De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 102]
| |
Letterkunde.De pracht-jaarboekjes.(Aurora. Jaarboekje voor 1848. Uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri.
| |
[pagina 103]
| |
vrienden of vijanden behoort, ten tweede, omdat ik op geen' der auteurs, die hunne bijdragen leverden, een' ouden wrok te koelen heb. Maar een verslag! Ik sla de aurora op. Na de inhoudsopgave vindt gij een blaadje, waarop de drukfouten vermeld zijn. Een berigt van den heer Nepveu bekleedt hier de eerste plaats. Zijn Edele acht het noodig, aan onze schoonen mede te deelen, dat hij aan verkeerde gevolgtrekkingen gewoon is, dat wil niet zeggen, dat hij gewoon is, verkeerde gevolgtrekkingen te maken, maar aan verkeerde gevolgtrekkingen van anderen bloot te staan: een berigt, zeker hoogst bedroevend voor elken vriend des heeren Nepveu, minder interessant echter voor onze dames. Deze klagt is echter alleen inleiding tot het berigt, dat alleen de groote voorraad van hoogst verdienstelijke stukken, den redacteur in de noodzakelijkheid gebragt heeft, zijn tamelijk uitgebreid verhaal achter te houden, - ‘tot het volgende jaar te bewaren,’ zegt de heer Nepveu eigenlijk; maar dit kan hem geen ernst zijn. Ik voor mij althans hoop, dit tamelijk uitgebreide verhaal weldra in het Letterlievend Maandschrift te zullen ontmoeten: de schrijver zelf zal wel gevoelen, dat het bewaren van een geheel afgewerkt en voor de pers gereed gemaakt verhaal gedurende een geheel jaar, ligt weder tot verkeerde gevolgtrekkingen aanleiding zoude geven, en ZEd. zal ons toegeven, dat verkeerde gevolgtrekkingen, al zijn wij er ook als echte martelaars aan gewoon, altijd een' minder aangenamen indruk op ons plegen te maken. Hebt gij nu, mijn waarde, uwe tranen over het gemis des uitgebreiden verhaals van den mede-redacteur (want eene noot op bl. 214 leert ons, dat ook de heer S.J. van den Bergh, schoon op den titel niet genoemd, tot de redactie behoort) gedroogd, dan zeg ik u, dat Mareike. Schets uit het krijgsmansleven van prins Maurits, door Mr. W. van de Poll zijn' plaats in den bundel wèl verdient; ge vindt juist wel geene diepe karakterstudie, geen kunstigen knoop, maar toch een lief, aardig verhaaltje. Mareike is eene flinke, knappe boerenmeid, bekend met een' trompetter, wien zij het leven redde, toen hij (en zij was er de middellijke, schoon onschuldige, oorzaak van) op het punt stond van door Prins Maurits gehangen te worden: een huwelijk van redster en geredde is natuurlijk het slot. Mr. W. van de Poll maakt geene aanspraak op schitterende talenten, en ik zie niet, waarom wij geen' vrede zouden hebben met wat hij - zelf slechts als ‘schets’ aankondigt. Zomer, van Gewin: een krachtig, regt poëtisch, en wat, ongelukkig genoeg, bij mij nóg meer zegt, een Christelijk woord. Grietjes verzuchting, van van Zeggelen: 't is het oude en tóch nog maar niet verouderde, thema, de liefde, gevarieerd met eene zuiverheid van behandeling, met eene eenvoudigheid en oorspronkelijkheid, den meester-kenner van vrouwelijk hart en volkstoon tevens ten volle waardig. - Bereid u op een' grooten sprong: 't zal de laatste niet zijn, dien ik van u verg: van de zuchtende dochter der negentiende eeuw breng ik u terug naar de middeleeuwen (wilt ge in ‘zuchten’ de overeenkomst zoeken, mij is 't wel) immers in krachtige, gespierde verzen betuigt de Kanter zijne hooge ingenomenheid met den Dom van Keulen, als den vertegenwoordiger der Gothische bouworde, en slingert zijn anathema tegen het ‘dwerg- | |
[pagina 104]
| |
geslacht’ (waartoe de dichter echter ook behoort), dat .......... Vraagt aan 't dartel Griekenland
Zijn ligten vorm, en rigt dan templen op,
Waar niets aan faalt dan - slechts de geest alleen.
