De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
Mengelwerk.Een roman zonder intrigue.Greif nur hinein in 's volle Menschenleben - De lamp opgestoken, de kagchel aangelegd, de hond uitgelaten, thee gezet, alles in orde! Maar wacht... de torn in mijnheers chambrecloak! Ik zal dat nog maar even beneden opknappen, dan is alles klaar als hij t'huis komt. Ik kon wel naar bed gaan heeft hij gezegd... och maar dan vindt hij ook alles zoo doodsch als hij in den winkel komt... ik zal bij 't eene gasvlammetje en met een warme stoof maar opblijven. - Zoo sprekende, en terwijl zij nog even de kamer van den kommensaal met een veldheersblik in 't rond zag, ging de oude meid de trappen af met den kamerjapon over den arm, en nam in den banketbakkerswinkel, waar zij sinds jaren hare veelvuldige diensten presteerde, aan het eind van de toonbank plaats. Zij was, zoo als er meer van dat slag zijn, half jufvrouw en half meid; maar miste geheel en al de boosaardigheid anders veelal aan dergelijke kreaturen eigen. Haar meester had zij geboren zien worden; en wel had zij, toen hij vaders affaire overnam, de handen ineengeslagen bij de veranderingen die hij den winkel deed ondergaan; wel had zij het hoofd geschud bij hare vruchtelooze pogingen om het Fransche opschrift boven de deur te lezen; maar haar trouw of ijver waren er niet door verflaauwd, en wat zij aan den eenen kant van den ‘Franschen flikker’ met zijn ‘leelijken poesbaard’ te lijden had, als zij in de werkplaats of winkel zijn moest, werd haar ruimschoots opgewogen door de goedhartigheid van den kommensaal. Al de haat dien de goede ziel vermogt te koesteren, hoopte zij zamen op het hoofd van den meesterknecht; al haar goeden wil daarentegen besteedde zij aan de dienst ‘van den jongen heer.’ Zij waschte zijn fraaijen patrijshond of 't fijn linnen geweest ware, en droeg voor 't laatstgenoemde deel zijner bezittingen niet minder ijverig zorg. Zij keek zijn oppasser scherp op de vingers of hij 's morgens ook een spatje op den pantalon, of een pluisje op den frak over 't hoofd zag; zij wreef zijne rottingen met angstvallige naauwgezetheid; en wat was zij gelukkig als hij dan bij 't uitgaan even staan bleef aan de toonbank, waar zij ulevellen zat te vouwen, eens ter loops in den spiegel achter haar zag, en met een: ‘wat heb je weêr keurig voor mijn boorden gezorgd! Mijn vrienden zullen jaloersch worden!’ en met een vriendelijken groet de deur uitstapte. Dan mompelde zij gewoonlijk met een opgeruimd gelaat iets van ‘zoo'n knap jong heer’ | |
[pagina 115]
| |
en dat zij nog lang ‘als 't God bliefde’ voor alles zorgen zou, terwijl zij 's morgens alweêr op middelen dacht om tegen den middag haar Franschen tegenvoeter te verschalken voor een fijn hapje na het eten voor den kommensaal. En hare gehechtheid pleitte luid en welsprekend voor het karakter van den jongeling. Wat oud is bromt graag, wat jong is speelt graag, zegt het spreekwoord. Hij was joolig en prettig en spaarde haar zelfs niet als hij een opgewonden bui had; maar hij was open en vriendelijk, en zijne vrolijkheid deed het oude mensch zelfs goed. Zij kon alles van hem verdragen; want zijne goedhartigheid hield immer den teugel van zijn luim, en zoo doende harmoniëerden de beide uitersten volkomen. Het was één uur, het werd half twee... onverdroten bleef zij in den winkel zitten. Het torntje was gemaakt, de chambrecloak boven gebragt; ze had een ouden roman van Loosjes te voorschijn gehaald, dien zij achter die toonbank wel al twintigmaal had gelezen, - in spijt van den Franschman, die haar onophoudelijk in gebroken Hollandsch de Charivari en annexe karikaturen opdrong, omdat hij verzekerde dat in elke aflevering haar sprekend portret voorkwam in de gedaante van oude leelijke portiersters. - Ze keek nu en dan naar de winkelklok die boven de porte-brisée prijkte... eindelijk hoort zij stemmen op de stoep... ‘Wil jelui niet nog even boven komen en een glas wijn drinken, jongens?... Niet?... Adieu dan! Tot ziens!’ klonk de stem van den kommensaal; de oude vrouw sprong bijna van haar taboeret, ging achter de deur staan, en zoo als hij den sleutel in 't slot stak, sloot zij vaardig open. ‘Wel dat is aardig van je, goede sukkel! kijk! zoo als jij, is er geen één, honderd uren in 't rond! Maar dat je nu nog zoo laat op zit! Over een uur of drie, vier, moet de winkel al weêr open en je krijgt je dagen... Maar je doet me regt veel pleizier, hoor! laat dat je troost zijn!’ en hij klopte haar vriendelijk op den schouder. ‘Wel jongeheer! als u 't maar naar den zin heeft, dan ben ik dubbel tevreden,’ antwoordde het vrouwtje, ‘ik kan het nog wel tegen een jonge deern uithouden, als 't er op aankomt om wakker te blijven; en me dacht mogelijk heeft u nog wel iets noodig.’ - ‘Dank je! ik zal me nu zelf wel kunnen helpen verder!’ sprak hij lagchend, terwijl ze al pratend op de kamer waren gekomen: ‘Thee gezet ook! Wel drommels, je hebt supra-best opgepast! Jij weet toch precies hoe ik 't graag heb! Wel te ruste nu!’ Zij ging; - ‘Zeg, hoor nog eens even!’ riep hij haar na. De oude vrouw kwam terug en bleef met den tip van haar voorschoot in de hand aan de deur staan. ‘Wat blieft jongeheer?’