| |
Een Christelijk woord over gevangenen.
I.
Ons vaderland is in de beschouwing, hoe gevangenen zijn te behandelen, door het aannemen van het poenitentiair stelsel, een nieuw tijdperk ingetreden. Men vergunne ons een Christelijk woord over dit onderwerp mede te spreken.
Onze Heer mogt teregt en naar waarheid verklaren: ‘mijn Koningrijk is niet van deze wereld;’ want zijn Rijk is een hemelsch Rijk; en toch zijn zijne voorschriften en wetten zoo zeer op den geheelen mensch en alle zijne redelijke en zedelijke behoeften van toepassing, dat een zijner Apostelen zich aan geene grootspraak schuldig maakte, toen hij verklaarde: ‘De godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de beloften des tegenwoordigen en toekomstigen levens.’
En geen wonder! Of heeft de geest des Christendoms, vooral nadat Christen-vorsten aan het roer van staat werden geplaatst, in staats-burgerlijke en strafwetten, en in de hervorming van de
| |
| |
gewoonten, zeden, gebruiken en denkwijze der volken, ja, in geheel het burgerlijk leven, zich niet voordeelig doen kennen? De geschiedenis is daar, om deze vraag toestemmend te beantwoorden.
De oude Godsmannen, in profetische taal, gewagende van het heil, dat de beloofde Messias zou aanbrengen, telden daaronder het voorregt, dat Hij den gevangenen loslating verkondigen zou. - Hijzelf noemde, toen hij op de wereld verscheen, onder de toekomstige toespraken, gerigt tot zijne ware vereerders, in den dag der ware vergelding, ook deze: ‘Ik was in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen;’ en een zijner Apostelen vermaande zijne medechristenen met deze woorden: ‘Gedenkt der gevangenen, als of gijzelve gevangen waart!’ Men zou desaangaande kunnen opmerken, dat, onder de benaming van gevangenen, in de zoo even aangehaalde Bijbelplaatsen bedoeld, alleen behooren te worden verstaan de zoodanige, die, ten gevolge van vijandelijke invallen of oorlogen, naar Oostersch gebruik, in gevangenschap werden weggevoerd; of wel hen, die, van wege hunne Christelijke belijdenis, in boeijen mogten zuchten; terwijl men hieruit zou kunnen afleiden het besluit, dat, in de aangehaalde plaatsen der Heilige Schrift, alleen aan zulke gevangenen en geenszins aan eigenlijk gezegde misdadigers, als de zoodanigen gevangen en opgesloten zijn, kan gedacht worden. Maar, indien men ook al deze opmerking mogt willen doen gelden, en het daaruit afgeleid besluit als wettig mogt beschouwen; zoo zal men toch te vergeefs in de Evangeliesche bladeren naar eenig stellig bewijs zoeken, hetwelk eene afkeuring inhoudt eener menschlievende behandeling van misdadige gevangenen. Bij wettige gevolgtrekking mogen wij veeleer het tegendeel beweren, uit de wijze, waarop onze Heer zich, ten aanzien van den met Hem gekruisten moordenaar, heeft gedragen. Dan al ware ook dit blijk van trouw des goeden Herders, in de wederbrenging van dit afgedwaalde schaap tot de kudde, in de Evangelie-geschiedenis niet opgeteekend, dan zou het woord des Heeren: ‘De zoon des menschen is niet gekomen, om regtvaardigen, maar zondaars te brengen tot bekeering;’ alsmede de aandoenlijke
gelijkenis van den verloren zoon het besluit wettigen, volgens hetwelk het Evangelie ook eene blijde boodschap is voor hen, die, afgedwaald van het pad der geregtigheid, tegen Gods geboden en de burgerlijke wetten hebben gehandeld, en, die voor de bevoegde regtbanken aangeklaagd en door deze veroordeeld, als gevangenen, aan de straffen onderworpen zijn hun door de wetten van den lande opgelegd.