Ziet ge, vroeger ontnam men de middeleeuwen allen geest, nu krijgen ze den geest alleen, en wij, arme menschen van den nieuwen tijd, hebben alleen den vorm, dien we ook nog geleend hebben. De Gothische bouworde? O, ik ken den diepen indruk, dat verheven gevoel, dat u overmeestert bij 't binnentreden van die statige gewelven, en waar men ‘tempels’ meent te moeten oprigten, zie daar ken ik geen' meer geschikten vorm; maar zoo men nu eens geene tempels, zoo men bedehuizen wilde oprigten? Zoo men nu eens meende, dat de Gothische bouworde dáártoe minder geschikt ware; zoo men nu eens van oordeel was, dat de schoone regels: 't Verhelderd oog, dat in de toekomst blikt,
Aanschouwt alreeds 't profetisch woord vervuld;
't Aanschouwt den vorst, den Christus, weêrgekeerd,
Heel de aarde in vreê, gebogen voor Zijn staf,
En u, voltooide tempel, - o te stout,
Maar hemelsch zoet is 't denkbeeld, - van Hem zelf
Welligt betreên, vervuld van Zijn genaê,
En schittrend van uws Heeren heerlijkheid.
meer poëtisch dan profetisch waren; zoo men 't minder stout en nóg zoeter achtte, zich 's Heeren wederkomst op de wolken, niet in een steenen huis voor te stellen; - zoo men eindelijk meende, dat God niet in tempelen woont, met handen gemaakt?... Ja, dàn liep men ligt gevaar, zijne vatbaarheid voor dichterlijke verrukking, zijn' zin voor het poëtische en grootsche der middeleeuwen betwijfeld te zien, en.... maar is het toeval alleen, of hebben wij 't aan het wijze overleg der redactie te danken, dat de dom van Keulen onmiddellijk gevolgd wordt door de Non, van ten Kate? Ik weet het niet, maar het is, alsof mij toegeroepen wordt: audiatur et altera pars, 't is alsof de dichter van de Non in zijne meesterlijk uitgedrukte, onberispelijk geversifieerde, bitter- zoete en roerende gedachten, ons wilde doen gevoelen, hoeveel waarachtige poëzij in die poëtische middeleeuwen werd vermoord, hoeveel liefde versmoord, hoeveel harten gebroken; wanneer wij haar zien, Maar bleek en spraakloos als een doode,
Staat ginds een Non aan 't vensterkijn:
Krank bloemtjen op een kerkhofzode!
Hoe smacht zij naar wat zonneschijn!
Zie, dan dank ik God, dat die zonneschijn ons bestraalt, al is dat licht menigeen te helder; dan bid ik: God, bewaar ons voor middeleeuwsch-poëtische kranke bloemtjens op kerkhofszoden, bewaar ons voor middeleeuwsch-poëtische gebroken harten van aan hare bestemming ontrukte maagden, schenk ons in plaats van die kranke bloemtjens liever negentiende-eeuwsche, wel prozaïsche, maar degelijke vruchten, zij 't ook ten koste van Keulsche en andere dommen! - Eere ten Kate en zijn lied! Van Lennep: Feestlied, toegezongen aan de Rederijkerskamer, opgericht te Amsterdam, in den jare 1844, de dichter zelf noemt het een ‘kunstloos lied;’ dat het daarom toch goed is, dat het dáárom juist goed is, zult ge op het crediet voor den naam van van Lennep wel gelooven. De dichter loopt met de oude rederijkerskamers (toch niet, omdat zij oud zijn?) hooger dan ik, van de nieuwe wacht hij veel. Dichters zullen ze wel niet voortbrengen: kunnen ze den smaak voor het oude treurspel en daardoor ook voor onze moedertaal opwekken en aankweeken, hartelijk zult | |
[pagina 105]
| |
ook gij en zal ook ik mij daarover verheugen. Vooreerst kunnen de liefhebbers van den renaissance-stijl er zich mede vermaken, en de Tijd met hoogdravende verslagen zijne lezers onderhouden: dit heeft óók zijn nut. Regt van pas komt Het instituut der Jezuiten te Freyburg, van Kneppelhout. Gaat het u als mij, gij slaat het eerst dit stuk op; ge hebt met te veel belangstelling den treurigen strijd in Zwitserland gadegeslagen, ge weet te wèl, aan welk vuur de toorts van den rampzaligen burgeroorlog is ontstoken, dan dat ge niet met belangstelling zoudt hooren naar wie u meldt, hoe het treurige drama, waarvan wij een bloedig bedrijf