... ‘Als Zondag je petekind komt stuur je 't dan eens bij me boven?... Goê nacht, oudje!’... En toen zij de deur digt had, en den trap naar haar kamertje opstommelde, blonk er een traan in haar oog; en voor ze ter ruste ging vouwde ze de bleeke handen - ze bad voor zich en haar petekind - en de brave ziel vergat ook toen haar jongen meester niet!... Deze had zich half ontkleed, en nog te veel geëchauffeerd om te gaan slapen, draaide hij de lamp op, vlijde zich op de kanapé met een geurigen kop thee voor zich, en een dito cigaar tusschen de lippen. Wie om een hoekje had mogen zien zou zich verlustigd en verwonderd hebben tevens, wanneer hij den jongeling ten minste eenige uren vroeger, of wel wanneer hij hem ooit meer, maar nooit alleen, gezien had. Hij zou zich verlustigd | |
[pagina 116]
| |
hebben bij den aanblik van de fiksche gestalte en kloeken bouw van den bewoner der elegante kamer, ongegeneerd als hij daar zat. Die krachtig gespierde bloote nek, die breede borst, dat slanke middel, die wanordelijke maar weelderige lokken... Hij zou zich verwonderd hebben echter over de verandering die het gelaat vertoonde; wel was de edele grondtrek dezelfde, maar de uitdrukking verschilde hemelsbreed. Dat schitterend oog, dat immer van levenslust en geestdrift tintelde wanneer hij zich in bijzijn van anderen bevond, staarde nu ernstig voor zich, maar even welsprekend als altijd; die lagchende trek om de frissche roode lippen was verdwenen, en had voor een melancholischen plaats gemaakt; en de vrij sterk geteekende wenkbraauwboog, die zich anders even levendig bewoog als het rustelooze oog dat er onder gloeide, was nu effen en stil als op het schoone voorhoofd gepenseeld, en lager dan gewoonlijk. Dat gelaat was een heldere spiegel der ziel; en snel en duidelijk beeldden zich de gewaarwordingen van de laatste er op af. Een naauw merkbare glimlach, die geen vrolijkheid maar een zoete herinnering verried, plooide nu en dan zijne lippen. Wat om hem was zag hij niet, en toch stonden er beelden en tafereelen voor zijn oog, waarmeê zijn geest zich bezig hield. Eindelijk stond hij op, zag en passant naar de pendule, en haalde toen een half voltooiden brief uit zijne cassette. ‘Zoo kom ik nooit tot bedaren,’ sprak hij in zichzelf, ‘ik zal mijn oud hulpmiddel maar weêr gebruiken en aan mijn zuster schrijven.’ Die zuster was zijn eenige vertrouwde; duizend jammer voor hem dat ze niet in dezelfde stad woonden. Zoo ergens, dan bestond tusschen die twee harten bloedverwantschap. Het lot had ze gescheiden. Zij waren eenigste kinderen; de vader was vroeg gestorven en de moeder, eene hoogst voortreffelijke vrouw, had met de teederste zorg de lievelingen opgevoed. Naauwelijks was die taak voltooid of zij stierf. Toen reeds werden hare kinderen gescheiden. Het meisje werd secondante op de kostschool waar zij was opgevoed; de knaap surnumerair op een der landsbureaux. Zij huwde met den jeugdigen notaris van het dorp in welks nabijheid het instituut lag; hij werd ambtenaar in de hoofdstad. Uiterst zelden zagen zij elkander, maar die uren waren feesturen. Doch de correspondentie was meer dan levendig, en briefport een der immer voorkomende posten op zijn weekboekje. En in de brieven die hij schreef lag de geschiedenis van zijn hart, van zijne ontwikkeling van uur tot uur. Naauwelijks was de eene afgezonden, of de andere werd begonnen, en een vel was nooit genoeg om dien ten eind te brengen. Hij schreef alles; zijn hart moest een trouwen boezem hebben om zich in uit te storten; en hoeveel vrienden zijn goede inborst en genoegelijke omgang hem ook bezorgden, zijn gevoel was te fijn, zijne aandoeningen waren niet van dien aard dat hij ze aan mannenharten kon openbaren. Vandaar dat hoe openhartig hij ook was, geen zijner vrienden hem eigenlijk goed kende. En toch - om hun regt te doen - daar klopten boezems voor hem, warm en sympathetisch; maar hij durfde zich uit natuurlijken schroom niet geheel en al aan hen toevertrouwen. Hij vreesde spot, waar hij welligt des te warmer vriendschap zou gevonden hebben. Daarbij kwam nog dat het geheel in zijn karakter lag, zichzelf liever dienstbaar te maken aan het geluk van anderen, dan anderen dienstbaar te maken aan het zijne. Wel bespiedde hij met onverstoorbare goedhartigheid wat zijnen vrienden genoe- | |
[pagina 117]
| |