Of zouden wij, die ons in het burgerlijk leven onberispelijk voor de wet gedragen, onze gevallene of ook wel diep gezonkene natuurgenooten ons mededoogen en onze belangstelling mogen weigeren? Zouden wij hen hard en liefdeloos beoordeelen, niet denkende aan hetgeen geschreven is: ‘Die meent te staan, zie toe dat hij niet valle?’ Dan ware de gelijkenis des Heeren, van den hardvochtigen mededienstknecht, voor ons wel te vergeefs in de gewijde bladeren opgeteekend, en zou het medelijdend oog van den grooten Meester, waarmede Hij den gevallen Apostel tot berouw en tranen bewoog, en de poging door Hem aangewend, om nog den verrader te redden, toen hij Hem den valschen kus gaf, ons diep beschamen. Intusschen blijkt uit dit een en ander, dat een woord over gevangenen, ook over misdadige ge-
| |
| |
vangenen, geene bevreemding kan wekken in een maandschrift, 't welk den tijd zoekt af te spiegelen en uit Christelijke beginselen toe te lichten, maar veeleer, dat dit woord hier als te huis behoort. Te aangenamer is het ons, zulk een woord hier te spreken, dewijl het eene regtvaardiging poogt te zijn van den weg door de Regering en de wetgevende magt, in de behandeling der gevangenen ingeslagen. En goed is het voor ons hart, dat wij bij vele afkeuring van den gang der openbare zaken bij ons, ook nu en dan van geheeler hart, en nu zulk eene gewigtige zaak, kunnen goedkeuren en als eene groote weldaad dankbaar aannemen. Dan achten wij het pligtmatig, deze dankbare vreugde niet te verbergen, en dit te minder, als er nog tegenspraak, gelijk in deze zaak, blijft bestaan. Er wordt toch, over het algemeen, omtrent gevangenen niet op dezelfde wijze gedacht; doorgaans is het oordeel over hen bijzonder ongunstig; niet zelden acht men hen alle deelnemende belangstelling onwaardig. - Wat mag hiervan wel de voorname oorzaak zijn? De voorname oorzaak is, zoo wij ons niet bedriegen, over het algemeen deze, dat men de gevangenen te
uitsluitend uit een burgerlijk, te weinig uit een Christelijk oogpunt beschouwt.
Het burgerlijk oogpunt doet ons den gevangene beschouwen als een misdadiger, die zich, door list, bedrog of geweld, nu eens in koelen bloede, dan weder met weloverlegd opzet, heeft vergrepen tegen de veiligheid van personen of bezittingen; die zich, niet zelden bij herhaling, aan misdrijven schuldig maakte, in weerwil der daarvoor ondergane straf; die in het vrije leven, zich vaak door losbandigheid, ruwheid en ongodsdienstigheid onderscheidde, en in den kerker, omringd van de deelgenooten zijner misdrijven en schande, volleerd is geworden in de rampzalige dienstbaarheid der zonde; die, als verhard in het kwade, voor onverbeterlijk mag worden gehouden en van wien de maatschappij alleen dán niets te vreezen heeft, wanneer hij in de gevangenis de straf ondergaat voor zijne wanbedrijven. Voor hem, die met misdadigers bekend is en die zich niet door den schijn, of de huichelarij der gevangenissen laat wegslepen, is er in deze beschouwing, helaas! veel waars; en dat ware wordt nog versterkt, door de volgende omstandigheden.
a. Door onzen natuurlijken afkeer, om schade te lijden aan onze personen of bezittingen, en de vrees voor de onaangename, treurige, somtijds schrikkelijke tooneelen, die daarbij kunnen plaats hebben. Afkeer en vrees die, van de misdaad, zoo ligtelijk tot den misdadiger overgaan.
b. Door het algemeen bestaand ongunstig vooroordeel omtrent gevangenen, hetwelk ons, van kinds af, door de stem der publieke opinie, eigen is geworden.
c. Door het gestreng oordeel, hetwelk door sommige regtsgeleerden en regters in vele bijzondere gevallen, over het algemeen, nopens veroordeelde misdadigers wordt geveld.
d. Door het gebrek aan kennis, die, nopens gevangenen en gevangenissen, bij verre weg het grootste gedeelte van het beschaafd publiek, wordt waargenomen.
e. Door de onkunde, waarin het publiek leeft van de oorzaken welke vele misdadigers tot hunne zonde bragten, gebrek aan opvoeding, hooggaande armoede, het leven onder dierlijke menschen enz. Oorzaken, welker bestaan minder aan de armen, uit welke de meeste misdadigers voortkomen, dan aan
| |
| |
de maatschappij zelve moet geweten worden.
