigde, was in tegenstelling met de keukenlamp, er op geplaatst, die het geheele vertrek moest verlichten; op een' stoel voor het bed stond een fleschje van groen glas nevens een' tinnen lepel en een kerkboek, waarop de sporen van een gouden slot nog zigtbaar waren; het ledekant was met verschoten groen - saaijetten gordijnen, waarvan het boordsel sinds lang was afgenomen, omhangen, maar de hagelwitte lakens werden alleen door de uitgeteerde handen, die er magteloos op nederlagen, in blankheid overtroffen. De groep, die rondom het leger stond geschaard, verdeelde zich bij het hooren van het kraken onzer voetstappen op den steenen vloer, en de kranke liet de hand eener bejaarde dame los, om de mijne even te drukken. Reeds had de dood zijn merkteeken op zijn offer gezet; de kaken waren diep ingezonken, de oogen stonden hol en werden door eene breede blaauwe voor begrensd; nog speelde één' oogenblik een flaauwe, naauw merkbare, glimlach om de bestorven lippen, maar het klamme zweet, dat op het blanke voorhoofd parelde, maar de hijgende, snikkende ademhaling zeiden genoeg, dat een menschenkind bereid stond, de zigtbare met de onzigtbare wereld te verwisselen. Bereid, was zij het? Die gevouwen handen, die rust, welke sprak uit dat brekende oog, hadden 't mij gezegd, al had zij mij niet toegefluisterd: ‘Ik dank u... nog minder om mij was 't, dat ik naar uwe komst verlangde... dan om die lieven daar;
ik weet, dat ik... naar 's Vaders huis ga, en de Heer maakt mij den overgang ligt... o, hij is niet zóó bang, die laatste strijd... met aanschouwen 't geloof verwisselen... wederzien... dank, Heere, voor de bevrijding... maar, Vader, mijne arme kinderen!’
- Hij zal ze niet vergeten, fluisterde ik haar toe; want Hij is immers der weezen Vader; Hij zal het niet doen, want Hij verlaat immers niet wie Hem zich toebetrouwen, heeft Hij u ooit verlaten?
- Neen, hernam zij... altijd kracht naar kruis... altijd balsem in de wonden.
Ik sloeg een' blik op wie ons omringden; behalve van Zwieten en de dame, op wie 't eerst mijn oog was gevallen, zag ik een' jongen man van nog geen dertig jaren: de onmiskenbare overeenkomst van zijne trekken met het gelaat der stervende, zijne betraande oogen en sidderende hand, die de mijne krampachtig drukte, verrieden te duidelijk den zoon, dan dat mij zijne kleeding van het spoor konde brengen: zij was eenvoudig en meer dan dat, zij kenmerkte
| |
| |
den handwerksman, en de vereelte hand, die de mijne hield, moest harden arbeid verrigten. Eene jonge schoone, schoon in dien zin, waarin geest en zielenadel hun' stempel op het voorhoofd drukken, maar met dien onmiskenbaren trek van diepen ernst en weemoed, dien alleen harde strijd met het lot en vroegtijdig leed op het gelaat kunnen griffen, steunde op den arm des jongen mans, en poogde, maar te vergeefs, de tranen terug te dringen, door de oogen onafgebroken op de stervende te vestigen; elken ademtogt bespiedde zij in angstige spanning, iedere snik deed haar krampachtig krimpen. Een meisje van twaalf jaren omtrent, door een dun, vaal verschoten katoenen jurkje naauw voor den invloed der kille lucht in het vochtige vertrek beschermd, lag aan het bed geknield, drukte kus op kus op de stervende lippen, en snikte:
- Ach, moeder, als gij heengaat, zijn wij geheel verlaten.
- God is Vader en Moeder te gelijk, stamelde de kranke.