gen kon doen; wel trachtte hij hunne gedachten te raden, om daarnaar, zonder evenwel zijne eigene zelfstandigheid op te offeren, zijne conversatie te regelen, en zijne handelingen die rigting te geven, welke hun het leven en onderling verkeer des te aangenamer maakte; wel was hij de vertrouwde van velen, die bij wat hun ontmoette op den levensweg nooit vergeefs op den ‘flinken vent’ rekenden; maar hij dacht er niet aan om bij anderen te zoeken wat deze bij hem vonden. Zijne zuster echter was zijn alles; dat zachte vrouwelijke gemoed verstond het zijne. Die teedere hand beteugelde met gemak zijne wilde hartstogten; zij was zijn goede engel. Zij verzachtte de teleurstellingen die hij in zijne loopbaan gedurig ondervond. Zij wist zijne fierheid te leiden en voor ontaarden te bewaren. Zij voltooide zijne opvoeding als mensch. Hij vouwde 't papier open en een nieuw hoofdstuk, zou men 't kunnen noemen, werd aan den brief die weêr op stapel stond toegevoegd. Snel vloog de pen over 't fijne azuré. - ‘Les choses qu'on comprend s'énoncent clairement!’ Zóó schreef hij, en al was de zusterlijke blik minder fijn geweest, leerde zij niet den bodem des harten van haren broeder kennen, als zij binnen weinige dagen de volgende regelen onder het oog kreeg: ‘ik heb mij dezen avond weêr koninklijk geamuseerd, Sofie! Mevrouw van Winter gaf een soirée. Altemaal jongelui, waaronder mijn beste vrienden. Ik vloog van 't bureau naar mijn kamer, sprong in mijn zwarten rok - soit dit en passant: dank voor de mooije foulards die je voor me gezoomd hebt; zeker met de kleine Louise op je schoot, hè? - toen even bij den kapper, en daarna in galop naar de Heerengracht. Ik kwam nog te laat, want ik heb 't weêr schroomelijk druk; enfin, als ik den lessenaar niet meer zie, denk ik, Goddank! aan 't saaijenwerk ook niet meer. Had ik mij maar aan de muziek gehouden! Les geven is ook wel zoo prettig niet, maar toch... doch dat daar gelaten. Mevrouw bestrafte mij vriendelijk, en stelde mij daarop aan een paar meisjes voor, die uit Haarlem, geloof ik, waren komen logeren. Nog al aardig zagen ze er uit; rijk gekleed - maar zonder smaak. Alzoo daar ontbreekt nog iets, waarin de geele schilfertjes die de geleerden goud noemen, slechts gebrekkig kunnen voorzien. Ik sprak een oogenblikje met die vreemde eendjes in de bijt, had ik haast gezegd, en brak zoo spoedig mogelijk het discours over niemendal af, omdat... omdat... ja omdat ik, dacht mij, voelde dat er door een ander naar mij werd gezien... weet je, zoo in dien geest als je 't op straat wel eens hebt, dat twee menschen gelijktijdig omzien. Nu ik bedroog mij niet; Marie was er! 't was haar eerste bezoek na den dood van hare mama. In zwaren rouw, natuurlijk; bleek, bleek, maar schoon... o als je in stad komt dan moet je dat meisje zien, want op mijn eer ze is zeldzaam. En dan nu zoo innig bedroefd... wij begrijpen dat, niet waar Sofie! over acht dagen wordt het nu vijf jaar dat onze moeder stierf. Och als je 't maar eenigzins schikken kunt, kom dan over, want je weet hoe dan mijn dagelijksche droefgeestigheid om haar, om haar en nog altijd om haar, die lieve doode! het toppunt bij mij bereikt. Dan moet je komen hoor! Onze oude meid is nu al bezig om de kamer in orde te brengen, en ik zal 't vuur uit mijn sloffen loopen om 't je naar den zin te maken; dan zal ik hemel en aarde bewegen om je gelegenheid te geven dat je Marie te zien krijgt. Ik wed ze maakt op u denzelfden indruk als op mij toen ik haar verleden zomer voor 't eerst buiten bij Me- | |
[pagina 118]
| |
vrouw van Winter zag. Imposant en toch meisje, meisje in den schoonsten, edelsten zin. Geestig zonder scherp te zijn; ongedwongen, zoo aantrekkelijk bevallig, en toch zoo iets dat weêrhoudt om bij voorbeeld een kus te stelen, maar dat des te zaliger maakt wie dat voorregt geniet. Toen 't mij te beurt viel, dacht ik dat de wereld te klein voor mijn verrukking was! We zaten buiten onder de veranda bij een goddelijken avond, en spraken over een toertje dat we dien morgen naar Zeist gedaan hadden; toen kwamen we over de Hernhutters aan 't spreken en Mevrouw vroeg mij om hun avondlied te zingen. Ik was niet zoo vlug als anders in 't ja zeggen, en weet je waarom? Onder 't praten had ik gehoord dat de lieve logeergast lang geen vreemdeling in de muziek was, en hoewel Mevrouw den uitmuntenden tact heeft om vrienden die zij ontvangt terstond, als waren het kennissen, prettig familiaar te maken, durfde ik niet zingen uit vrees dat ik Marie tegen mogt vallen. 't Was of die gevatte mevrouw van Winter 't begreep; want schalk en ongedwongen als ze is, zei ze flinkweg met haar jovialen lach: ‘Niemand mag mij hier tegenspreken; ik ben zoo despotiek als de Russische keizer. En dus, Louis! om mij genoegen te doen moet je zingen, al ware 't ook niet, dat ik zeker weet dat Marie je met een kus beloonen zal!’ Weg was alle schroom, en ik zou haast zeggen dat ik nooit beter gezongen heb. En nog eer de laatste toon tusschen het ruischend gebladerte weggestorven was, stond Mevrouw op, met Marie aan de hand, terwijl ik blozend tegen de begroeide pilaren der veranda leunde. En onbegrijpelijk! Zoo kiesch als je 't met mogelijkheid denken kunt, en toch zoo vrij tegelijk, sloeg ze glimlagchend den blooten arm om mijn hals, en... lieve Hemel, Sofie! je hebt er geen idée van! Je kunt denken wat ik blij was haar weêr te ontmoeten; gedurende de ziekte van hare moeder was zij niet uit geweest, en slechts een paar maal had ik haar in dien tusschentijd gesproken. Zooveel mogelijk hebben wij ons zamen onderhouden; ik kon hare positie zoo goed begrijpen, en zij is te degelijk om zich veel met de gewone salonvlinders af te geven, die zij wel beleefd behandelt, dat spreekt van zelfs, maar onbegrijpelijk fijn den afstand weet te doen gevoelen, die een ontwikkeld