Vatten wij dit een en ander te zamen, dan blijkt het, dat de veroordeelden uit een burgerlijk oogpunt niet gunstig beschouwd worden, en dat zij daarom zelden worden aangezien als voorwerpen eener deelnemende belangstelling.
Men zou, wel is waar, kunnen vragen: of de strafwetten ook zouden kunnen worden vergezeld door wettelijke bepalingen, die het vóórkomen van vele misdrijven ten doel behoorden te hebben? Als mede: of de toepassing der gevangenisstraf ook meer en beter als middel tot verbetering van den misdadiger zou kunnen gebezigd worden, dan zulks tot hiertoe het geval was? - maar deze vragen en derzelver beantwoording vallen zelden onder de beschouwing des publieks, op voorgang van anderen en uit onkunde, vooroordeel en gewoonte, zoo ligtelijk overhellende, om den misdadiger alléén als zoodanig te beschouwen. Vestigen wij nu onze aandacht op het Christelijk standpunt.
Ook bij den Christen wordt een onveranderlijke afkeer van de misdaad gevonden; immers geene enkele overtreding, geene misdaad noch wanbedrijf wordt door de burgerlijke wet, als zoodanig, gestraft, hetwelk niet tevens in strijd is met de voorschriften van het Evangelie; maar die afkeer van de misdaad wordt bij den Christen, op den persoon des misdadigers niet overgebragt. Den misdadiger beschouwt hij, als iemand, die, door een' zamenloop van omstandigheden, als daar is, eene verwaarloosde opvoeding of gemis van alle zedelijke en godsdienstige opleiding, door slecht gezelschap of kwade voorbeelden, door onbeteugelde hartstogten en driften, somtijds door overijling, tot het bedrijven van slechte daden is vervallen; of wel, die door verleiding, valsche schaamte, armoede of hopelooze omstandigheden tot het bedrijven van misdaden is gebragt. Het wanbedrijf zelf verfoeijende is hij, in de beoordeeling van den bedrijver gematigd; bedenkende, hoe hijzelf zou hebben gehandeld, indien de opvoeding, de opleiding, de mate van kennis en beschaving van den veroordeelde en de omstandigheden, die de misdaad vergezeld hebben, de zijne geweest waren. De Christen herinnert zich, bij dit alles, aan de bede, die de Heer zijne volgelingen leerde: ‘Vader in den hemel! Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze!’ Hij herinnert zich de veel beteekenende vraag des grooten Meesters: ‘Wie zijt gij, die anderen oordeelt?’ de roerende gelijkenis van den verloren penning en van het verloren schaap en de veelzeggende woorden: ‘Wie van u zonder zonde is, werpe den eersten steen!...’ en, bij dit alles, gedachtig aan het gebod van Hem, die eens de wereld zal oordeelen: ‘Oordeel niet, opdat gij niet geoordeeld wordt!’ voegt hij bij afschuw tegen de misdaad medelijden jegens den misdadiger, gelijk de Heer de overspelige vrouw niet, maar hare misdaad wel veroordeelde, en zoo denkt de Christen
over den misdadiger als over een gevallen medemensch, met meer deelneming en belangstelling, dan zulks den Staats-burger gegeven is te doen.
