| |
| |
| |
De Censor.
Belooningen.
Doe wel en zie niet om.
Ik moet bekennen, dat eene constitutionele monarchie met het republikeinsche principe van Montesquieu steeds onder mijne idealen heeft behoord. Ik behoef dus naauwelijks te zeggen, dat zijn monarchaal of liever zijn Fransch principe van eer mij nooit bijzonder heeft bekoord, en dat het stelsel van belooningen, daarop gegrond, tot dus ver nimmer mijnen bijval heeft kunnen verwerven. Inderdaad! schoon het mij verheugt, dat men, al is het ook onbewust, algemeen de leer van Plato omtrent de menschelijke ziel erkent, dat zij namelijk, door het verlies harer vleugels, uit hooger spheren neêrgetuimeld, slechts eene flaauwe herinnering aan het Goddelijk schoone, ware, heilige, dààr door haar aanschouwd, behouden heeft; schoon het mij, om Plato's wil, eenigzins aangenaam is, dat men ook thans nog, moge het dan al weder onbewust zijn, eene verwonderlijke liefde toont voor hetgeen blinkt en schittert, omdat dit toch een' zekeren schoonheidszin verraadt en de ontwikkeling van dien zin de eerste trap is der opvoering van de menschelijke ziel tot hare voormalige waarde, - het doet mij toch om dienzelfden Plato innig leed, dat men op dien allereersten trap zoo onbewegelijk blijft staan en, misschien uit vrees dat zij zal wegvliegen, geen nieuwe vleugels verlangt aan te schieten.
Maar ik wilde van belooningen spreken, niet van Plato, niet alweder eene verhandeling schrijven; ook is het inderdaad niet zooveel omslag waardig, om te doen gevoelen, dat men, in het stuk van belooningen, er niet zoo zeer op uit is, om gezegde zielevleugels te doen uitschieten, dan wel om die, waar zij dit willen, weg te zengen en de ziel zelve in een' poel van slijk en modder te doen neêrploffen. Neem b.v. den schoolknaap van ongeveer acht of tien jaren, die nog bijna alleen door auctoriteit wordt bestuurd. Door de wonderbare voortreffelijkheid der menschelijke natuur staan zijne ouders verreweg boven aan in zijne kinderlijke ziel en is in hem reeds op eene aandoenlijke wijze het besef ontwikkeld van een alomtegenwoordig wezen, dat ook kinderen met vaderlijke belangstelling gadeslaat. Wel nu, zijn dat in de kinderziel geene zwellende punten, die zwanger gaan van breede schachten met ligte vederen overtogen, waarop zij eens de statige vlugt naar haren oorsprong zal mogen aannemen? Maar wat doet men? Men maakt den knaap diets, dat niet de tevreden glimlach der ouders, niet de goedkeuring van den hemelschen Vader het heerlijkst kinderloon is, maar dat het bestaat in de afgedwongen toejuiching van menschen, die hem niet kennen en al zeer weinig belang in hem stellen. Daarom verzamelt men hem, God betere het, dikwijls in een kerkgebouw, en laat er hem eene harangue houden, waaruit blijken moet, niet zoozeer, dat hij zich naar vermogen kweet, dan wel, dat hij anderen heeft overtroffen; daarom geeft men hem een boek met een fraaijen band,
| |
| |
waaraan hij te meer waarde moet hechten, naarmate het dikker is; daarom stelt men hem bloot aan het gevaar, van zijne grootheid te stellen in de vernedering zijner jonge vrienden; daarom eindelijk leert men hem veel meer het oordeel schuwen, dat hij bij de prijsuitdeeling als een stijve Klaas is opgetreden, dan dat hij met de meeste vrijmoedigheid, d.i. met onbeschaamde pedanterie zijne dankzegging heeft uitgesproken. Als dat nu niet heet, de vleugels der ziel weg te schroeijen, dan weet ik niet, wat het is. Of zou de kinderziel, wier vleugels in den zonneschijn van moeders glimlach begonnen uit te botten, die begon te klapwieken in de vrome overtuiging, dat Gods tegenwoordigheid om haar ruischte, zou die niet neêrploffen in het slijk der aarde, als zij staren moest op de vergulden letters van een boek, als zij hooren moest naar het geruisch der vrouwenkleêren, als de ijdele moeders zich oprigten, om te zien, of de opgeschikte pop zich wel gek genoeg van zijne taak zal kwijten.