meisje van een gefatsoeneerd leeghoofd onderscheidt. Zij kan zich niet anders gedragen dan natuurlijk, en uit haar aanleg en ontwikkeling vloeit dus van zelf de eigenschap voort, die ik u zoo even noemde. Maar nu ga ik bijna eene lofrede op mijzelf schrijven, als ik je meêdeel, dat ze zooveel en zoo lang met mij sprak. Bedenk echter, dat alles hiertoe zamenliep; onze gastvrouw drong er op aan, dat we muziek zouden maken, en mijn verzoek om haar te accompagneren bij eene romance die zij zingen zou, werd gunstig beantwoord. Toen speelden we een quatre-mains... dat was delicieus, Sofie! Ik deed mijn best, dat begrijpt ge, en zij speelt voortreffelijk met een onbeschrijfelijk gevoel. Hare droefgeestigheid week eenigzins, en ik, die zoo levendig in hare stemming gedeeld had, volgde ook nu hierin. Dit had veel invloed op ons spel, dat als dubbel bezield werd, en men juichte ons daverend toe. Allergenoegelijkst liep de avond af. Ieder vond conversatie naar genoegen; dat leverde een geanimeerd geheel, en Mev. hield den toon perfect gaande. Maar mijn grootste geluk komt nog! Begrijp eens! Ze sprak een oogenblik met Mev.; deze riep mij en er kwam een verzoek voor den dag, | |
[pagina 119]
| |
waarmeê ik razend in mijn schik ben. Een harer neven had een paar zeer fraaije coupletten voor haar gemaakt; dat moet een jongen zijn, dien ik wel om den hals zou willen vliegen, zoo eenvoudig maar vloeijend en schoon zijn de regels, waarin hij letterlijk woorden aan hare smart heeft gegeven. Mev. deed nu het woord en Marie stond er bij als had ze kunnen vreezen dat ik nul op 't request geven zou, nota bene! Ik werd verzocht om het voor hare stem te arrangeren; hoe Mev. van Winter 't weet, dat ik wel eens iets aan compositie doe, weet ik niet, maar dat ik gretig: ja! zei, weet ik wel. Opregt voegde ik er echter een voorloopig excuus bij, zoo mijn talent beneden hare verwachting was, of mijne compositie te arm voor hare buigzame en rijke stem. Ze was zoo blij met mijn gunstig antwoord, dat ze mijn hand in hare fijne vingeren greep, en met een hartelijken druk mij verzekerde, dat zij Mev. niet tot dit verzoek zou hebben aangezocht, ingeval zij niet uit ons gesprek duidelijk bemerkt had, hoe diep en levendig ik haar gevoel begreep. Ik heb beloofd, binnen vier en twintig uur breng ik haar het gevraagde, en morgen aan den dag ga ik voor mijne piano zitten, en sta niet op voor ik klaar ben. Ben ik niet gelukkig met zulk een vriendin, Sofie! Eén jammer maar... die flaauwe en ellendige convenances, altemaal bewijzen voor de flaauwheid en ellendigheid van den grooten hoop, die zijne zedelijke zwakheid te stutten zoekt door zulke middelen. ‘Foei, wat vaar je weêr uit!’ zult ge mogelijk zeggen. Maar begrijp dan toch ook! Is 't niet alsof men het er op toelegt, om allen vrijen omgang tusschen de beide seksen den hals te breken? Wij spraken geen woord of hare gouvernante was er wel wat deugdelijk bij, en de hartelijkheid waarmeê Marie mij vroeg, of ik mijne compositie dan zelf brengen kwam, omdat zij die terstond in mijn bijzijn wilde uitvoeren, werd afgrijselijk tegengewerkt door dat hatelijke Zwitsersche vel, dat eerst in geaffecteerd Fransch eene soort van berisping durfde opsnijden, en toen het uur bepaalde, omdat zij het zich ten pligt rekende over de conversatie van hare ‘chère demoiselle’ te waken. Nu bid ik je! Is dat niet om dol te worden? Moeten dan absoluut alle heilzame middelen ter veredeling, ter verfijning, ter voltooijing van onze hoogere opvoeding, belemmerd worden? Waarom gedoogt onze maatschappij geen openhartig, vrij verkeer? Juist door de gedwongene terughouding die zij eischt, sticht zij zedelijk kwaad; in onbedorven harten doet zij een allernadeeligst nadenken oprijzen, en de verbeelding wordt te sterker geprikkeld, naarmate de realiteit te minder voldoet... Maar ik zou waarlijk zoo den ganschen nacht doorpennen, Sofie! ik zou daar weêr op mijn stokpaardje komen, en daardoor stellig morgen ochtend, och hemel! laat mij liever zeggen straks, te laat op mijn bureau arriveren.’ Hij stond op, wierp zijne pen neêr, sloot den brief, die dus weêr onvoltooid liggen bleef, weg, en ontkleedde zich. Toen hij zijn nachtlicht had aangestoken, trad hij naar zijne boekenkast, nam daaruit een klein portret, bezag het eenige oogenblikken met eerbiedige teederheid en kuste het; - toen hij daarna de beeldtenis zijner moeder weêr had weggeborgen, had hij zijn laatste werk verrigt, en begaf zich ter rust. Vol ijver en blakende van zucht om het beste beentje vooruit te zetten, verbeidde Louis den volgenden dag met brandend ongeduld het uur, waarop hij | |
[pagina 120]
| |