Ik bad: door het geloof der stervende voelde ik het mijne verlevendigd, verhelderd; voor haar bad ik, dat haar strijd kort, onwankelbaar hare hope mogt zijn; voor haar sprak ik tot God als tot den Vader, die 't geliefde kind t'huis haalt, om 't aan eigen boezem te koesteren. Voor de kinderen, neen, voor hen vroeg ik geene koude onverschilligheid, ik smeekte, ze mogten beseffen, welk eene moeder ze verloren, maar óók gevoelen, dat de Vader in den hemel nóg meer voor haar wilde zijn dan eene moeder vermogt; ik bad, dat wij allen aan het sterfbed mogten leeren leven, voor allen vroeg ik het regte genot van de hope des wederziens, en toen ik 't Amen uitsprak, was ook mijn oog betraand; maar zoet was die traan als de dauwdrop op 't verschroeide kruid.
Intusschen had er eene aanmerkelijke verandering in den toestand der kranke plaats gegrepen, hare gebaren waren levendiger, meer helder haar blik, 't was het laatste opflikkeren van de vlam, die zòò zòò zal uitgaan, 't was de laatste krachts-inspanning, waarmede de natuur zich tegen haren vijand verzette, om weldra magteloos voor hem neêr te zinken. Zij hief zich overeind, sloeg een' langen, langen blik op haar kroost, en zong toen met eene stem, zwak, sidderend en afgebroken, maar innig en diep:
Laat zorg of liefde mijn gemoed
Aan 't aardsche niet doen hangen,
Doe mij naar U, mijn eeuwig goed,
Met alle kracht verlangen;
Dan roep ik onophoudelijk,
Kom, haal m' o Jezus! in uw rijk,
Ja, amen! ja, kom spoedig!
Het laatste woord bestierf op de lippen; de Heer was gekomen, spoedig, spoediger dan een onzer 't hoopte of vreesde. Eene zalige telde de hemel te meer, eene beproefde de aarde te minder, een gelukkig kind te meer in 's Vaders huis, eene zorgende moeder werd hier gemist. Zij had volstreden, het afgematte hoofd zonk op de peluw neder, waarvan het geen rust meer zou vragen; eene betere rust spiegelde zich af in de trekken van het bleeke gelaat, op de bestorven lippen, waarom zich de glimlach der blijde hope geplooid had.
Een warme handdruk, een enkel woord van waarachtige deelneming was al wat ik aan de overgeblevenen geven kon; wat zou in dien oogenblik eene lange troostrede baten; had ik er ook de kracht toe?
De vrouwen vonden tranen, maar de jongeling vond ze niet: in stomme smart stond hij bij het lijk zijner moeder, en hij hoorde het niet, toen de vriendin der zalige hem influisterde: ‘ik zal eene moeder voor u zijn.’
| |
| |
Ik had mij niet bedrogen, toen ik een' naauwen band tusschen de rijke levende en de arme stervende had vermoed. Ik geleidde de vrouw, wier deelneming mijn hart had gewonnen, naar hare woning. Zonderling: met eene vreemde, die ik nimmer zou weêrzien, weende ik over eene doode, die ik vroeger nimmer zag; de smart, de aanblik van een sterfbed had ons gevoel verfijnd voor den band, die menschen aan menschen hecht, wij gevoelden ons verwant. De droefheid verbrak de grenzen der strenge terughouding. ‘Wij waren vereend,’ sprak zij, ‘wij waren vereend van onze eerste jeugd af; zij was mijne onafscheidelijke speelnoot, zamen waren we gelukkig in onze eerste liefde; twee vrienden verkregen op denzelfden dag onze hand, en nú,... alleen sta ik overig van het blijde viertal, dat vóór dertig jaren door den liefdeknoop den band der vriendschap te naauwer toehaalde.’
