| |
Brievenbus.
I. Brief aan den Hoofdredacteur van den Tijdspiegel, van een' zijner medearbeiders.
Geachte vriend!
Toen ik, op uwe vereerende uitnoodiging, mij aan de wakkere mannen van den Tijdspiegel aansloot, rekende ik er op, als zij, meermalen misverstaan, miskend, bestreden te zullen worden: ons streven naar vooruitgang, de openhartigheid, waarmede wij onze gevoelens blootleggen, onze strijd tegen dwaling en vooroordeel moest, 't konde niet anders, ons menigen vijand berokkenen; maar ik vatte het stellige voornemen op, mij met u en uwe overige medearbeiders miskenning, laster te getroosten: antikritieken, beloofde ik mij, heeft de Tijdspiegel van mij niet te wachten.
Tot heden hield ik mijn woord, nu sta ik bereid, van mijnen stelregel af te wijken: wat ik in het algemeen, en vooral bij den treurigen toestand van het recensie-wezen in ons vaderland, dwaasheid acht en als overijling eener te prikkelbare jeugd sinds lang heb afgezworen, komt mij ditmaal heilige pligt voor, omdat het niets minder geldt dan den geest en de geheele strekking van ons Tijdschrift. Ter zake.
Toevallig kwam mij in handen No. 47 van den jaargang 1847 der Catholijke Nederlandsche Stemmen, waarin mij, met verbazing zag ik het, de eer eener citatie te beurt valt. In eene aanteekening neemt men voor een gedeelte de woorden over, waarmede ik mijn opstel: Hervorming der Hervormde Kerk in No. 11 van den vorigen jaargang besloot: ‘Wat wij willen?... Eerbied van de Kerk voor de regten van den Staat, eerbied van den Staat voor de vrijheid der Kerk.’ Hierbij voegt de redactie der Cath. Stemmen, of wel haar medearbeider: ‘Men ziet uit deze weinige regelen, hoe de Hervormden zelven de overheersching van de Kerk door den Staat willen afgeschaft hebben. Waarom willen ze dan nu de Katholieke kerk door middel van het placet aan die overheersching onderwerpen? Willen ze over ons het kwaad doen komen, dat ze zelven niet langer dragen kunnen?’ Met verbazing las ik deze woorden. Vooreerst toch werd ik of de Tijdspiegel tot tolk verheven der Hervormde Kerk, ofschoon ik opzettelijk mijn standpunt buiten die Kerk had
| |
| |
genomen, wèl overwegende, dat de Tijdspiegel geen kerkelijk orgaan is of worden mag; maar, vervolgens, moest mijn opstel ten bewijze strekken, ‘hoe de Hervormden zelven de overheersching van de Kerk door den Staat willen afgeschaft hebben.’ Ik ben mij niet bewust, dit doel voor oogen gehad te hebben, toen ik voor den Tijdspiegel en overeenkomstig diens behoeften mijne gedachten over de hervormende beweging in het Nederlandsche Hervormde Kerkgenootschap verzamelde; volgaarne erken ik echter, dat het wel tot mijn oogmerk behoorde, ook te doen opmerken, niet ‘hoe de Kerk door den Staat wordt overheerscht,’ maar hoe men zich, èn bij de regeling van het Hervormde Kerkgenootschap in 1816, èn vervolgens de betrekking tusschen Kerk en Staat niet altijd duidelijk bewust was; hoe men de uitgesproken scheiding, ten gevolge waarvan de Kerkgenootschappen niet meer door den Staat bestuurd, maar alleen bewaakt worden, niet altijd consequent had volgehouden, ten gevolge waarvan den Staat regten op de kerk waren opgedrongen, waarop hij, volgens gezonde begrippen van Staats-kerkregt geene aanspraak meer mogt maken, en waarop onze regering ook geene aanspraak maakt. Hoe weinig ik aan eene tyrannieke ‘overheersching,’ die altijd kwaden wil vooronderstelt, dacht, blijkt genoegzaam uit mijne woorden in den aanhef van mijn artikel: ‘'t Is een gelukkige strijd: of kan men de overwinning niet behaald achten, nu.... de Staat bij de Kerk vertegenwoordigd wordt door een' man, die overvloedige blijken gaf, dat hij eerbied koestert voor de regten der Kerk.’ De Cath. Stemmen daarentegen schijnen mijne woorden te willen opvatten als eene aanklagt tegen de Regering en in mijn stuk niets anders te willen zien dan eene poging om de Hervormde Kerk geheel aan het toezigt van den Staat onttrokken te zien. Had deze gedachte mij voor den geest gezweefd, ik zoude niet hebben durven
rekenen op de sympathie van sommige edelen en wèldenkenden in den boezem van het Kerkgenootschap, waartoe ik het mij eene eere reken te behooren; want levendig en innig is bij mij de overtuiging, dat geen lid, geen leeraar der Hervormde Kerk, die het wèl met Kerk en Vaderland meent, den wensch kan koesteren, om den band, die het Kerkgenootschap aan den Staat hecht, te verscheuren, - dat allen die losmaking als eene ramp zouden betreuren Daarom protesteer ik luide tegen deze Jezuïetische verklaring mijner woorden, en werp van mij en den Tijdspiegel verre de blaam, als wilden wij bandeloosheid: de vrijheid is ons immers te dierbaar, om haren heiligen naam tot een' dekmantel voor wanorde en regeringloosheid te misbruiken? Logen is het, wanneer men ons iets anders toedicht dan het streven naar vrijheid; of schreef ik niet (en de Cath. Ned. Stemmen zelve halen ook deze woorden aan, maar gaan ze stilzwijgend voorbij): ‘Wij willen eerbied van de Kerk voor de regten van den Staat!’ En wij zouden den Staat geene regten op de Kerk toekennen, of 't mogt ligt het regt van den Staat zijn, om de bevelen der Kerk onderdanig uit te voeren?