aanschouwden, werd voorbereid. Kende ik u als een' oppervlakkigen, onnadenkenden lezer, ik zou u voorspellen: gij zult u teleurgesteld vinden: een lief verhaaltje, natuurlijke, ongedwongen, boeijende dialoog, scherpe teekening van personen, een Klikspaantje, voilà tout, omtrent de Jezuiten zult gij niet veel wijzer worden. Maar tot u spreek ik niet zoo, ik reken er op, dat gij op dezen en genen wenk, dien menigeen niet zal opmerken, naauwkeurig zult acht geven, dat gij geene, schijnbaar onbeduidende, bijzonderheid, niet een enkel woord, schijnbaar los daarheen geworpen, onopgemerkt zult voorbijgaan, - en dàn houd ik mij overtuigd, dat gij wel degelijk de Jezuiten meer zult leeren kennen, en dat gij een' dieperen blik zult slaan in hunne wijze van werken, hunne middelen, hunne bedoelingen. Met schrik zult gij zien, hoe zij de gemoederen aan zich weten te onderwerpen en te boeijen, gij zult zien, hoe zij de vaderlandsliefde uitblusschen, en - de tusschenkomst van den landdag, om het wespennest te verstoren, zal u in een beter licht voorkomen. 't Verblijdt mij, dat Kneppelhout bij voorkeur deze bladzijde uit zijn reisjournaal heeft medegedeeld, en 'k verheug er mij in, dat de naam des schrijvers en de algemeene verspreiding van het jaarboekje dit woord onder menig oog zal brengen, 't welk nimmer een' blik in eene der vele Catilinariae tegen de Jezuiten wil of - mag slaan. Dorbeck heeft den moed van Beets te verschillen: trots de uitspraak van dezen, ‘dat de Nederlandsche letterkunde in het vak der Oosterlingen genoeg heeft’ voert de Beverwijker dichter nog de dochter Herodes voor ons op: er is veel goeds, ook veel gloeds in de schilderij: de grootheid der zonde, in den roes der zinnelijkheid bedreven, het looden wigt der schuld, en diepen indruk maakte op mij het slot: de wulpsche danseres, zwevende in den draaikolk der zonde, de gemartelde godsgezant, die .... bidt voor eene in purper zij:
Dat haar uw hand genadig zij!
Maar het korte, kernachtige, puntige, dat met één woord een' toestand schetst, met een' enkelen fikschen trek een portret teekent, dát miste ik te veel in deze Oosterlinge. Ik sprak u in den aanhef van mijn' brief over het bezwaarlijke van de beoordeeling eens bundels, door onderscheidene schrijvers bijeengebragt: ik kan er bijvoegen, dat het zelfs moeijelijk kan vallen, één enkel stuk in weinige woorden te beoordeelen. Ten voorbeelde wijs ik u op Duurstede van Hasebroek. De geloofskracht der vaderen in de dagen der Hervorming, de moedige strijd tegen Rome en Spanje, het diep verval onzes volks in een godsdienstig opzigt, de verwachting, dat God het licht niet van den kandelaar nemen, maar de nevelen | |
[pagina 106]
| |
verdrijven zal, zij 't ook door stormen, worden met dichterlijken gloed bezongen, en weldadig, bezielend, opwekkend is de indruk, dien het geheel op u maakt. Maar de détails? Heerlijk, krachtig is de slotzang, en met welgevallen ziet ge, welk een' helderen blik regels verraden als: Geen Luther heeft het werk voltogen,
Geen Zwingli heeft de taak volbragt,
Waarop al de eeuwen starende oogen,
Waarnaar de schepping hijgend smacht.
Veel nieuwe Luthers moeten dagen,
Veel Zwingli's martlaarskroonen dragen,
Eer 't menschdom van 't hervormen rust:
Nog menig waterbad moet stroomen,
Nog menig vuurdoop op ons komen,
Eer de aarde Christus voetzool kust.
Maar zie nu de eerste afdeeling; hoe mat, hoe flaauw! ergert 't u niet, wanneer H. zich ‘het licht van Christelijk genie’ toekent? Ergert ge u niet, méér nog, wanneer de dagen van krachtsinspanning in den strijd tegen Rome worden verheven ten koste van onzen tijd, wanneer tegen ‘schoon verleden’ 't ‘droevig heden’ wordt overgesteld, wanneer ge moet hooren: Ja, het zonlicht, dat de dagen
der Hervorming heeft bestraald,
Is tot maneschijn verminderd
En tot weêrglans afgedaald.