Wij waren genaderd tot een landhuisje, welks wit gepleisterde gevel ons in den maneschijn helder tegenblonk; reeds op het smaakvol aangelegde terras klonken ons vrolijke stemmen te gemoet. Op de dringende noodiging der bewoonster trad ik een vertrek binnen, dat, vrij van overdreven praal, zich door dat behagelijke voorkomen onderscheidde, waartoe welvaart en smaak moeten zamenwerken; door een mollig tapijt werd de klank der voetstappen gesmoord, eene bronzen ballonlamp wierp door haar' matgeslepen' bol een helder licht op eene console, waarop eene marmeren pendule vrolijk en gezellig tikte, terwijl de porseleinen kagchel, beschenen door het licht der bougies, die in de lustres aan den marmeren schoorsteen hun rustpunt vonden, eene aangename warmte door de kamer verspreidde. Twee, nog jeugdige, heeren stonden bij ons binnentreden van de sopha op, en eene jonge, smaakvol gekleede vrouw, op wier arm een blozend wicht dartelde, kwam met een' innemenden lach hare moeder te gemoet. Deze wierp zich snikkend, het gelaat verbergende in hare handen, op de sopha; ‘die arme kinderen,’ barstte zij eenklaps uit, ‘nu missen zij alles, hoe hartverscheurend moet het verlies van zulk eene moeder niet zijn!’
- Och, mama, - hernam een der heeren, wiens trotsche buiging mij reeds bij het binnentreden had kunnen grieven, ware ik toen niet verheven geweest boven zulk eene kleine smart, - och, mama, gij bekommert u waarlijk te veel om die menschen: een timmerman en eene gouvernante, menschen zonder eenige educatie, zullen wel zóó fijngevoelig niet zijn.
Als door een' electrieken schok getroffen, rigtte mevrouw Buschman zich plotseling op, haar oog fonkelde, en iets, dat tot ontzag dwong, was er in hare stem, toen zij zeide: - Ik verzoek mijnen schoonzoon, niet te vergeten, dat de ouders van dien handwerksman, en van die gouvernante, de boezemvrienden waren zijner schoonouders; ik verzoek hem, onder het oog te houden, dat, buiten een' zonderlingen zamenloop van omstandigheden, zijne echtgenoot met zijn' broeder in de plaats dier nederige weezen zouden staan; ik verzoek hem eindelijk, meer achting te willen betoonen voor de kinderen van den waardigen ambtgenoot zijns vaders.
- Ambtgenoot, foei, ma! een boersche dorpsdominé!
- Een dorpspredikant, hernam mevrouw Buschman, die der aanzienlijkste gemeente tot sieraad konde strekken, die het niet met zelfverwijt, maar met onderwerping aan den wil der Voorzienig- | |
| |
heid, erkende, dat hij een vergeten dienaar was.
Vreezende, door langer vertoef onbescheiden te zullen worden, verwijderde ik mij, maar vertrok, met innige hoogachting voor de vrouw, wier vriendschap de wisseling des lots weêrstond, wier hart de deugd eerde ook in het schamele kleed der naauw te verbergen armoede.
Wat anders dan de afgestorvene en de haren zoude het onderwerp geweest zijn van het gesprek in den huiselijken kring van van Zwieten? ‘Zij heeft lang gekampt en veel geleden,’ sprak mijn vriend ‘sinds zij alleen stond. Toen haar echtgenoot haar ontviel, waren zeven kinderen vaderloos: voor hen had hij zich afgesloofd. De uren, hem van de zorg voor zijne gemeente gelaten, wijdde hij aan letterkundigen arbeid, om zijn' toestand te verligten; de opvoeding van zijn zevental hield hem daarenboven menige ure bezig. Eene hoogere school, dan de Hollandsche, was hier toen evenmin als nu, aan eene kostschool konde de goede Rets niet denken, en hem restte dus niets, dan zelf aan zijne kinderen de noodige kundigheden mede te deelen. Ook hierin slaagde hij door ijver en volharding, maar zijn' wensch mogt hij niet vervuld zien. Zoo gaarne had hij zijn' Willem voor de predikdienst opgeleid, maar meermalen zeide hij zuchtend tot mij: ““ik kan, ik mag in het hart van den armen jongen geene begeerte opwekken, die nooit kan bevredigd worden; maar 't valt mij hard, zijn' gunstigen aanleg niet te kunnen ontwikkelen en zijne geestvermogens verstompt te zien door bloot werktuigelijken arbeid. En mijne arme dochter, zal ik haar in de koude meêdoogenlooze wereld moeten stooten?”” Die smart werd echter den brave gespaard: toen hij heenging, was de oudste naauwelijks het tiende jaar ingetreden.’