Maar men wilde ons van onbillijkheid omtrent de Katholieken beschuldigen: ‘waarom,’ vraagt men, ‘willen ze dan nu de Katholieke Kerk, door middel van het placet, aan die overheersching onderwerpen? Willen ze over ons het kwaad doen komen, dat ze zelven niet langer dragen kunnen?’ Het antwoord is gereed:
| |
| |
het placet is geene overheersching, het is niets dan de uitoefening van een heilig en onvervreemdbaar regt van den Staat, het is een pligt, door den Staat zichzelven verschuldigd, toe te zien, dat geen Kerkgenootschap iets voor den Staat verderfelijks onderneme; de Hervormde Kerk zelve is door het placet gebonden en wenscht de losmaking van dezen band zóó weinig, dat zij, kende zij althans hare belangen wèl, dien band, bestond hij niet, zoude vragen. De Hervormde Kerk kent de beteekenis van het woord: den keizer te geven wat des keizers is, - de Hervormde Kerk weet, wat gevaren den Staat dreigen, die een' Staat in zich duldt, en der Hervormde Kerk is het vaderland te lief, dan dat zij met de Ultramontanen aan den ondergang van dat vaderland zoude willen arbeiden. Wie geen vaderland hebben dan aan gindsche zijde der bergen en door dat vaderland zelf worden uitgespuwd, mogen naar het verderf van Nederland ad majorem Dei gloriam hunkeren, de Nederlandsche Hervormde Kerk draagt liever een' heilzamen band dan dat ze door regeringloosheid den Staat helpt te gronde rigten.
De Tijdspiegel eerbiedigt dien vaderlandlievenden zin in de Hervormde Kerk, en allerminst dacht hij er aan, toen hij op de reformatorische pogingen in haren boezem wees, revolutie te prediken: de Tijdspiegel kent de klove, die reformatie van revolutie scheidt; maar hij moest eensdeels als een dolle radicaal verdacht gemaakt, anderdeels als een Katholiekenonderdrukker gebrandmerkt worden: daarom werden zijne woorden buiten hun verband medegedeeld, eenzijdig opgevat. De Tijdspiegel (ik houd mij van uwe toestemming overtuigd, mijn vriend!) predikt vrijheid, ook op het Kerkelijke gebied, maar hij heeft regt, te vorderen, dat zijne beschouwingen in onderling verband beschouwd worden, dat men nevens de Hervorming der Hervormde Kerk en de beschouwing van het Ontwerp van de armwet, den brief over de beschuldiging in de Tweede Kamer en dien over de voorgestelde strafbepalingen omtrent het placet legge: dán zal het blijken, dat hij wat anders wil dan de organen der Ultramontaansche pers, - dán ook, dat hij in zijne oppositie beter vaderlander is dan menig ministeriëel Jezuïet.
En hiermede, Glück auf zum neuen Jahr! Met moed en volharding den goeden weg bewandeld, verlokt door lof noch ontmoedigd door blaam; het licht op den kandelaar geplaatst, trots het gejammer der duisterlingen; vrijheid, waarheid, ontwikkeling, bevorderd op kerkelijk, staatkundig, letterkundig gebied, en met den moed van het reine geweten den goeden strijd gestreden tegen wat den geest knelt of verlaagt; dán zal ik het mij eene eere rekenen en een voorregt, tot de uwen te behooren.
Uw
- S -
| |
II. Brief aan eene Utrechtsche freule over het: ‘Leesgezelschap te Diepenbeek.’
Lieve, beste Vriendin!
Ja, zóó staat er nu. Ge wilt toch, dat ik althans u niet als freule zal tituleren, en van uwe lieve nederigheid ben ik even zeker als van uwe vriendschap, sedert wij ons nader, als zusters in den Heere, hebben leeren kennen. Hoe lief is
| |
| |
het van u mij te schrijven u dadelijk te berigten, hoe het met mij gesteld is, daar het gerucht, alsof ik lijdende was, u ter ooren kwam! Maak u niet ongerust over mij, lieve! ik heb het thans, door de Goedheid, wèl; maar, voor veertien dagen, dacht ik ernstig ziek te zullen zijn geworden. ‘Uwe gewone kwaal?’ hoor ik u zeggen. Och! neen, mijne lieve! maar ik heb mij schier ziek gemaakt van edele verontwaardiging. ‘Dat moet niet, zusje!’ zult gij mij toevoegen; maar wanneer ik u de oorzaak mijner diepe verontwaardiging mededeel, dan zult gij mij gewis gelijk geven. Luister!
Daar kom ik dan, moet ge weten, voor ongeveer drie weken, bij den heer Q. Gij kent hem, mijne lieve! en weet dat hij niet tot de onzen behoort, maar zijne dochter, met wie ik op de kostschool was, is een meisje niet zonder indrukken, en ik had haar beloofd, om haar, wanneer dit eens schikte, naar de voorlezing van onzen besten vriend te zullen medenemen. Ik vond echter papa te huis en in de woonkamer en nu dacht ik, dat het maar best ware om nergens van te spreken. Mijnheer Q. zat, wegens verkoudheid, te huis, en zoo, onder 't praten, zeide hij: ‘Je bent nog al eene liefhebster van lectuur, niet waar? Nu hier heb ik een interessant boek; neem dat eens mede, om het te lezen.’ Ik nam het boek aan en las op den titel: Het Leesgezelschap te Diepenbeek, door P. van Limburg Brouwer. Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1847. Die naam, en dat dit boek uit Groningen kwam, beviel mij reeds niet, lieve vriendin! maar dat was toch geen reden om dat boek af te wijzen; en om daardoor, welligt, den heer Q. te indisponeren, dit, dacht ik, was niet zeer voorzigtig gehandeld; tevens was het niet strijdig met de opregtheid, dat ik, naar niets gevraagd, mijne gedachten voor mijzelve hield. Ik nam alzoo, zonder mij over iets uit te laten, het boek mede. Te huis gekomen was het etenstijd en ik deponeerde de lectuur op mijn boekenrekje.