Zult ge met mij niet glimlagchen, wanneer de dichter ons nog eens wil diets maken, dat onze vaderen het tweede Isrel waren; zult ge met mij niet van oordeel zijn, dat wij, wanneer we Gods naam in onze harten pogen te schrijven, althans de vergelijking wel kunnen doorstaan met het geloof: Dat den naam des Heeren Heeren
in de Staatsche vendlen schreef?
En wanneer hierbij gevoegd wordt: En het woord des Evangelies
in den Staatschen muntslag dreef.
zie, dan zoudt gij immers met mij kunnen vragen, of 't van zóó overwegend belang zij, het Evangelie-woord in stukjes zilver, waarmede zeer onchristelijk gekocht, verkocht en gewoekerd wordt, te drijven, en of 't niet veeleer in de zielen van onsterfelijke menschen moet gedreven worden? Maar gij vraagt niet meer, ook niet, of in onze eeuw de gloeijende minnetaal van het Hooglied nog op den geestelijken band tusschen Christus en zijne Kerk toegepast dient, wanneer gij den dichter, een' astroloog der negentiende eeuw, in de starren hoort lezen: Holland heb ik uitverkoren
als een erve mijner keus!
Holland heb ik groot doen worden,
van een dwergbeeld tot een reus enz.
Zie, ik lees de toekomst niet in het sterrenschrift; maar wanneer ik mijn hoofd ten hemel verhef, dan spreken mij de sterren van een ander, een hooger vaderland. Wordt het sterrenschrift zóó verkeerd verstaan, is het dan wonder, dat wat den dichter omringt door hem wordt miskend? of is 't geen hoon den Christelijken geest, die, Gode zij dank! ook in onze dagen nog niet is uitgebluscht, aangedaan, wanneer men jammert: Ach, een bouwval, naauwlijks meer,
Is er van de burgt gebleven,
Die geloof heet in den Heer.
Lees voor geloof, geloofsbegrippen, en gij zult de klagt verstaan, en gij zult het met mij betreuren, dat de heerlijke gaven van een' Hasebroek worden verspild aan wanhopige pogingen, om een' bouwval weder op te trekken, gij zult eene verblinding beklagen, die het dwaallicht der orthodoxie verheerlijkt als het licht van het Christelijke genie. Bij de zee, vatte S.J. van den Bergh een oud denkbeeld op nieuwe, oorspron- | |
[pagina 107]
| |
kelijke wijze op! de liefde der zon tot de zee, door keur van gaven en een' regen van goud betoond, onverbiddelijk, trotsch, wrokkend weêrgegeven door het stugge meir. Bij een graf, en wel bij een graf, waarin twee arme kinderen, door bloemen vergiftigd, nevens elkander eene rustplaats vonden, zoude ik ligt geene verhevener gedachten koesteren dan de heer C.G. van der Star; maar zeker zou ik ze dan ook niet laten drukken, vooral niet in een pracht-jaarboekje, of 't moest zijn in de hoop, dat men mij het alledaagsche van 't geheel zou vergeven om den wil van het dichterlijke en eenvoudige slot: Geen tranen dan meer op uw groeve geweend:
Een Engel onttoog u aan zorgen!
Zoo vaak wordt het vlammende zwaard hem verleend,
U was hij in bloemen verborgen!