En geen vermogen, vroeg ik.
De grootste ontberingen, onafgebroken inspanning, nachtelijke arbeid was er noodig geweest, om volslagen armoede te voorkomen. Ramp op ramp stapelde zich ook nu op het hoofd der arme weduwe: de ziekten schenen niet van hare woning te willen wijken; dàt putte hare laatste hulpbronnen uit; vier harer lievelingen zag ze ten grave dragen! Wat nijpend gebrek, naauw door kiesche schaamte te verbergen, heb ik in die woning der smarten gadegeslagen!
Maar toch, met den dood van haren echtgenoot, had zij niet alle inkomsten verloren.
Neen! het kindergeld, een pensioentje, zoo groot als de kerk dit kan geven, en honderd guldens werden haar jaarlijks door de regering toegestaan. Dát moest in al hare behoeften voorzien, dát de kosten voor de opvoeding der kinderen bestrijden, dát tevens tot noodpenning strekken bij ziekte of afsterven. Een handwerksman, ziedaar den zoon van onzen beminden leeraar: de jonge mensch had hoogere roeping. En wat is er van zijne Maria, zijn' oogappel, geworden? Eene gouvernante, die het harde brood der afhankelijkheid eet, die de vergulde keten der fatsoenlijke dienstbaarheid moet dragen. Hoe gaarne hadden wij beide geholpen, maar om de som, voor de studie vereischt, hier bijeen te zamelen, wie had er aan kunnen denken in eene arme landgemeente, wier meeste leden naauw meer bezitten dan hun goede hart?
Konde men geene stipendia voor hem verkrijgen?
Zoo ze niet reeds in handen van meer- | |
| |
begunstigden waren geweest, zoo ze niet voor sommigen waren opeengestapeld.
Maar Maria? bij hare opvoeding, bij haar uiterlijk schoon, was toch op eene betere toekomst te hopen.
Voor de dochter van een' armen dorpsprediker? Wie moest haar zijne hand aanbieden? De stand, waartoe zij door opvoeding zoowel als door afkomst behoorde, werd hier bijna alleen door hare ouders vertegenwoordigd.
En konde er bij de regering niets gedaan worden, om eene verhooging van het nietige jaargeld voor de arme weduwe te verkrijgen?
Zelf heb ik daartoe pogingen aangewend; maar men gaf mij te verstaan, dat de toestand van 's lands financiën niet toeliet, meer dan honderd guldens aan de weduwe van een' dorpspredikant toe te staan, en toen ik wees op mevrouw Buschman, werd mij gevraagd, of ik dan niet wist, dat haar echtgenoot in eene der grootste steden onzes vaderlands was geplaatst. Waarlijk, Herman, die hiërarchie onder u moest niet zijn.
Maar is zij er dan? het beginsel van het Protestantismus in het algemeen, en van de Nederlandsche Hervormde Kerk in het bijzonder, sluit alle hiërarchie uit; werpt gij mij tegen, dat de kerk aan haar beginsel niet getrouw blijft, ik ontken het: alle leeraars noemen elkander broeders, en dat dit meer dan een woord is, dat er volstrekte gelijkheid bestaat, blijkt dááruit, dat de predikant van het geringste dorpje lid kan zijn van elk kerkbestuur, en dat de hoogste kerkvergadering zelfs werd voorgezeten door een' dorpsprediker.