's Avonds zou tante Z. bij ons komen, en alzoo viel er aan geen lezen te denken, mijne lieve! Ik geloof niet, dat dit mensch u bekend is. Men zegt, dat zij ‘eene goede, brave en verstandige vrouw’ is, en de Heere beware mij, dat ik haar zou veroordeelen; ik zeg maar alléén, dat hare kennis, omtrent de grondwaarheden van onze Gereformeerde godsdienst, zeer oppervlakkig en gering is. Sedert ik daarover, door de Goedheid, een helderder inzien heb ontvangen, door die lieve boekjes, die gij mij ter lezing hebt gezonden, heb ik gemeend, dat het van mijn pligt was om haar de oogen der ziele te openen; maar mama wilde dit niet; want ge moet weten, mijne lieve! dat tante Z. eene zeer bemiddelde erftante is, en ik heb dan ook maar, om des vredes wille gezwegen, gedachtig aan de vermaning: ‘maakt uzelven vrienden uit den onregtvaardigen Mammon.’ Nu dan en om kort te gaan, het zal u mijne lieve! reeds duidelijk wezen, dat, hoezeer ik met die zoogenaamde ‘goede, brave en verstandige vrouw’ voor het overige wél ben, ik met haar, in den geest, geene gemeenschap kan oefenen! Ik getroost mij het dus met haar, over de onbeduidende en het hart onwaardige dingen van het leven, te spreken, en zoo kregen de boeken dan ook eene beurt. Zij vroeg mij of ik dat boek van Prof. Hofstede de Groot, over de opvoeding des menschdoms door God, ook gelezen had? Ik had op de tong om te antwoorden, dat ik geene werken las uit de Groninger school afkomstig; maar ik bedacht mij nog in tijds en zeide eenvou- | |
| |
dig: neen. Maar, om des vredes wille, over die zaak niet verder willende uitwijden, vertelde ik haar, hoe ik, daags te voren, van den heer Q. een boek ter lezing had gekregen, en noemde ik haar den titel. Toen hernam zij aanstonds. ‘Dan geloof ik, dat die heer Q. u een weinig gefopt heeft, meid! dat is voor u geene lectuur,
gij leest immers nooit een roman, en dan is die roman wel geschikt om u te ergeren, maar niet om u te stichten. Ik wil nooit met u of met mama over de regtzinnige leer spreken; want daarover worden wij het toch nooit eens en gaarne laat ik elk zijn gevoelen en overtuiging behouden, zonder iemand de mijne te willen opdringen; maar als ik u een raad schuldig mag wezen, lees dan dat boek niet, meid! en maak geene kennis met dat Leesgezelschap te Diepenbeek. Ik zeg dit, omdat ik uwe denkwijze ken en u voor ergernis wil bewaren.’ Ik voelde, onder deze toespraak, allerlei gedachten in mij opkomen. Ja, die verdraagzaamheid van tante Z. omtrent het gevoelen en de overtuiging van anderen, zegt ook veel, daar zijzelve bij hare onregtzinnige gevoelens blijft! Wat zegt gij, lieve! heb ik gelijk of ongelijk? die verdraagzaamheid is niets anders dan geestelijke blindheid en onverschilligheid, omtrent het ééne noodige, dat alléén in de gezegende leer van de Gereformeerde godsdienst te vinden is, en ge begrijpt nu waarom ik straks schrijven kon, dat ik met zoo iemand, in den geest, geene gemeenschap kan oefenen. En dan vond ik het al zeer vreemd, lieve! dat zij maar zoo uit de hoogte oordeelde, wat mij al of niet ergeren zou! Gelukkig bleef ik bedaard, dat mij te gemakkelijker viel, vermits, aan het einde van hare lange predikatie, mijn oudste broeder de kamer inkwam, waardoor wij op een geheel ander discours geraakten.
Maar ik was (waarom de geheimen van mijn bedorven Adamshart, aan eene hartvriendin, niet opregt medegedeeld?) over dat discours van tante niet weinig gepiqueerd, en, wat ik anders niet zou gedaan hebben, deed ik nu. Ik nam, naar bed gaande, het boek mede naar mijn slaapkamer; want ik mag wel eens zoo in stille eenzaamheid zitten lezen alvorens ter ruste te gaan.
Hoe weinig dacht ik echter, mijne lieve! dat ik nu juist in een strik liep, dien de Satan voor mij gespreid had! Ja, rustig begon ik te lezen, in slaap gesust door het ‘woord aan den lezer’ van dien mijnheer den predikant, G.A. van Limburg Brouwer, en het eerste hoofdstuk (waarom het ontkend) beviel mij zeer goed. Van achteren begrijp ik het, lieve! dat was het Sirenengezang van den Booze. Met het tweede hoofdstuk, den Heere zij dank! begon ik uit mijne geestelijke verdooving te ontwaken en, verder lezende, ontwaakte ik geheel. En wat zag ik nu? In dat boek en in dien professor, P. van Limburg Brouwer, Apollyon voor mij staan, zooals hij door den vromen Bunyan, in zijne: ‘Christens reize naar de eeuwigheid’ is beschreven en in plaat gebragt!!! Even als de ratelslang de arme vogeltjes dwingt haar nader te komen, ofschoon die stomme diertjes zeer goed weten, wat lot hen wacht, even zoo werd ik, door die Diepenbeeksche ratelslang, aangetrokken! De Heere, lieve! had mij los gelaten, en hoe ook mijn hart klopte en mijn voorhoofd gloeide, ik kon de oogen van dat verderfelijke boek niet afwenden... Niet, dat ik het uitlas; daarvoor bewaarde de Goedheid mij, onwaardige; maar ik liep het door, van het begin tot het einde, en, zoo groot, mijne lieve! is de magt van den vorst der duisternis! ik kon het boek niet digt slaan. Dat is
| |
| |
het gevolg, wanneer men zich op eigen kracht verlaat, even gelijk Petrus in de zale van Kajaphas!