Niet te vergeefs zoekt gij den naam der éénige Toussaint: ze is onze trots, het juweel onzer Letterkunde, ook van de Aurora het sieraad. Eene scherts van Filips II geeft ze u; ze is dus weder in Spanje, 't welk haar echter, als ge weet, niet verhindert, te huis te zijn. Ze kent de leefwijze en het hart der zwartoogige Madridsche Duenna als der blaauwoogige Alkmaarsche juffer, ze spreekt de ridderlijke galante taal der Spaansche verliefden, als hoorde zij ze dagelijks fluisteren; zij leidt u binnen aan het hof van den man, wiens naam wij alleen kennen om hem te vloeken, en wanneer ge den ‘Spaanschen tyran’ weêr verlaat, dan heeft ze u zachter jegens hem gestemd. Wanneer zij u vraagt: ‘heeft deze novelle u eenige oogenblikken vermaakt, eene wijle ontspanning gegeven van ernstige bezigheid, of van pijnlijke gedachten eene wijle afgeleid,’ dan weet zij wel, wat uw antwoord zal zijn, - en wanneer ze er bijvoegt: ‘bij eene geschiedenis van serenaden, duel en Spaansche dames, vraagt men hoop ik niet veel meer,’ dan weet zij wel, schalke als zij is, dat zij veel, veel meer gegeven heeft, dat zij een' commentaar gaf op Paulus' woord: de liefde zoekt zichzelve niet; dat zij u wees op de breede klove, die de waarachtig minnende, zij 't ook als de schuchtere duive, van de zelfzuchtige coquette scheidt: - dat zij hare zusters wilde leeren, hoe de vurige jongeling door ligchamelijk schoon wel voor een' oogwenk veroverd, maar alleen door de tooverkracht eener schoone ziel bestendig geboeid kan worden. E's Gedachte bij het zien eener gravure, voorstellende eene vrouw, die in het Oude Testament leest, is helder, waar, nuttig. Kinder-toekomst, zingt Withuys den Prins en der Prinses Frederik der Nederlanden toe: hij is, als ge weet, een geoefend, een keurig zanger, en van hem hadt gij reeds terstond na den eersten regel: Een schaar van Cherubynen
geen' anderen, Naar 't Eeuwig raadsbesluit
verwacht, alleen om den wil van het rijm uit. Van hem wacht ge zeker ook niet Gij hebt om mij geen reên,
voor: gij hebt geene redenen, om mij te betreuren. Maar allerminst zoudt gij van hem verwachten, dat hij in de droeve ouders, die een dierbaar pand beweenen, meer de vorsten dan den vader en de moeder zou zien, en - wanneer hij een' prins voorzingt van zijn kind | |
[pagina 108]
| |
Dáár ziet het vorstentroonen
Van onverganklijk stof,
En zingt met koningszonen
Den Hoogsten Koning lof,
dan ligt u zeker als mij een hard woord op de tong; dan zegt gij zeker: Gode zij dank, dat het een logen is: dáár althans zijn vorst en bedelaar gelijk. - Rein menschelijk gevoel voor menschelijke smart, door wien ook geleden, dát is 't wat ik wenschte; het treedt bij Withuys geenszins geheel op den achtergrond. Gevoel, waarachtige poëzy is er in de toespraak van den geest des kinds tot zijne ouders, en roerend naif is: Hoe zou ik bij uw lijden
Volkomen zalig zijn?
Krachtig, vurig, mannelijk is het lied van den zoon des vroeg ontslapen' A. van der Hoop, Jr. Geloofs-belijdenis. Zoo gevoel, verbeelding, heldenmoed den dichter vormen, dan roep ik den jeugdigen bard van ganscher harte het welkom toe. Er ligt adel in de rondborstige verklaring van wat hij als dichter zijn wil, er spreekt kracht uit die gespierde verzen, waarin de jongeling verklaart, geene treurtoonen om ingebeelde smarten te zullen slaken, maar moedig te willen strijden met het lot, - en toch, hij kon klagen, die naar waarheid kan verklaren: 'k Ben oud van hart, schoon jong van jaren,
In vreugde jong, in zielsmart oud.
Oorspronkelijkheid in vorm en wezen is zijne leuze: kracht bid ik hem toe, om aan die leuze getrouw te blijven, en in vertrouwen op den ernst van zijn voornemen, wil ik in de regels: En nooit voor d'afgod dezer eeuw
De knie aanbiddend nederbuigen.
geen' zweem eener navolging van zekere partij zien. 't Gerecht der minne van Alberdingk Thijm behoort tot de uitvoerigste en schoonste stukken van den bundel: 't voert u voor eene der middeleeuwsche minnehoven, waar het vonnis wordt geveld over een' ridder, van ontrouw jegens zijne dame verdacht. Adelberts liefde voor zijne zuster, zijn dulden om harentwil, Godelijn's verdenking, hare opofferende liefde voor den schuldig gewaande en toch nog innig beminde, zijn zoovele schoonheden van dit gedicht. Zangerig en zoetvloeijend, en dit is, wil men, geene gewone deugd van den heer A.Th., is vooral het lied van Bertha. Weldoen van Bennink Janssonius, is Christelijk gevoeld, helder gedacht, dichterlijk uitgedrukt. Bilderdijk's gelukwensch aan den Neef en naamgenoot des grooten Valkenaers, onzen wakkeren vertegenwoordiger Luzac, is èn om den dichter belangrijk, èn om de gespierde verzen, èn om den man, tot wien niet te vergeefs gesproken werd: Maar had uw jeugd den moed, hunGa naar voetnoot1) voetspoor in te treden,
Volhard, en neem by 't bloed geheel hun wezen aan.