Maar vanwaar dan zulk eene schroomelijke ongelijkmatigheid in de weduwenpensioenen?
Vanwaar al het kromme, dat gij noch ik regt zullen maken? Is het de schuld der Kerk, dat de Staat hare beginselen miskent, dat hij de gelijkheid van alle leeraars voorbijziet, verblind door den glans van sommiger aanzienlijken werkkring? De Regering schijnt van oordeel, dat de onderstand, aan de weduwen te verleenen, in evenredigheid moet staan, niet tot hare behoeften, maar tot de inkomsten, vroeger door hare echtgenooten getrokken.
En toch, hernam van Zwieten, is dit hoogst onbillijk; geen officier ontvangt hooger pensioen, omdat hij laatst in eene groote stad garnizoen hield; en de predikantsweduwen, niet meer gehouden aan het stadsleven, kunnen immers op het platte land eene retraite zoeken; zie b.v. mevrouw Buschman.
Haar naam lag mij lang op de lippen: deze vrouw heeft mij met ware hoogachting vervuld. Wie, wat is zij?
Eene predikantsweduwe uit X., de boezemvriendin van de beproefde, wier laatsten strijd ge hebt gadegeslagen. Aan haar had de arme weduwe het te danken, zoo haar last een weinig werd verligt. Zij weet wèl te doen in 't verborgen, zonder te krenken. Vóór weinige dagen nog kwam ze met een blij gelaat tot de kranke, ‘lieve,’ zei ze, ‘doctor R. moest hier toevallig doorrijden, als oud bekende bezocht hij mij eens en toen hij van uwe ongesteldheid hoorde, wilde hij ook u eens komen zien.’ - Ik wist, dat de beroemde geneeskundige uit Zwol was ontboden; omdat onze medicus zijne diensten had geweigerd, zoo lang de vorige rekening niet was afgedaan.
Niet alle vriendschapsbanden, in de jeugd gesloten, worden toch losgerukt!
Veel was hier gebeurd, dat ze naauwer moest toehalen. Bijna gelijktijdig werden de twee vrienden, Rets en Buschman,
| |
| |
en wel tot beider vreugde, in elkanders nabuurschap, geplaatst; innig en hartelijk bleef het verkeer tusschen het zóó naauw verbonden viertal, ook toen de vrienden mededingers werden. Beide waren op het drietal in eene stad van den tweeden rang geplaatst; het was bekend geworden, wanneer de beroeping moest geschieden; zamen wandelde het tweetal heen en weder om den brievenpost af te wachten: Buschman was de gelukkige, en nóg heugt het mij, hoe hartelijk Rets hem de hand drukte, hoe opregt hij deelnam in zijne vreugde. De volgende dag bragt donkere wolken over het huisgezin van onzen leeraar: een al te gedienstige vriend meldde, dat alleen laster den braven Rets van de beroeping had beroofd: hij vergat, zeide men, zijn' kinderpligt jegens zijn' grijzen vader, die - vóór zijne geboorte reeds stierf! Buschman was geheel onschuldig aan den gruwel, hij vertrok, maar naauwelijks was hij een tweetal jaren in zijn' nieuwen werkkring geplaatst, of weder werden de vrienden mededingers: de gemeente in de hoofdstad van eene onzer schoonste provinciën had op beiden het oog geslagen; bij de beroeping staakten de stemmen, het lot besliste - ten voordeele van Buschman. De arme Rets moest in zijne bekrompenheid voortzwoegen, weldra werd hij vergeten; maar nooit kwam er eene klagt over zijne lippen, en wanneer ik in een vertrouwelijk uur eenige toespeling waagde, was 't zijn woord: 't Is de Heer die arm maakt, ook maakt Hij rijk. Met onvermoeide trouw bleef hij arbeiden in zijn' beperkten kring, en toen hij heenging, mogt hij hopen op het woord van zijnen Zender: over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten. Wat zijne weduwe leed, ge kunt het beseffen; vóór ruim twee jaren drong echter een zonnestraal in haren nacht. Hare oude vriendin, wie zij nooit haren nood had geklaagd, vestigde zich alhier. Ook zij had haren vriend verloren; maar hare kinderen behoefden hare zorg niet meer. Buschman had in
zijne aanzienlijke standplaats overvloedige gelegenheid gevonden, om zijne kinderen een onderwijs, overeenkomstig hunnen stand, te laten genieten: wèl voorbereid voor de hoogeschool, zag Eduard zich door den invloed van vermogende gemeenteleden in staat gesteld, zijne regtsgeleerde studiën aan de Leydsche hoogeschool te volbrengen. Spoedig na zijne promotie werd hem zitting in de regtbank verleend. Henri zag zich op een administratief bureau geplaatst, aan aanbeveling kon het ook hem niet ontbreken, en het sterfjaar van zijnen vader zag hem tot ontvanger bevorderd.