Omstreeks elf ure had ik mij tot lezen gezet, en ik had aan geen tijd gedacht, toen ik op eens de klok, en wel die van drie ure, hoorde slaan. Ik schrikte, en in den schrik sloeg ik het schandboek digt.
Helaas! lieve, beste! in welk een toestand bevond ik mij? Ik was als in het dal der schaduwen des doods! Ik was koud en heet te gelijk en zag kleine sterretjes, als dwaallichtjes, voor de oogen; met moeite legde ik mij ter ruste. Maar rusten? al wat aan mij was (gij kent mijne kwaal, lieve!) klopte en beefde: ik had de koorts. Meer echter dan die koorts kwelde mij het folterend geweten, dat ik niet bij het tweede hoofdstuk reeds: ‘Ga achter mij, Satan!’ had geroepen, maar mij sterk had gewaand in eigen kracht! Ik weende bitterlijk, even als Petrus; maar bidden kon en dorst ik niet, in het diep besef mijner straf- en doemwaardigheid. De nacht liep akelig ten einde, en ik moest den volgenden dag het bed houden. De doktor werd geroepen en, door de Goedheid, werden de calmerende middelen gezegend, zoodat mijne herstelling spoedig volgde. De middelen werden niet weinig versterkt, doordien ik ook inwendig tot ruimte kwam, en levendig leerde inzien dat de Heere mij, ten mijnen nutte, gekastijd had, door namelijk, in zijne aanbiddelijke vrijmagt, toe te laten, dat de stem der verleiding, door het woord mijner tante, onder den valschen schijn van een waarschuwend woord, tot mij kwam. Hierdoor werd, geheel lijdelijk (en wat zijn wij anders dan lijdelijke schepselen?), de lust naar het verbodene in mij gewekt, terwijl de straf op de overtreding volgde. Intusschen moest mijn val, door de Goedheid, tot mijne wederopstanding dienen en ik leeren inzien, dat in mij niets goeds woont, alsook hoe listig de Booze het aanlegt, om zelfs de uitverkorenen te verleiden! Hoe treurig, niet waar?
Maar nu, lieve! sta ik weder in de mogendheden des Heeren, de lendenen omgord hebbende en de kaars brandende! In niet één boek, dat uit Groningen komt of daar gedrukt werd, zal ik voortaan het oog slaan; ik zal er de ooren voor stoppen!
Het wekt mij eene groote vreugde te vernemen dat de schrijver van zulk een verderfelijk, antichristisch boek, door den Heere, ter verantwoording is geroepen! Hoe zwaar zal het hem zijn geweest te vallen in de handen des levenden Gods! 't Is om er voor te sidderen, lieve!
Heeft hij mogelijk, in trotschen eigenwaan, gedacht, om 's Heeren volk afkeerig te maken; die Achitophels-raadslag zal tot zotheid gemaakt worden, en al de pijlen der helle, die hij afschoot, zullen moeten afstuiten op het vaste bolwerk, door de Dordsche vaderen, in cement gelegd! Leefde de verleider nog, dan zou de stem van alle regtgeloovigen hem in de ooren klinken: ‘zouden wij niet haten, die de Heere haat? wij haten ze met eene volkomene hatinge!’ Dat schandboek zal niemand van ons afkeeren van Sion, voor de verfoeiselen der Amorieten van onze dagen, die, in Groningen, ja, helaas! waar niet al? hunne afgoden hebben opgerigt; dat staat bij mij vast, lieve!
Alleen betreur ik het lot van hen, die, ofschoon zij in de Gereformeerde Kerk zijn gedoopt, de dwalingen van Socinus, Arminius en Arius, van Strauss, Opzoomer en de geheele Groninger school aankleven. Deze toch, worden, door zulke boeken, gesterkt in hunnen opstand tegen
| |
| |
den Heere en zijnen gezalfde, en dit vervult mijne ziele met droefheid en rouwe. Zou het niet onze pligt wezen, om een ieder voor zulke hemeltergende geschriften te waarschuwen? Alleen vrees ik, dat onze stemme wezen zal als die eens roepende in de woestijn. 't Is regt bedroevend, lieve! en de eenige troost, die ons overig blijft, is, ‘dat de Heere (om met onzen dierbaren Catechismus te spreken) alle zijne en mijne vijanden in de eeuwige verdoemenis zal werpen; maar mij, met alle uitverkorenen, tot hem in de hemelsche blijdschap en heerlijkheid nemen zal.’
Krachtig ben ik, mijne lieve! in dit bemoedigend uitzigt gesterkt, dezer dagen, door de voorlezingen, die onze waardige vriend en leidsman, wiens naam ons dierbaar is, en dien wij niet behoeven te noemen, omdat hij in ons hart is gegraveerd, over de Openbaring van Johannes houdt. Één enkel vers, uit dat profetisch woord, weegt zwaarder, dan honderd boekdeelen van dien mijnheer den Groninger professor! In vroeger dagen zou dat: ‘Leesgezelschap te Diepenbeek’ door beulshanden verbrand zijn geworden; dat gebeurt helaas! nu niet meer; maar eenmaal, dit staat vast, zal het vergaan door het helsche vier, en de schrijver zal het aanzien, van uit de plaatse, waar weeninge is der oogen en knersinge der tanden!!!