gevoegelijk zijn bureau verlaten kon. En toen naar huis, en terstond aan de piano. Hij slaagde meer dan gelukkig; zijne muziek verhoogde den indruk der fraaije verzen, en schoon de fijnste snaren zijner ziel getrild hadden bij de zamenstelling, en de diepe weemoed, dien hij zoo wel had teruggegeven, hem zelf schier tranen in de oogen bragt, was hij echter uitgelaten van blijdschap over zijn succes. En het was niet het vooruitzigt van te schitteren in hare oogen, dat hem zoo opgewonden deed zijn; neen, maar hij was in staat een harer liefste wenschen te voldoen, een naauwelijks geuit verlangen te bevredigen. Had hij haar terstond zijn werk mogen opdragen, dan ware het meisje welligt verschrikt van den gloed dien zij ontstoken had. Hij trilde, de vurige kunstenaar; en de stroom die in zijne ziel bruischte, loste zich eindelijk op in eene zee van treffende melodiën, die hij snel en geniaal aan zijn vleugel ontlokte. Alleen en onbespied, werd hij door niets uit zijne dichterlijke stemming gerukt; en waren die bezielde klanken in een ander land voortgebragt, en door andere ooren opgevangen, wie weet welke gouden poorten, welke schitterende toekomst hij onwetend voor zich ontsloten had! Eindelijk verliet zijn voet het pedaal; de toetsen die onder zijne vingeren gebeefd hadden kregen rust, en terwijl de klank nog binnen in het instrument van de snaren trilde, ruischten de levendig opgewekte aandoeningen nog zachtkens voort in zijn gemoed. Hij kopiëerde zijne compositie, schreef er de woorden onder en borg toen het papier dat zij hem ter hand gesteld had bij een pakket brieven van zijne zuster weg - de schoone weeze had het zelf geschreven! En zoet was zijne belooning. Marie had naauwelijks het blad ingezien of zij bloosde van genoegen en tevredenheid. Met een bevallige geste wenkte zij hem naar hare piano, schoof hem de taboeret toe, ging achter hem staan, boog zich zacht over zijn schouder... zijn vingeren gleden langs het klavier... zilverzuiver trilde hare stem in zijn oor... haar adem voelde hij op zijn gloeijend gelaat, nu en dan zachtkens aangeraakt door hare geurige lokken. En tot tweemaal zong zij die weemoedige verzen, die zachte betooverende melodie. Aan een vleijende dankbetuiging dacht zij niet, en al zijn geluk ware verstoord geworden zoo zij hem die had toegevoegd. Maar lang en zwijgend blikte haar oog hem aan, toen hij na de finale tot haar opzag, en de innige verwantschap tusschen hunne zielen werd beiden duidelijk. Maar de gruwzame wet van wat de ziellooze, ijskoude wereld zich verstout heeft welvoegelijkheid te noemen, verstoorde die goddelijke harmonie der geesten, en de spraak der oogen werd afgegebroken door de fleemende stem der gouvernante. Zij kon echter niet verhinderen dat er nog eene korte woordenwisseling plaats vond, en dat Marie de meid wegzond die door haar gescheld was; zijzelve deed haren vriend tot aan de deur uitgeleide. Hij stapte driftig en staroogend de straat op; hare slanke gestalte zweefde in het slepend rouwgewaad langzaam door den breeden marmeren gang; en terwijl hij in koortsachtige opgewondenheid zijne kamer op en neêr ging met haar beeld voor zijn' geest, en nog onder den invloed van haren blik, haar stem nog in zijn oor ruischende, zat Marie op den divan, waar hij een oogenblik te voren had plaats genomen, met de eene hand onder het hoofd en het muziekblad in de andere, die op hare knie was neêrgezonken. | |
[pagina 121]
| |
Dikwijls nemen wij schoone proeven waar, dat, hoe naauw de geest met de stof zamenhangt, hoezeer ook de eerste zijne indrukken schier uitsluitend door de laatste schijnt te ontvangen, de verwantschap der geesten echter niet van de stof afhankelijk is. Op die waarneming, waarbij ons hart van heilige blijdschap trilt, gronden wij de zoete hoop dat verwante zielen hunne zalige gemeenschap, de bron van hemelsche genietingen reeds hier op aarde, ook buiten de stoffelijke wereld zullen voortzetten. En wie zoo gelukkig was de door aanleg en ontwikkeling met zich sympathiserende ziel te onderkennen; in betrekking te geraken met de door de Natuur als uitsluitend voor zich bestemde wederhelft - schoon, onbeschrijfelijk schoon woord, dat een wereld van denkbeelden schildert! - heeft ontelbare malen de bewijzen ontvangen, hoezeer de geest zich van de banden van tijd en ruimte ontslaan, en als boven de stof verheffen kan; al is zijne uiting dan ook niet anders dan door de laatste mogelijk. Het zieleleven openbaart zich het meest daar, waar de stof het minst werkzaam schijnt. Waar de geesten elkander verstaan en zich vereenigd hebben, duurt eene onafgebroken gemeenschap en weêrkeerige werking voort, al bieden ook de stoffelijke omkleedselen geene punten van aanraking. Het moge tot de geheimen onzer Natuur behooren, het behoort zeker tot hare schoonste eigenschappen, wier waarneming ons verheft en veredelt, omdat zij ons gedurig herinnert dat we van Gods geslachte zijn! Zoo in den geest waren ze steeds bijeen, die krachtvolle, fiere, geniale jongeling, die fijngevormde, zachte, diepgevoelende jonkvrouw; en als een gelukkig toeval hen tot elkander bragt, dan scheen het beiden alsof er geen tijd tusschen hun jongste zamenzijn verloopen was, en in den eersten oogopslag werd schier onwillekeurig door beiden weêrkeerig meêgedeeld wat er in beider boezems was omgegaan. Beider opvatting van hunnen toestand was echter zeer verschillend. Zij hechtte zich met al den zachten gloed dien zij vermogt te koesteren aan de schoone tafereelen harer levendige verbeelding; zij leefde buiten de realiteit. En hiertoe liep alles