Wij weten het, die deelneming en belangstelling worden, door sommigen, ook van hen, die bij uitnemendheid Christenen en regtzinnig willen zijn, hoogelijk afgekeurd en aan weekhartigheid, philanthropische droomerijen en menschlievende dweeperij toegeschreven. Wij laten deze soort van tegenspraak onbeantwoord; omdat wij alvorens te antwoorden, het
| |
| |
bewijs afwachten, dat Hij, naar wiens naam wij ons noemen, een feilbaar mensch als wij geweest is, die, door weekhartigheid gedreven, philanthropische droomerijen en menschlievende dweeperij heeft aangemoedigd. Zoo lang men ons echter dit bewijs schuldig blijft, behoeven wij, die onzen Heer wenschen na te volgen, ons wel niet op ongegronde beschuldigingen te verdedigen; voor het tegenwoordige aangewezen hebbende, dat het burgerlijk en Christelijk oogpunt, waaruit men de veroordeelden beschouwen kan, de maatstaven oplevert voor eene geheel uiteenloopende oordeelvelling; terwijl wij deze aanwijzing, gerustelijk, aan het oordeel onzer lezers onderwerpen, onder bescheidene herinnering van de Apostolische vraag: ‘of het geoorloofd zij Gode minder te gehoorzamen, dan den mensche?’ De Christelijke deelneming en belangstelling in den persoon des misdadigers is, daarenboven, geenszins strijdig met onze burgerlijke en maatschappelijke verpligtingen of den eerbied, dien wij aan de wetten en de oefening van regt en geregtigheid in het land onzer inwoning schuldig zijn. Ware het de bedoeling, om het lot der gevangenen aldus te verzachten en te veraangenamen, dat de straf uit de straf wierd weggenomen; dan zou de betooning van zulk eene deelneming en belangstelling voorzeker zijn af te keuren niet alleen; maar zij zou tevens alle regt van aanspraak op haren Christelijken naam verliezen. De Christen toch onderwerpt zich gaarne aan de bestaande wetten en de bediening des regts, en hij eerbiedigt ook de overheid, als Gods dienaresse, die het zwaard der wet draagt, en eene wreekster is, tot straffe dergenen, die kwaad doen. Dat ware wel eene kwalijk bestuurde, onverstandige menschlievendheid, onwaardig dien naam te voeren, die tot zwakheid en weekhartigheid vervallen, de deelneming en belangstelling zooverre dreef,
dat zij als eene aanmoediging tot het bedrijven van misdaden zou kunnen beschouwd worden! Wij vermeenden daarom onze denkbeelden, op Christelijke beginselen rustende, eenigzins te moeten uiteenzetten, ten einde wèl begrepen en niet misverstaan te worden; en mogt men dezelve met den naam van philanthropisch bestempelen, wij zullen er geen woord tegen inbrengen; vermits de ware philanthroop en de echte Christen met elkander op het naauwst vereenigd zijn en door dezelfde beginselen geleid worden. ‘Indien wij de overtreding ligt wilden achten, en wij namen door spitsvindige redenering, zij het dan ook door verschoonend en verzachtend medelijden daartoe bewogen, het onderscheid van zonde en deugd, van schuld en onschuld, van misdrijf en eerlijken wandel weg; ik vreeze, dat wij het heilige doel der verlossing van Christus zouden voorbijzien, Gods genade tot zonde zouden misbruiken en den heiligen Jezus tot eenen dienaar der zonde zouden verlagen. Neen, wie in de zonde en het misdrijf leeft, al heeft hij dan ook anders den Christelijken naam ontvangen, verloochent dien naam met de daad, en mag niet voor een waar lid der Christelijke kerk worden erkend, tenzij hij afstand doe van zijne zonden, en tot bekeering kome.’ Deze woorden ontleend uit de Christelijke toespraak van den Eerw. H.J. Spijker, ter gelegenheid van de bediening des Heiligen Doops aan eene jeugdige gevangene, in het huis van Arrest en Justitie te Amsterdam, komen zóó geheel overeen met onze innige overtuiging, en zijn zóó geschikt, om onze gevoelens en de begin- | |
| |
selen, de Christelijke beginselen, die ons besturen, klaar en bestemd uit te drukken, dat wij niet konden afzijn, ze over te nemen.
Maar wie is er nu, die het zich tot een voorregt rekent een Christen te zijn, die de betooning van zulk eene deelneming en van zoodanig eene belangstelling in onze misdadig gewordene natuurgenooten zou kunnen afkeuren? en dit te minder, aangezien deze deelneming en belangstelling zich eerst en vooral betoont, door het aanwenden van gepaste middelen, die de zedelijke verbetering van den misdadiger kunnen bevorderen en in het vóórkomen of uit den weg ruimen van de beletselen, die de verbetering van den misdadiger in den weg staan en dezelve moeijelijk of ook wel onmogelijk maken.
Aan dit laatste werd zelden of niet gedacht in de tijdperken, die onzen leeftijd zijn voorafgegaan; en geen wonder! Immers bleef men reeds achterlijk in het dadelijk aanwenden van gepaste middelen ter verbetering van veroordeelden, die men te veel uit een burgerlijk- te weinig uit een Christelijk oogpunt had leeren beschouwen, of, om juister te spreken, die hoogst zeldzaam de voorwerpen van eenige beschouwing uitmaakten.