Zoo heb ik u dan, lieve! het een en ander van mij, mijnen staat, weg en toestand medegedeeld en mijne struikelingen en val voor u niet verborgen; maar tevens mogt ik niet verbergen, dat het den Heere behaagd heeft mij genadiglijk weder op te rigten, zoodat ik, met den Psalmist, mag uitroepen: ‘wat zal een nietig mensch mij doen?’
En nu beveel ik mij in uwe voorbidding en de voortduring uwer zusterlijke vriendschap. Wees gegroet met een heiligen kus, lieve, beste!
Uwe liefhebbende,
X.X.
P.S. Wat is uwe lieve nicht, de freule B.Y., toch engelachtig en geestig! Ik verhaalde haar de bovenstaande geschiedenis. Zij vertrok den lieven mond tot een glimlach, hield den wijsvinger, als bestraffend, in de hoogte en zeide: ‘Meisje! meisje! zóó gaat het, als kleine kindertjes alléén willen loopen!’ Vindt ge dat niet piquant, lieve! en toch - hoe verschoonend, niet waar? Ik drukte haar, met warmte, de hand.
| |
III. Antwoord op vorenstaanden brief.
Met vreugde, mijn waardste! vernam ik, uit uwen lieven brief, dat het berigt wegens uwe ongesteldheid eenigzins vergroot tot mij was gekomen, en met deelneming de treurige oorzaak uwer kortstondige ziekte, waarvan het den Heere behaagde u weder op te rigten. Ik noemde die oorzaak treurig. Of is het niet bedroevend te zien, hoe de zoogenaamde wijsgeeren onzer dagen er op uit zijn, om hunne verderfelijke stelsels ingang te doen vinden in harten wier gedichtsel boos is van der jeugd af aan? Dat het bedoelde geschrijf uwe verontwaardiging opwekte, is mij, van wege uw teeder en prikkelbaar zenuwgestel, zeer verklaarbaar. Het mijne, de Heere zij daarvoor gedankt! is sterker, en wat u onmogelijk was, dat is mij mogelijk geweest, dat wil zeggen: ik had krachts genoeg, om het boek geheel te kunnen doorlezen. In langen tijd verscheen er geen gevaarlijker boek in 't licht. De boekverkooper Beijerinck (en waartoe zijn boekverkoopers
| |
| |
niet in staat?) gaf, voor een paar jaren, een dergelijk lasterschrift uit, onder den titel van: ‘Hendrik van Bronkhorst en zijne betrekkingen. Schetsen uit het leven van Protestantsche Jezuïeten,’ door zekeren C.R.P. de Vrij, ongetwijfeld een van de Groninger philosophen, waarin zij hen die der regtzinnige leere toegedaan zijn in een hatelijk licht pogen te plaatsen. Maar dàt boek, hoe gevaarlijk ook, komt niet in vergelijking met dat, wat uwe verontwaardiging gaande maakte, en waaraan toch uwe aandacht, gedurende zoo vele uren, geboeid bleef. Ja, zoo krachtig werkt de vorst dezer eeuw in de kinderen der ongehoorzaamheid, die, arm aan der duiven opregtheid, zich van de voorzigtigheid der slange meesterlijk weten te bedienen. Want wat trok u anders tot dit vergiftig zielenvoedsel, dan (ik moet het erkennen) de meesterlijke stijl en de groote menschen-wereld- en zaakkennis waarmede het boek is geschreven?
Was er iemand, waarop de wereldwijsheid dezer dagen zich hoogmoedig beroemde, het was die mijnheer van Limburg Brouwer, en had hij zijne talenten besteed in de dienst van den Heer der Kerke, dan had hij als eene ster van de eerste grootte kunnen blinken; maar hij werd overgegeven in een' verkeerden zin, om te doen dingen, die niet betamen. Grieken en Romeinen waren hem dierbaarder dan het uitverkoren volk des Heeren, en over die verdoolde Heidenen schreef hij boeken; zelfs in de Fransche taal, opdat zijn naam, in het vaderland van Voltaire en zijnen aanhang, geroemd en geprezen zoude worden! Dit wist hij, die een menschenmoorder is van den beginne, en koos hem als een geschikt werktuig uit, om, als een andere Goliath, de slagordeningen des levenden Gods te honen; maar Hij, die Davids Zoon en Davids Heer tevens is, mijne waardste! heeft den onbesneden Philistijn ternedergeveld, en Neêrlands Israël eene groote verlossing geschonken. Hij zal zich niet meer aangorden ten strijde tegen ons; hij is gevallen, zooals zij vallen zullen, die zich ijdellijk verheffen tegen den Heere en zijnen Gezalfde!
Verontrust u echter niet te zeer over de schade die dit werk der duisternisse zou kunnen aanrigten! Want wat is het doel van dit boek, behalve de toeleg om het volk Gods in een belagchelijk daglicht te plaatsen, dan om quasi voor te stellen, hoe eenige, zoogenaamde regtzinnige, Gereformeerden tot de Groninger school zouden zijn overgegaan? Ja, ware dit waarheid, dan bestond er gewis alle reden van groote bekommering! Maar het geheel is niets anders dan een roman, en daarin kan men, naar welgevallen, met de waarheid omspringen: zoodat het boek letterlijk niets tegen de ware en onvervalschte Gereformeerde religie bewijst of bewijzen kan. Verlies, bid ik u, dit toch niet uit het oog, mijne waardste!