De Mijmering van Greb is in den aanhef weder niet vrij van die zucht tot jammeren en klagen; maar bij hem zijn 't geen gewaande rampen, en 't is geen ijdele klingklang, waarmeê hij ze beschrijft. Greb nadert meer tot het eenvoudige, en daardoor tot het ware en schoone. Het slot is: berusting, dankbare vreugde over 't geen hem nog werd gelaten. Een avond op het duin (het plaatje heeft zeer weinig overeenkomst met een duin) van P-R. wijst op stille onderwerping, vertrouwend wachten tot de Heer roept. Regen na droogte van | |
[pagina 109]
| |
Meppen getuigt van open' zin voor de natuur, van naauwkeurige opmerking, van levendig gevoel der waarheid, dat de Heer der stoffelijke ook de Heer der geestelijke wereld is; melodieus, in den psalmtoon is het slot: De akker van 't hart is vaak dor en verschroeid,
't Zaad des geloofs dreigt verstikken en sneven,
Maar als de regen van boven 't besproeit,
ô, Dan ontwaakt weêr 't verstervende leven,
Drenk ons, verkwik ons, daal rijkelijk neêr;
Regen na droogte, geschenk van den Heer!
Een juweeltje van het eerste water geeft u van Koetsveld in de St. Pietersberg. Herinneringen van een' Hollandschen reiziger. Zijn' ongedwongen, natuurlijken verhaaltoon kent gij; in dien toon leidt hij u rond door de gewelven van den bekenden Maastrichtschen berg, schildert u zijne aandoeningen; hij verdwaalt, door de onkunde van zijn' gids, met een' modephilosooph en een' practischen industrieel, maar wèlmeenenden katholiek: waar, roerend, maar zonder overdrijving, wordt de tragische toestand geschetst, donker, maar niet zwart. Het geloof, ook 't met dwaling vermengde, houdt stand bij 't aangrimmen van den dood, de gewaande wijsbegeerte geeft den wankelende geen' steun, maar doorboort zijne hand. Maar in dát vuur wordt de ongeloovige ook gelouterd. Ja, van Koetsveld met zijne grondige wetenschap, zijn warm, en niet minder helder geloof, zijn edel hart, is een goed mensch, en wanneer hij zijne gouden vruchten in de zilveren schaal van levendigen, warmen, gekuischten stijl voorzet, minstens een onzer eerste prozaschrijvers. Nu zij u nog gezegd, hoe Brester in zijn: Een huis te Rijswijk eene hulde brengt aan Tollens, - eene wèlverdiende, had ik daar in de pen; zoudt ge niet meêlijdend geglimlacht hebben? Tollens als natuurlijk, vaderlandsch, volksdichter geprezen in goede, vloeijende verzen, - moet dat niet een verdienstelijk stuk zijn? Veler starren zijn gevallen,
Veler roem verbleekt in glans;
Maar de zijne aan onzen trans
Flikkert in het oog van allen
Als voor veertig jaren thans.
Wilt gij een bewijs voor de waarheid dezer uitspraak? lees: een drietal Weezen, op de zilveren bruiloft van hunne pleegouders. 't Is van Tollens. De jeugdige de Génestet toont in Bidden, dat hij weet, wat bidden is, ook, dat hij de verwachtingen, op hem gebouwd, niet zal teleurstellen. Kinderen openen en sluiten den bundel: 't eerste in eene keurige gravure, 't laatste met een zangerig gedicht. Ik ben ten einde. En de platen? Allen van Nederlandsche meesters, maar met Engelsche keurigheid en virtuositeit bewerkt. De band? Waardig de handen onzer beminde kroonprinses. Dus raadt gij mij....? Ik raad nog niets, maar verzoek u, een weinig geduld te hebben, tot ik u ook den Muzen-almanak heb voorgesteld: tot zóólang uwe keuze opgeschort! t.t. - S - |
|