Het is zoo, in enkele gevangengestichten was eenige arbeid ingevoerd, of hoorden de veroordeelden des zondags, een of ander Godsdienstig voorstel van eenen dusgenoemden Ziekentrooster of Katechizeermeester. Maar de arbeid ontbrak veelal en in de meeste gestichten; en waar hij gevonden werd, werd hij meer als toevoegsel tot straf, dan wel als middel ter verbetering, aangewend. Ook de Godsdienstige toespraak maakte vroeger veeleer een deel der huisorde uit, waaraan de veroordeelden zich moesten onderwerpen; dan dat men dezelve den gevangenen leerde aanzien, als een voorregt en een weldadig middel, om hen tot de kennis van zichzelve en hunne verkeerdheden en tot berouw, boete en geloof aan Gods genade op te leiden. Alles bleef, bij die dusgenoemde voorstellen, ook bij het algemeene, zonder tot de bijzondere personen zich te bepalen, en het zeer betrekkelijk nut van die godsdienstige toespraken mogt, over het geheel, als twijfelachtig worden aangemerkt. De teekening, die wij hier schetsten, is niet te donker voorgesteld. Al wat met gevangenen en gevangenissen in verband stond, had het voorkomen van tucht en straf. Thans moge men de gevangenen, opgesloten in de dusgenoemde huizen van opsluiting en tuchtiging somtijds den daarvan afgeleiden naam van tuchtelingen geven; vroeger heette men de tuchtelingen, in het Rasphuis te Amsterdam, Rasphuis-boeven; terwijl in die benaming al wat slecht en afkeerwekkend was lag opgesloten. ‘Een ontslagen gevangene’ - zoo heette het - ‘had met de boeven gezeten!’ Men dacht alleen aan die boeven, en zag den mensch, den beklagenswaardigen mensch, den gevallen
natuurgenoot, geheel voorbij; en waarom? omdat men zich te uitsluitend op het burgerlijk standpunt plaatste.
Werden arbeid en godsdienst, in vroegere dagen, over het algemeen niet als middelen ter verbetering, in de eerste plaats aangewend, en hadden beide voor den gevangene, veeleer het voorkomen van tucht en straf; nog minder dacht men aan de aanwending van middelen, om de beletselen uit den weg te ruimen, die de verbetering van den misdadiger in den weg stonden.
| |
| |
Dat men daaraan niet dacht, werd veroorzaakt door het algemeen vooroordeel, hetwelk alle misdadigers als onverbeterlijk beschouwde. ‘Er viel aan zulke uitvaagsels der maatschappij’ - zoo sprak men - en sommige criminalisten spreken nog zoo - ‘niet te bederven! en aan het vóórkomen van nieuwe wandaden viel niet te denken!’ Zoo sprekende, vermits men zoo dacht, en zoo denkende, omdat men de gevangenen en de oorzaken en aanleidingen van hunnen val niet kende, deed men niets, om het bestaande kwaad te stuiten of, voor 't minst te verzachten, en door dat niets doen maakte men, zonder dit te willen of er over na te denken, de kerkers tot hoogescholen van het misdrijf; dat is: men liet de gevangenen het vrij en onverhinderd genot van derzelver verderfelijk gezelschap genieten.
Had men zich op een Christelijk, voor 't minst op een Bijbelsch standpunt geplaatst, dan zou men zich herinnerd hebben, dat er geschreven staat: ‘dat kwade zamensprekingen goede zeden bederven;’ en dat derhalve slechte zeden, door kwade zamensprekingen, nog slechter moeten worden! Maar men dacht zoo min aan het een als aan het ander, en handelde als de onberaden arts, die, bij het uitbreken eener besmettelijke ziekte, in stede van zijne patienten van elkander afgezonderd te houden, de ligte ongestelden met de hopelooze kranken in één vertrek opneemt, op het gevaar af, om die allen aan eenen gewissen dood ter prooi te geven!
Reeds is het opnemen van mans en vrouwen, jongens en meisjes in ééne en dezelfde gevangenis zelfs met behoud van inwendige afscheiding, als, voor de goede zeden, hoogst bedenkelijk en daarom als onraadzaam, ja gevaarlijk te keuren; maar onverantwoordelijk is de plaatsing van den jongeling in jaren en in misdrijf nevens den bejaarde, die volleerd is in de rampzalige kunst, die het bewandelen van den weg der zonde gemakkelijk maakt.