Wie toch zou in de vastigheden zijns geloofs geschokt worden, door een verdichtsel, kennelijk geschreven met de bedoeling, om de Groninger dwaalleer te verheffen? Immers dat alles een verdichtsel is, is zoo klaar als de dag! Neen! mijnheer de Professor! uwe wijsheid is tot dwaasheid geworden! Wèl doet gij, listiglijk, uwe beste pogingen, om ons die Diepenbeekers en dien heer van Groenendaal als echt-orthodox te schetsen; maar, ondanks al uwe geleerdheid, zijt gij in den kuil gestort, dien gij voor anderen, boosaardiglijk, hadt gegraven! Die door u geschetste romanhelden (gesteld, dat zij ooit hadden kunnen bestaan) zijn nooit echt-orthodox Gerefor- | |
| |
meerd geweest, en daarmede vervallen alle uwe argumenten! Die menschen, door u, in een nadeelig en bespottelijk licht geplaatst, waren slechts Demassen, die de tegenwoordige wereld hebben lief gekregen. Zij waren nooit uit ons!
Och! mijn waardste! het ging dien wijzen Professor, zoo als het allen gaat, die ziende blind zijn. Hij waande den vasten rotsgrond te doen wankelen, waarop de onfeilbare Gereformeerde Kerk, in het bloed van de vrome vaderen gevestigd werd, ja, dien te doen wegzinken - en hij heeft een onbeduidend zandheuveltje omgewoeld!!! Hadden die Diepenbeekers waarlijk tot Gods uitverkoren volk behoord, dan hadden zij nooit uit den staat der genade kunnen vervallen. Mijnheer de Professor schijnt dit gevoeld te hebben en daarom met den timmerman Hartman geen raad geweten, evenmin als met den kandidaat Klos. Zoo moeten de tegenstanders, huns ondanks, toch de waarheid erkennen, hoewel zij die pogen te verdonkeren!
Maar het is hun, wat zij ook van de zoogenaamde vrijheid van onderzoek opgeven, nooit om waarheid te doen, en daarom zoeken zij hunne sterkte in zoogenaamde geestige zetten en kwinkslagen. Mijnheer de Professor was daarin een eerste matador; maar hij zal zich daarmede niet hebben kunnen verantwoorden bij Hem, die een wreker is en zeer grimmig! en wat zijn dan nog die zoutelooze aardigheden, waarmede de wereldlingen zich pogen te vermaken? Wij gunnen hun het armhartig genot, dat zij er bij smaken; wetende, dat de Heere zal lagchen, wanneer hunne vreeze komt! Sela!
Maar - vraagt ge welligt, mijne waardste! - het ontbreekt toch ook niet in dit schandboek aan scherpte van redenering en puntigheid van betoog; en kan dit geen nadeel doen aan de belangen der Kerke? Wees daarvoor onbezorgd: want het dwaze Gods is sterker dan de wijsheid der menschen. De zoogenaamde wijsgeeren verbeelden zich, dat hun wormenverstand die diepten Gods zou kunnen peilen; terwijl wij, als de gekenden des Heeren, niet vragen, maar alleenlijk gelooven! In dat geloof zijn wij sterk, ondanks de tegenspraak der ongeloovigen, en van de stem der wereldwijsheid, die zich soms in ons hooren doet.
Ook dat is den sluwen Professor niet ontgaan, maar wat hij daartegen kon bedenken was niets anders dan een vruchteloos pogen om de formulieren van eenigheid te doen wankelen. Eene dwaze poging! want alléén zij verstaan de waarheid, die van den Heere geleerd zijn, en geene wereldlingen; zoo als die Groninger Goliath en zijne medephilistijnen!
En wat zal ik zeggen van de kermisgrappen, die de Hoogleeraar (?) over het staatkundige, over het onderwijs en wat niet al meer, opdischte, om van zijn wereldsch vernuft eenige staaltjes te geven? wat zal ik zeggen van die scènes van die mevrouw Weenink en den heer van Groenendaal? Bij de eerste haal ik de schouders op; bij de laatste sla ik de oogen neder; den man beneden mij achtende, die zóó schrijven kon, bij gebrek aan wat beters, en zich zoo gruwelijk bezondigde.
Daarenboven, hoe droevig heeft de man zich misrekend en hoe laag valt hij van de hoogte waartoe hoogmoed en waanwijsheid hem hadden opgetild! Waarlijk, ik zou medelijden met hem kunnen hebben, indien hij van boos opzet kon vrijgepleit worden! Immers hoe klein en nietig staat hij daar, met zijn romannetje onder den arm, tegenover die rij van
| |
| |
achtbare en eerwaardige Dordsche vaderen, met de formulieren van eenigheid in de hand! Neen, die formulieren laten zich door geene vertelseltjes of verdichte geschiedenissen, door geene onbeschofte taal van een Oostindischvaarder, of de drogredenen van een Groninger dwaalgeest wederleggen! Maar daaraan heeft mijnheer de Professor, in zijn hoogleeraarswijsheid, zeker niet gedacht.
Ge ziet, mijn waardste! dat mij dit geschrift geene bekommering noch vreeze gebaard heeft. Bij wankelmoedigen en kleingeloovigen kan het mogelijk eenigen indruk maken; maar deze zal spoedig verdwijnen, wanneer wij, die den Satan als een bliksem uit den hemel zagen vallen, die zwakken ernstig waarschuwen voor den boozen wederpartijder, die omgaat als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden! Wees daarom, voor de goede zaak, zonder vreeze! Het vast gebouw der Kerke verduurt nu, sedert meer dan twee eeuwen, het woeden des tijds en van de vijanden des Heeren, en wat is, in vergelijking van dat heerlijk gesticht, die stroohut, door dien Groninger wereldwijze in elkander gezet, maar waarvan de plaatse eerlang, even als die van den bouwmeester, ledig zal gevonden worden! Och, mijne waardste! 't is niets dan hout, hooi en stoppelen! 't Zal verstuiven als kaf voor den wind; onze burgt staat vast en zal in eeuwigheid niet wankelen! De Heer is onze baniere! Hallelujah!
