eenheid in het noodige is de spreuk des Heeren: dit is het eeuwige leven, dat zij U, den alleen waren God en dien Gij gezonden hebt, Jezus Christus, kennen. ‘Kunt gij,’ roept hij uit, ‘meer waarheid, meer eenvoud, meer kracht, in een' enkelen volzin bevat, aantoonen? Welnu, toont mij dat alles, gel.! - Wilt gij het eenige noodige vinden, ik denk hier, hier is het verstaanbaar, heerlijk, helder, volledig uitgedrukt. Is dan deze vraag: wat is noodig? niet gelijkluidend met de vraag: wat is het eeuwige leven? Wijst de Eengeborene Zoon Gods ons hier niet, als met den vinger, aan, waarin Hij zelf het eeuwige leven, de zaligheid, het doel Zijner zending, als oppermagtig, zamenvat? - Ik belijd voor u, Hoorders! heden mijn geloof, en voor den Almagtige! Dáár, dáár ligt de kern, de kracht, de spil, de geheele inhoud van het Evangelie. Daar staat mijn, God geve ook uw geloof.’ - Dus de spreker vindt in de beide hoofdwaarheden: er is één God, en Jezus Christus is van dien gezonden - het noodige, zonder welke het Christendom niet het bestaan zou ontvangen hebben. Natuurlijk, dat hij dan ook in het geloof daaraan de eenheid vindt, de hoogere van alle Christenen, die in deze confessie verwacht en bereikt kan worden. Met krachtige en scherpe taal wordt het gebrek onzer eeuw gegispt, dat uit die eenheid eene veelheid maakt.
Het tweede lid der wijdbekende spreuk is het tweede deel, vrijheid in het onzekere of twijfelachtige.
Prof. Opzoomer heeft zoowel het eene als het andere woord ontleed. En waarlijk, er zijn wel weinig begrippen, meer moeijelijk, meer aanleiding ook gevende om te twisten, dan de begrippen van het vrije en twijfelachtige. Het valt niet zwaar bij 's mans vraagteekenen er nog een paar dozijn te voegen. Doch op het standpunt van het Godsrijk is de zaak van weinig bezwaar. Toen Jezus het Christendom stichtte, wilde Hij het geenszins doen door eenen vastbepaalden kring van begrippen, vormen en instellingen. Het oogmerk had Hij evenmin, om eene geslotene godsdienstige maatschappij te vestigen, die op traditie en voortdurende inspiratie berustte en onder een zigtbaar opperhoofd stond - de zoogenoemde ééne, algemeene, onfeilbare Kerk buiten welker bepalingen geen heil is te vinden, als het zijn bedoelen was, eene Protestantsche te stichten, die aan vastgeslotene formulieren zich hecht. In zijne ἐϰϰλησία, zijn βασιλεία τῶν ὀνϱανῶν, - zijne קָהָל werd veel overgelaten aan hen, die leden van haar zouden worden. Wat niet tot het noodzakelijke behoorde (en wat noodzakelijk was, dat had Hijzelf als zoodanig aangewezen), daarin zou geen dwang bestaan. Vrij zou daarover het oordeel; sprekende, schrijvende, handelende, - der Christenen zijn. De den mensch aangeborene vrijheid is dus eene voor den Christen door Christus bevestigde. Zoo wordt het tweede lid der spreuk volkomen duidelijk en toereikend bepaald.
Lublink Weddik beroept zich, om aan te wijzen, dat er vrijheid in het twijfelachtige is, eerst op Christus, die zelf de Farizeesche banden (NB. juist ook in het twijfelachtige) verbrak en daarvoor geene nieuwe leggen wilde; - hij beroept zich op de Apostelen, die de spreuk voerden: onderzoekt alle dingen en behoudt het goede; als tot verstandigen spreek ik, oordeelt zelve; - hij beroept zich op de Hervormers, die niet het ijzeren juk van Rome verbreken wilden om ons een ander ijzeren juk op de schouders te