Maar ook het bijeenvoegen van aan elkander gelijkzijnde boosdoeners is af te keuren; omdat de een, in het gezelschap van den ander weinig vorderingen in het goede, maar des te meer in het kwade en het bedenken daarvan zal maken.
Op deze wijze worden de gevangenissen de kweekscholen der misdaad; waar de minderbedorvenen, door de gesprekken, de raadgevingen en het schandelijk voorbeeld der meerbedorvenen, onzedelijker, misdadiger en slechter moeten worden; immers is het tegenovergestelde wel niet denkbaar. In plaats, derhalve, dat men de elkander verdervende bestanddeelen van elkander verwijderd hield, ten einde den besmettelijken invloed van het kwade voorbeeld te weren en de treurige gevolgen daarvan vóór te komen; bevorderde men veeleer die besmetting, door de gevangenen in elkanders ligchaam- en zielverwoestend, gezelschap te laten, en handelde men alzoo, alsof men niet wist, wat men deed.
In onze dagen heeft men gepoogd, om dit kwaad eenigermate te verzachten, door de invoering van een dusgenoemd stelsel van classificatie, volgens hetwelk men de schuldigen- meerderschuldigen- en meestschuldigen, zoo veel mogelijk, van elkander heeft pogen af te scheiden. Wij zeggen: pogen; want wáár bestaat de zedelijke barometer, die, voor deze drie hoofdkategoriën, den juisten graad der afscheiding bepaaldelijk aanwijst? Maar al ware ook die schaal te vinden: wat is men daarmede dan nog voorwaarts gegaan? Vroeger had men 300 gevangenen bijeen, die elkander wederkeerig
| |
| |
bedierven; nu verdeelt men deze, naar den vooronderstelden graad van juistheid, in 150 schuldigen, 100 meerderschuldigen en 50 meestschuldigen, en houdt deze drie kategoriën, als zoodanig, streng van elkander afgezonderd. Zullen nu de 150 der eerste - de 100 der tweede - de 50 der derde elkander niet onderling en wederkeerig ten verderve zijn? De geheele maatregel komt derhalve, in het wezen der zaak, op hetzelfde neder, alsof men de 300 gevangenen, weleer in één gesticht vereenigd, in drie gestichten, voor 150, 100 en 50 veroordeelden ingerigt te zamen bragt; want het gevaar der verleiding wordt niet eer weggenomen, dan nadat men - niet de soorten - maar de individuën van elkander afscheidt. Eerst dàn kan de onderlinge besmetting radicaal worden vóórgekomen! Aan dit alles werd vroeger niet gedacht, en evenmin dacht men aan den gevangene na zijn ontslag uit den kerker! Men vergat, dat volleerde booswichten in de gevangenis plannen beraamden, die zij, na hunne invrijheidstelling, gezamenlijk, ten uitvoer bragten; men scheen niet te vermoeden, dat zij, die, in den kerker, bekenden en vrienden in het kwade waren geworden, elkander later zouden zoeken en vinden; men beefde niet terug voor het denkbeeld, dat de minstschuldige, na ontslagen te wezen, in eenen voormaligen meestschuldigen medegevangene, een verleider en kwelduivel vinden zou, gereed om hem in den afgrond van het misdrijf mede te slepen. Dit alles vergat men; dit alles scheen men niet te vermoeden; voor dit alles beefde men niet terug; men bepaalde zich alleen tot klagten over het toenemend getal misdadigers, tot het inroepen van de meestmogelijke gestrengheid in het straffen, tot het behouden van alles, op den bestaanden voet; maar - het beramen en toepassen van gepaste middelen, die de zedelijke verbetering van den misdadiger konden bevorderen, en het
vóórkomen of uit den weg ruimen van de beletselen, die deze verbetering in den weg stonden en moeijelijk of ook wel onmogelijk maakten - dit een en ander bleef, in vroegere tijdperken, geheel of ten deele, achterwege en was voor de dagen, die wij beleven, bewaard. Wij wenschen daarop nader terug te komen.
(Het vervolg hierna.)
|
|