En nu, geliefde zuster! moet ik eindigen. Wees hartelijk van mij gegroet. De genade zij met u, Amen.
Uwe teederminnende vriendin,
Y.Y.
| |
IV. Brief aan professor X. te L., over den bloei der Rederijkerskamer te Amsterdam.
Hooggeachte en waarde Professor!
Ik werp dezen brief in de bus van den Tijdspiegel, Februarij, hopende dat gij denzelven op die wijze franco mogt bekomen, en mij weder eodem modo wilt antwoorden; want daar het hier eene letterkundige quaestie geldt, kan ik mij aan niemand beter wenden dan aan u, den kundigen en hooggeschatten litterator. Mijn schrijven heeft wel meer betrekking tot de nieuwe letterkunde en hare verschillende resultaten, maar gij zijt ook daarin te huis, en kunt mij en het publiek met een van dienst zijn. Het is u niet onbekend dat op onzen Nederlandschen grond de oude leliën, rozen, wijngaarddranken, weder in liefde bloeijende zijn, dat de goede oude tijd der Rederijkers is teruggekomen, dat dappere mannen, met veel smaak, met gevulde beurzen, met forsche longen, en geoefend in het welsprekend handgebaar, zich aan het hoofd hebben gesteld, en de kamers helpen openen en sluiten, ruim zoo vurig en onvermoeid als de ministers hier en elders, onder hoog praesidium, de politieke kamers, ook rederijk genoeg, openen en sluiten. Jeugdige zonen van Themis, van Mercurius, van Aesculapius, van Apollo bovenal, doen de oude verdroogde planten herbloeijen, en de gouden regels van Vondel rollen over de lippen van vele begaafde mannen, tot vreugd en vermaak der aandachtige en toejuichende hoorders en der lieve schoone hoorderessen, al te zamen echte kamerlingen. Zoo iets is een zeer helder en verblijdend gestarnte aan onzen letterkundigen hemel,
| |
| |
en men zegge niet, waarde professor! dat er geene liefhebberij meer is, ook in de hoofdstad, voor de edele poëzij. - Ik meen dat gijzelf eenige van die vergaringen hebt bijgewoond, en uwe verwondering te kennen hebt gegeven over het geheugen, de vrijmoedigheid, den gekuischten smaak der debutanten van het mannelijk geslacht, die zoo krachtdadig worden geruggesteund door eene hulpvaardige debutante van het vrouwelijke dito. Nu is hier de vraag, en daarover moet ik uwe geleerde en letterkundige opinie weten, of er in de verzen van Vondel en andere puikdichters, en in derzelver kunstmatige declamatie, ook een geheimzinnig, hoogstgevaarlijk en onverklaarbaar beginsel ligt - van - ja het luidt wel wat vreemd - van - zelfvernietiging? want onder de leden der Rederijkerskamer te Amsterdam, komen eenigen voor, die zich - ik wenschte dat het deze Rederijkers niet had getroffen - die zelven de hand aan het eigen leven hebben geslagen. - Deze bijzonderheid wordt hier, ik verzeker het u, niet het eerst door mij opgemerkt en openlijk medegedeeld; zeer vele ernstige en gemoedelijke inwoners der hoofdstad hebben ze voor mij gemaakt, en ware de zaak niet zoo hoogst droevig en huiveringverwekkend, ik zoude er u liefst niet mede gemoeid hebben. Ik ben er zeer verre van verwijderd, om eene blaam op de Amsterdamsche kamer te werpen; want elke kunstvereeniging draagt reeds hare eigene aanbeveling aan het voorhoofd, intusschen trekt het duistere levenseinde van meer dan een, die in naauwe betrekking tot deze kamer stond, onze aandacht. Ik hoorde derhalve gaarne van u in hoeverre, volgens uwe grondige kennis der oudere en nieuwere letterkunde, welligt eenig minder bekend verband bestaat tusschen poëtische opgewondenheid en overspanning, op welke wijze ook ontstaan en opgewekt, en den verschrikkelijken
zelfmoord, of welk een invloed het ongedwongen en kunstlievend vereenigen van jeugdige vrienden, op de zedelijke beginselen van sommigen kan uitoefenen, tevens welke behoedmiddelen men zoude kunnen aanwenden, om in het vervolg dergelijke noodlottige resultaten van een bloeijende kamer tegen te gaan. - Misschien dat gij, waarde professor! uit de levensgeschiedenis van beroemde dichters en letterkundigen, op psychologische, zedekundige gronden, mij eenigzins nader dit verband kunt ontwikkelen, met één woord, ik zal uw vriendelijk antwoord inwachten, eer ik mij aandiene als lid der Rederijkerskamer in onze hoofdstad, vreezende dat de hooge opgewondenheid, de poëtische manie, op welke wijze ook ontstaan en opgewekt, zoo als ik vermoed dat ze daar heerschende zijn, mijn leven in gevaar zoude kunnen brengen.
Breng mijn hartelijken groet aan al de waarde uwen, en geloof mij met ware achting en vriendschap
Uw dienstvaardigen
philomathes.
| |
V. Brief van een' Instituteur te R., aan den Hoog Wel Geboren Heer Baron de X., te 'sH.
Hoog Wel Geboren Heer Baron!