zamen; sinds den dood harer moeder schier altoos alleen, - want zelden of nooit onderhield zij zich met hare gouvernante; door hare onafgebrokene tegenwoordigheid aan het langdurige ziekbed der dierbare ontslapene aan de conversatie eenigermate ontwend, en door hare droefheid weinig opgewekt die weder te zoeken; niet ondersteund, de lieve gebogene, door haren vader die nooit veel werk gemaakt had, afgetrokken en koel als hij was, van de kennis zijner dochter, - stond zij nagenoeg alleen. Daarenboven, wat de werkelijkheid betrof, was hare toekomst bepaald. Familiebetrekkingen, en onverzettelijke familieplannen hadden reeds nagenoeg van de wieg af aan over hare hand beschikt. Hare denkbeelden van huwelijk en huwelijksgeluk waren daardoor zeer oppervlakkig. Zij had het eene nooit anders leeren beschouwen dan als een maatschappelijk verdrag, het laatste als het meer of min goed gewijzigde gevolg van het eerste. Het voorbeeld eener oudere vriendin had haar bovendien in deze beschouwingswijs versterkt. Zoo was zij als van zelf geleid geworden haar geluk in eene denkbeeldige wereld te zoeken, en dat zij dit gevonden had bewees hare meer en meer toenemende zucht voor de eenzaamheid, die zij echter bevolkte en vervulde met de bevallige en schoone beelden die hare | |
[pagina 122]
| |
reine verbeeldingskracht te scheppen wist. Louis had echter rust noch duur sinds zijn toestand hem duidelijk was geworden. Hoe dichterlijk zijne ziel ook gestemd ware, de werkelijkheid vergeten vermogt hij niet. Daartoe kende hij leven en wereld te goed. Hij begreep juist en diep dat zijn tegenwoordige toestand niet kon voortduren. Wel sierde zijn dichterlijke geest de werkelijkheid op, maar hij kon de laatste niet wegdenken en den eersten slechts met idealen voeden. De overtuiging dat hij zijne wederhelft gevonden had, wankelde in zijnen boezem niet; maar de maatschappij vorderde meer dan de Natuur. En kon hij die eischen der maatschappij vervullen? Daarop had hij met doffe stem en rollenden blik, het hoofd neêrgezonken op de borst, en de handen krampachtig zamengeklemd, reeds zoo vaak neen! gezegd. Al die slingeringen, al die plannen, de gevolgen van dit levendig besef, waren getrouw aan zijne zuster meêgedeeld, die bedaard en voorzigtig eene omkeering in zijne ziel zocht te weeg te brengen; maar te vergeefs! De Natuur is magtig; en breekt de maatschappij hare zelf gesmeede boeijen niet, de Natuur ontknoopt hare reine banden evenmin. Waar de laatste den jongeling naar de vervulling eener verhevene bestemming, naar het opvolgen eener goddelijke roeping aan hare zachte hand zocht heen te leiden, sleurde de ijzeren vuist der andere hem gewelddadig terug. En doodsbleek en bevende lag hij voor het eerst zijns levens een brief van zijne zuster ter zij, toen hij daarin van hare zachte lippen het vreesselijk harde woord hoorde: ‘geloof mij, beste Louis! zoover mijne ondervinding reikt kan ik u verzekeren, dat het tot de hooge zeldzaamheden behoort dat de jongeling de voor hem bestemde huwt; dat het meisje de waarachtige man harer keuze in de armen wordt gevoerd.’ - Zijn lijden was folterend; want hij leed alleen. Daar was nooit een woord van liefde over zijne lippen gekomen tot Marie. Al wist hij, al gevoelde hij, hoe dezelfde snaar in hunne harten trilde, hij mogt haar, die hij lief had, niet opofferen. En dit voorzag hij dat het gevolg eener bekentenis zou zijn. Hij kon de eischen der maatschappij niet vervullen, en zij dwingt onverbiddelijk het geluk dat hij beoogde op de voorwaarden die zij stelt te erlangen en wie het waagt die voorwaarden te verachten, - zelfstandig, en door de hoogste redelijkheid bestuurd alleen naar de stem des Eeuwigen in den boezem zijner schepselen, te handelen - dien geeselt zij met schorpioenen tot den dood! En geeft nu diezelfde maatschappij de middelen aan de hand om aan hare eischen te voldoen? De arme Louis wist het tegendeel. Beloonde zij met onpartijdigheid verdienste en deugd; ging zij te werk naar de goddelijke voorschriften van Hem, die als het slagtoffer harer boosheid viel, omdat Hij haar wilde hervormen naar het plan dat in Zijn goddelijk brein met grootsche trekken stond geteekend; streefde zij er naar om Zijn ideaal te verwerkelijken, waarvoor zij vatbaar was, en hare instellingen en regelen te doen zijn ‘les reflets et les traductions des lois de Dieu?’Ga naar voetnoot1) Neen, verre van daar! Zij voedstert flaauwe troetelkinderen in haren onreinen schoot; spitst er zich op ongelijk te verdeelen wat gelijkelijk verdeeld moest zijn, naar onderscheidene behoeften en gaven, krachtens de wet der Natuur; tracht met verfoeijelijke driestheid haar willekeur wet te doen blijven; ontneemt waar zij geven | |
[pagina 123]
| |