Maar zie daar eene andere vertooning. Gij ziet daar eenige bejaarde dienstboden, mannen en vrouwen, gedeeltelijk reeds gekromd, maar voorzeker niet alleen van ouderdom; met trouw en eerlijkheid in de vaste wezenstrekken, met practische schranderheid in den bescheiden blik. Toen zij voor 30, 40 jaren in dienst traden, was hunne kennis gering, maar hunne beginselen golden hun voor axiomata, waarop zij hunne handelingen bouwden, zoo als de mathematicus op zijne axiomata zijne wiskunstige bewijzen. Zij hebben vele verzoekingen doorgestaan, vele bewijzen gegeven van heldhaftige belangeloosheid, vele fouten van hunne meesters verdragen, verzwegen, bedekt. Daarvoor hebben zij dan ook nu den hemel in het oog, waar zij waarlijk vrij zullen zijn. Maar zie, wat gebeurt daar? Er liggen daar ronde schijfjes van zilver, met ik weet niet welk opschrift, ik weet niet welke zinnebeelden. Die dienstbaren zullen er zoo aanstonds meê beloond worden, zij, die de getuigenis van een goed geweten bij zich omdragen, zij, die gereed staan, om de eeuwige vergelding des loons uit de handen van hun hemelschen Vader te ontvangen. Welk doel stelt men zich daarmeê voor? Is het, om die oude getrouwen nog eerlijker te maken, of is het, om de nalatenschap voor hunne heeren te vergrooten? Hoe! zouden zij om het bezit van een blinkend schijfje van aard veranderen? God zelf beware hen! of is het ten voorbeelde van anderen? Ja! niet waar? die willen ook gaarne eene goede dienst, waar zij lekker eten mogen en drinken, mits zij maar braaf zijn... Inderdaad! men is wel bezorgd, dat eenige menschelijke ziel de vlugt naar den hemel onderneemt, zeker uit vrees, dat zij zal komen te vallen.
En nu verwacht men welligt, dat ik van ridderorden zal spreken, maar men vergeet dan, dat ik van belooningen handel. Neen! ik zal er maar voor uitkomen, al wat ik tot dusver zeide, is slechts een aanloop, om gevoegelijk te komen tot één punt van belooningen, waarin als in een corollarium al de dwaasheid van menschelijke inconsequentie is zamengetast. Zal ik het noemen? Waarlijk, ik huiver er voor, te meer, daar er een eerwaardige, laat mij liever zeggen de eerwaardigste stand in betrokken is; daar er, gelijk in zooveel andere dingen, volstrekt geen kwade wil, maar integendeel, goedhartigheid, dankbaarheid, zelfs godsdienstig gevoel bij in 't spel komt. Maar wij willen het noemen, niet, omdat het ons ergert, maar omdat het ergerlijk is; wij zullen het noemen, omdat, zoo ergens, hier
| |
| |
het heil van zielen tot eene financiële kwestie wordt verlaagd, omdat, zoo ergens, hier het grofste materialismus tot verderf van belooner en beloonde wordt gehuldigd.
Merkt gij daar ginds dien drukken aanloop aan dat deftige huis? Dat heeft nu al zoo den ganschen dag geduurd. Nu eens bedienden van wijnkoopers, dan eens van kunstwerkers in goud en zilver; nu eens bedienden van schrijnwerkers, dan weer kantoorbedienden, die louter een' brief schijnen af te geven. Zou men niet zeggen, dat er een hoogepriester woont, die tienden ontvangt? of liever, want hoogepriesters kennen wij niet, zou men niet zeggen, dat daar een bureau was, waar men offers kon storten ter leniging van eene volksramp? en toch, gij vergist u, er woont een predikant. - ‘O! die heeft dan zeker eene advertentie in de courant laten zetten van eene zwakke weduwe met een zestal kinderen?...’ Dat ik weet, niet, maar hij heeft voor een beroep bedankt... ‘En...?’ Wel, daar krijgt hij geschenken voor.