Sedert drie jaren heb ik het onuitsprekelijk groote voorregt genoten, om uwen waarden zoon, Louis-Guillaume-Charles-Constance-Elise-Fréderic, onder mijne bijzondere leiding te hebben, en zoo als het aan u Hoog Wel Geb. wel bekend
| |
| |
is, zijn mijne pogingen, ter ontwikkeling van zijn hart en verstand, met den gewenschten uitslag bekroond. - De uitstekende vorderingen, welke uw zoon in kunsten en wetenschappen heeft gemaakt, doen mij het streelende vooruitzigt koesteren, dat de edele jongeling, die uw roemvollen naam draagt, zich denzelven waardig zal blijven toonen, en eenmaal eene schitterende loopbaan in de staatkundige wereld, aan uwe hand, zal vinden. - Weldra zult gij hem dan ook van mij terug ontvangen, ik hoop, edel naar hart, rijk aan kundigheden, en voorzien van die beginselen, welke U Hoog Wel Geb. mij, in vertrouwelijk gesprek, nadrukkelijk heeft aanbevolen, om bij hem te vestigen; ten dezen opzigte echter - en dit is het hoofddoel van mijn tegenwoordig schrijven, - heb ik met eenige bekommering meenen te ontdekken, dat de inzigten en opiniën van uwen waarden zoon, eene vreemde, minder betamelijke, ja, zelfs in de gevolgen eenigzins gevaarlijke strekking dreigen te nemen: waaraan dit toe te schrijven is, zal ik voor het tegenwoordige niet breed onderzoeken, maar ik achtte mij verpligt, om uwe vaderlijke liefde en zorg daar niet onkundig van te laten.
Uw zoon heeft, over den adel, over het hooge voorregt eener voorname geboorte, over het streelend bewustzijn, dat meer dan één doorluchtig voorvader met gouden letteren in 's lands geschiedboek staat aangeteekend, zeer ergerlijke, burgerlijke, vergun mij dit woord, communistische denkbeelden, hoezeer ik hem met nadruk en ernst, gepaard met mijne, U Hoog Wel Geb. welbekende zachtmoedigheid, heb pogen te wederleggen, en zijne schitterende voorregten, als afstammeling van een oud-adellijk Nederlandsch geslacht, ontwikkelde, ben ik hier tot mijne smart, met hoon en spot afgeweken, en moest mij van mijnen waarden kweekeling menig scherp woord laten welgevallen, dat mij, na een driejarig vriendschappelijk verkeer, zeer hard viel.
Ik heb, volgens uwe begeerte, hem meermalen voorgehouden, hoe zijne aanstaande carrière aan het Hof in de Residentie, met zijnen adellijken rang, als Baron, in een zeer naauw verband stond; hoedanig hem daardoor almede de toegang tot het geëerbiedigd Opperhoofd des vaderlands, die uwe verdiensten zoo naar eisch waardeert, en het aanvaarden der hoogste staatsposten werden gemakkelijk gemaakt. - Ik heb hem op al de welbekende voorbeelden gewezen, waarop jeugdige mannen, zelfs jongelingen van doorluchtige afkomst, eene gewettigde aanspraak, met en door hunnen naam en titel medebragten, op de meest schitterende betrekkingen aan het Hof, - maar vruchteloos! Uw waarde zoon heeft zich het onzalig denkbeeld in het hoofd geprent, dat de ware verdiensten niet adellijk of burgerlijk kunnen zijn, dat de Vorst, bij den tegenwoordigen stand van 's lands zaken, niet vraagt naar de door hem met eenige minachting geziene aristokraten of patriciërs, uit welke provincie ook herkomstig; maar naar bekwame, moedige mannen, ook uit den burgerstand; ja, uw zoon gaat zelfs zoo ver, om het hoogst gevaarlijke, versletene, revolutionnaire idee van gelijkheid der menschen voor te staan, en zich te beroepen - ik huiver bij de gedachte daaraan - op sommige sprekers en drijvers der afschuwelijke Fransche omwenteling. - Ik gevoel mij derhalve, Hoog Wel Geboren Heer! in gemoede gedrongen, U met deze hoogst bedroevende verandering in de denkwijze van uwen
| |
| |
zoon bekend te maken en ernstig te raden, deze verwerpelijke dwaling, deze ellendige vooringenomenheid met den burgerlijken stand der maatschappij tegen te gaan, waartoe ik, van mijne zijde, ijverig werkzaam ben, en uwen zoon zal trachten te overtuigen, dat de verdiensten, van welken aard ook, als ze door een' hoogen titel en adellijk bloed ondersteund zijn, tienvoudig, ja honderdvoudig meer gelden. - Ik hoop uwen zoon op de geschiedenis van zoo vele volken en hoven, ook uit onzen tijd, terug te wijzen, waar ook mannen van zeer bepaalde, beperkte en problematische bekwaamheid, evenwel door de krachtige aanbeveling van hunnen gewettigden stamboom, de hoogste waardigheden bereikten, en den bloot burgerlijken mensch, die het waagde om hen na te streven, mijlen ver achter zich lieten. - Aan mij, aan mij, Hoog Wel Geboren Heer! zal de schuld niet liggen, wanneer uw waarde en veelbelovende zoon, in wien ik zulk een groot belang stel, met dergelijke vernederende en verfoeijelijke denkbeelden de Residentie binnentreedt, en zich daardoor uwe vaderlijke liefde en uwe verdiensten onwaardig betoont.
Ik vereer mij met den diepsten eerbied te mogen blijven,
Hoog Wel Geboren Heer Baron!
Uw Hoog Wel Geb. ootmoedige dienaar,
majorinus.
|
|