Jule hebt gij gezien met haren eersteling op den arm: zij ziet zich de hoogste kringen ontsloten en al de genietingen der weelde zijn voor haar toegankelijk, gehuwd als zij is met een' koopman van den eersten rang, wiens vermogen alleen door zijn' trots wordt geëvenaard. De verjaardag der moeder voerde de familie nu juist te zamen. Onbekommerd kan zij den ouderdom te gemoet gaan: haar vermogen moet, dank zij de milddadigheid van Buschman's laatste gemeente niet onaanzienlijk zijn, en als weduwe van een' predikant eener stad van den eersten rang geniet zij een jaarlijksch pensioen van vierhonderd guldens. Ziedaar de geschiedenis van twee vriendinnen, de geschiedenis van twee predikantsweduwen; ze hadden 't zeker nooit vermoed, dat zij eens als weldoenster en beweldadigde, als rijke en arme tegenover elkander zouden staan; zij bleven vriendinnen, al reikte de eene aan den hoogsten, de andere
| |
| |
aan den laagsten trap der maatschappij, en zij althans deden 't elkander nooit gevoelen, dat de wereld de gelukkige het vierdubbele waard keurde van de beproefde.
Gods wegen zijn niet onze wegen, sprak ik zuchtend.
Maar hoe Zijne wegen ook zijn, onregt is Hem een gruwel, zeide van Zwieten met nadruk.
Onrustig wentelde ik mij rond op het leger, mij door de gastvrijheid gespreid. Lang vlood de slaap mijne oogleden, en toen hij eindelijk zijne vleugelen over mij uitspreidde, was 't, om mij door een' angstigen droom te benaauwen.
Ik zag Mina, maar 't was Mina niet meer: de kommer had hare hairen doen grijzen, en de smart hare diepe voren geploegd op 't eertijds aanminnig gelaat. Zij was uitgeteerd, - van den honger, - zij was krank - van gebrek. Zij was alleen; want de gure windvlaag des onspoeds had de jeugdige bloemen geknakt. Maar tóch was zij niet alleen: eene vrouw, den trots op het gelaat, kostelijk versierd, rigtte op hare uitgebleekte kaken een' giftigen blik, en sprak: gij zijt veracht, gij zijt arm, gij zijt de weduwe van een' dorpsprediker....
Met een' gil van ontzetting vloog ik op: 't was nacht, stikdonker, de najaarsstormen gierden, - ik boog het hoofd, waarvan het angstzweet leekte, en zuchtte: God, niet in nacht of storm openbaart Gij u, maar in licht en windgesuizel. O, wees mij ten Vader: spaar, spaar, o God, haar dien nacht! Mij, mij grieve de smart van 't eenzaam achterblijven.... Vader, niet mijn, Uw wil geschiede!
Herman's beê werd verhoord: nokkend volgde hij Mina's lijkbaar; maar het lot, haar gespaard, loodzwaar drukt het op menige harer zusters.
- S -
|
|