moest; dwingt de eene hand tot den arbeid om de vruchten die zij oplevert weêr te ontnemen, en de ledigheid van de andere te bevorderen; wringt vrije leden in onnatuurlijke houding, in een ijzeren keurs; durft hare stem en de vreeze voor haar oordeel verheffen en stellen boven de stemme en het oordeel Gods - en brandmerkt wie het waagt zich aan haar prangende vuist te ontwringen!... Geen middel liet Louis onbeproefd om zich in staat te stellen zijn liefsten wensch te bevredigen; maar de loopbaan waarin de gang der omstandigheden hem geplaatst had, was welligt de minst geschikte om hiertoe te geraken. Wel was er bevordering, maar niet voor hem die een afschuw van intrigue had; niet voor hem wiens edele ziel gruwde van wat naar kruipen geleek, juist omdat zij vatbaar was voor de hoogste inspanning om zich onbeschroomd te verheffen. Eens had hij zich, niet wetende wat meer aan te vangen, tot zijn voornamen chef gewend, en met vuur en ridderlijke openhartigheid zijne zaak bepleit, en niet verzwegen welke hartstogt hem tot dien stap aanspoorde, al achtte hij ook den naam zijner uitverkorene te heilig om dien te mengen in zulk een onderhoud; maar vlijmend was het antwoord in zijne ziel gedrongen, en bloedig de nieuwe wond die hij ontving. ‘Men mogt in inferieure betrekking de oogen niet opheffen tot wie op de maatschappelijke ladder boven ons geplaatst was; en het was onbillijk dat men na dien misstap begaan te hebben, hulp eischte om er een tweeden naast te zetten.’ En toen hij van die meer dan vergeefsche reis t' huis kwam, verborg hij het gelaat in de handen; wat er toen in die ziel omging, welke vreesselijke plannen toen dat hoofd doorkruisten!... Verstoken van iedere vertrouwelijke meêdeeling en steeds voortlevende in hare denkbeeldige wereld, brak eindelijk ook de dag des lijdens voor Marie aan. Een neef des huizes had zijne studiën voltooid; hij behoefde slechts te grijpen om in voordeelige betrekking geplaatst te worden, en alzoo was het sinds jaren bepaalde tijdstip voor zijne verbindtenis met zijne schoone nicht daar. Er kwam eene nalatenschap bij in 't spel, die reeds aan het paar vermaakt was, vóór men nog eenig oordeel over beider geschiktheid voor elkander vellen kon. Maar dat vermogen mogt immers niet uit de familie gaan; die reden was toch waarlijk wel gewigtig genoeg om tegen elke zedelijke bedenking op te wegen. De neef kwam en zijne komst schrikte Marie uit hare schoone droomen geweldig wakker. Zijne beleefdheden, want meer kon hij uit den aard der zaak haar niet bewijzen, walgden haar - en tegen zijne nietsbeduidendheid stond fier en grootsch de bloeijende toondichter, de schoon ontwikkelde jongeling harer droomen. Een doffe wanhoop sloop in hare ziel en hare schoone lippen murmelden het vreesselijke woord: ‘te laat! te laat!’ ‘Had hij maar gesproken!’ jammerde zij in de eenzaamheid. ‘Had hij zich maar verklaard!’ was de klagt, die de stilte van hare slaapcel verstoorde. Och arme! Juist om de grootheid zijner liefde heeft hij gezwegen! - Juist omdat hij u ten volle verdiende, heeft hij u gespaard. - Zijne liefde was geen egoïsme; hij wilde u niet in den draaikolk meêvoeren, die hem verbeidde. Hij had u te lief om u aan de ellende bloot te stellen, die zijne verklaring en uw gewisselijk ‘ja!’ zou hebben na zich gesleept. Zie hem aan! Gij zult op zijn voorhoofd lezen wat ook uw lot moet zijn! Hij heeft het hoofd | |
[pagina 124]
| |
gebogen, zijne houding drukt onderwerping uit - maar hoedanig die onderwerping is - zie! dien huiveringwekkenden blik, dat gefronst voorhoofd, die zaamgebalde vuist! De neef bemerkte wel dat zijne bruid juist niet hoog met hem liep, maar dat lag zeker zoo in haar aard; zij scheen hem somber en afgetrokken toe, maar hij zou immers over dag op zijn bureau en 's avonds in de societeit zijn; haar kamer verried hem haren smaak voor lectuur, muziek en teekenen, waarvoor hij geheel onverschillig was; maar hij zou om haar op de vrijdagsche concerten in Felix inteekenen, en kon haar door een vriend laten vergezellen, ingeval hij de genoegens van zijn klub verkoos. Alles viel zoo niet met een schaartje te knippen; van beide zijden was het huwelijk reeds voor lang bepaald; een aardig vermogen zou hun deel worden... hij vond, behoudens die kleine uitzonderingen, dat hij ‘wel af was!’ Alle plegtige en niet plegtige formaliteiten werden stipt in acht genomen. Er werd familieraad gehouden over het cadeau dat den predikant zou aangeboden worden die het huwelijk kerkelijk zou inzegenen. De bruid was volmaakt onverschillig voor alles; maar de familie besliste, en men vond het huwelijk allergeschiktst - wat wilde men meer? De effectenmakelaar deed eene keurige felicitatie; hij had in jaren zulke perfect balancerende partijen niet bediend. Geregeld als een uurwerk liep alles af; eindelijk wees de klok het bepaalde tijdstip, toen de wijzer de verschillende tijdruimten tot een en ander vereischt doorloopen had. De wet, in de gedaante van een stereotypen magistraatspersoon, verklaarde hen voor echtelieden; en de rijtuigen rolden naar de kerk. De leeraar en eene nieuwsgierige menigte toefde er den laconieken bruidegom, en de bleeke, schier beweginglooze bruid. De indrukwekkende plegtigheid begon. De leeraar las een formulier voor waarin hunne wederzijdsche verpligtingen in heerlijken stijl werden opgegeven; men dient toch ook wel kategorisch te weten waaraan men zich te houden heeft. Hij prees hen vervolgens in zijne redevoering dat de eerste schrede die zij op den huwelijksweg deden in het Godshuis was; hij vouwde de handen tot een gebed!... toen klonk er een doffe gil door de gewelven van het gebouw; een kloek jongman, maar met diep ingevallen oog, en marmerwit van gelaat, zonk tusschen de omstanders op de koude zerken neder: ‘o God, vergeef die heiligschennis om harentwil!’ mompelde hij bezwijmend, en de onbekende werd door den koster opgenomen en achteraf gebragt. De plegtigheid liep af; de leeraar kreeg zijn cadeau; de bruidegom de bewijzen van inschrijving op 't grootboek; om de bruid dacht eigenlijk niemand; alleen vonden een paar oude nichten het vreemd, dat zij zich zoo sterk tegen een buitenlandsche reis verzette; terwijl zij er toch wel, wat hare gezondheid betrof, behoefte aan scheen te hebben. De doctor had de jonge dame het gebruik van Racahout aangeraden; zij scheen nog al capricieus te zijn, want zij wilde volstrekt geene andere gebruiken dan die hare kamenier bij een confiseur, wel een half uur ver, gehaald had, terwijl er toch een dergelijke winkel veel naderbij te vinden was. In die uitverkoren winkel scheen eene oude praatster achter de toonbank te zijn, want de kamenier bleef gewoonlijk nog al lang weg; mevrouw bestrafte haar echter zeldzaam. En toen het meisje eens, | |
[pagina 125]
| |
onder meer ander nieuws, gedurende het kleeden verhaalde, dat de heer die bij den confiseur in huis woonde, aan hevige zenuwtoevallen leed, scheen de Racahout veel spoediger verbruikt te zijn dan anders, en het meisje werd telkens bij hare terugkomst naar dien ongelukkigen heer gevraagd. ‘Och mevrouw!’ was eens 't antwoord’ de oude winkeldochter zat te schreijen, zoo had het mensch met hem te doen. Verbeeld u! Gisteren overviel het hem weêr op den trap; hij heeft een vreesselijken val gedaan, zich inwendig gevaarlijk bezeerd en verkeert thans in zorgelijken toestand.’ Mevrouw antwoordde niets, maar zond het meisje terstond om veterband uit; en naauwelijks was zij alleen of een bittere vloed van tranen vloeide gloeijendheet langs hare verbleekte kaken. Eindelijk vond de kamenier op zekeren dag den winkel half gesloten; zij ging echter binnen. De oude meid was zielsbedroefd, en kon het geld niet wisselen, zoo beefde zij. ‘Ge hebt altijd zóó naar hem gevraagd -’ sprak zij met weenende oogen ‘ik behoef niet te zeggen wat er gebeurd is!... God hebbe zijn ziel!... Dàt was eerst een jong mensch!’ En al pratende kwam het eindelijk zoo ver dat de oude meid zacht de trappen opsloop en de kamenier volgde. Ze traden op de kamer waar de doode lag - met een gelaat vol indrukken van een onbeschrijfelijk lijden... maar edel... edel... het kamermeisje had nooit gedacht dat een doode zoo weinig akeligs had. Toen zij weêr in den winkel kwamen ontmoetten zij eene jeugdige vrouw in diepen rouw. ‘Dat is zijne zuster’ snikte de oude winkeldochter ‘zij is van buiten gekomen om hem op te passen; ook een engel van een mensch!’ Het kamermeisje bragt hare mevrouw het laatste berigt van den lijder; mevrouw klemde zich vast aan de leuning van haren stoel; - ‘en ik heb hem gezien ook mevrouw!’ vervolgde zij ‘een mooije doode! En...’ maar zij kon niet uitspreken, want hare meesteres zeeg in een, nog bleeker dan de doode waarvan 't meisje verhaalde. En 's middags zei het praatstertje in de keuken, dat hare mevrouw toch razend gevoelig was, ‘want ik heb nu het lijk toch gezien, en was er niets akelig van, terwijl mevrouw het vertellen niet eens kon aanhooren.’ Zij kreeg spoedig nieuwe stof tot verwondering; want een paar dagen later liet de dame in den rouw, die zij bij den confiseur ontmoet had, zich aandienen. Met een half gesmoorden kreet van blijdschap kreeg de kamenier order om die dame binnen te leiden, en door het raam van de binnenplaats had zij gezien hoe haar mevrouw die vreemde dame snikkend was om den hals gevallen... Na het vertrek dier vreemdeling had mevrouw lang op een klein stuk papier gestaard, dat deze haar had ter hand gesteld; het was haar eigen schrift, en zij had het toch met veel zorg in haar Album gelegd... Dienzelfden avond hoorden de dienstboden hare meesteres voor 't eerst zingen en de piano bespelen, sinds zij bij haar in dienst waren... eene roerende melodie... en zij zong diezelfde melodie tweemaal achtereen... Terwijl speelde mijnheer in de societeit een kaartje; en wie hem ter loops aansprak en naar zijne gade vroeg kreeg tot antwoord: ‘och ik ben haast nooit t'huis, zoo als je weet... maar ik heb ook zoo niets t'huis... ik begrijp niet wat mijne vrouw mankeert, en de doctor schijnt het ook niet te kunnen treffen.’ Een paar jaren later werd mijnheer | |
[pagina 126]
| |
vader. Mevrouw was anders inschikkelijk en toegevend in alles... nu echter stond zij nog al op de keus van een' naam voor haren zoon. ‘Enfin, doe zoo als je wilt!’ zei mijnheer. ‘Hoe moet het dan wezen?’ Zijne echtgenoot zag hem niet aan, en bloosde sterk toen zij antwoordde: ‘Louis - had ik gaarne!’ - ‘Maar zoo heet niemand in de familie, Marie!’ - Zij gaf geen regtstreeksch antwoord... maar de knaap werd Louis genoemd. Ainsi va le monde!... Amsterdam, Dec. 1847. de B. |
|