A. Weet gij ook, of die dominé reeds vóór zijn bedanken aanbiedingen heeft gekregen; of hij uit eigen overtuiging of ten gevolge van drang van buiten bedankt heeft; of hij al dan niet hoop op geschenken gehad heeft?
B. Gij vraagt zooveel en ik weet zoo weinig. Eigenlijk ken ik dien man in het geheel niet, en al kende ik hem, ik zou mij niet gaarne in eene ontwikkeling van zijne beweegredenen inlaten. Wilt ge evenwel over de zaak zelve spreken, welaan! ik heb tijd in overvloed.
A. Gij hebt gelijk en ik schaam mij over mijne nieuwsgierigheid. Intusschen, gij zult mij toestemmen, dat die vragen, die ik daar op een bijzonder geval toepaste, zeer wel algemeen kunnen gemaakt worden, en dus, laat ons zien...
B. Op dien voet ben ik uw man. Gij wilt zeggen b.v., dat een predikant, die een beroep ontvangt, al of niet aanbiedingen van zijne tegenwoordige of wel van de roepende gemeente kan ontvangen.
A. Ongetwijfeld; want wij zien het gebeuren. Maar 't is mij altijd voorgekomen, dat zulke aanbiedingen niet anders waren dan eene poging, om het begrip te bestrijden, alsof een beroep Goddelijk kon zijn.
B. Zeker, het wordt op die wijze al zeer menschelijk, en men moet bekennen, dat een predikant, die nog hecht aan dat denkbeeld, nadat hem zelfs ter ooren is gekomen, hoe wonderbaarlijk zich de meeningen der constituërende deelen van een kerkeraad hebben gekruist, voor het eindelijk tot een beroep kwam, door die aanbiedingen al ligt uit de spheer der gemoedelijkheid omlaag wordt getrokken naar die, waarin zich de heidensche Mercuur bewoog. Maar wat denkt gij over die aanbiedingen zelve?
A. Ik vind ze met alle respect voor de rijke menschen ongeoorloofd en ongepast, of laat ik liever zeggen, dwaas. Zie eens, iedere gemeente heeft het regt van roepen en iedere leeraar van gaan of blijven. De gemeente of liever hare vertegenwoordigers kunnen de innige overtuiging hebben, dat deze of gene bijzonder voor hare behoeften berekend is, maar daarentegen kan de predikant zich in gemoede verzekerd houden, dat hij de geschiktheid voor haar mist en dat hij op zijne tegenwoordige standplaats eerst regt nuttig kan zijn. Tot zoo ver zijn beide in hun geheel en werken vrij. Maar wat wordt er nu van het regt der roepende gemeente, als die andere met grof geschut den armen predikant aanvalt? en wat wordt er van hemzelven, als hij met zulk geschut bres laat
| |
| |
schieten? Wordt die roepende gemeente niet zoodoende genoodzaakt, om van stemtot bankbilletten over te gaan, en was het niet oneindig beter, dat de predikant bij openbaren verkoop geveild werd, opdat niet alleen hijzelf tot op eene cent mogt weten, hoeveel hij kon opbrengen en dus niets te kort behoefde te komen, maar ook de koopende gemeente het eigendomsregt bekwam en dus er gerust op kon wezen, dat de predikant niet te eeniger tijd met zijn' schat in aarden vaten verhuisde? Die onzekerheid, aan de eene zijde of men wel op regten prijs is gesteld, aan de andere of men ook slechts een zeer precair vruchtgebruik heeft verkregen, moet al zeer pijnlijk zijn.
B. Ik merk het al, gij zoudt geen vriend zijn van die aanbiedingen. Maar hebben die wel ooit plaats? De wereld kan zooveel vertellen; moeten wij dat alles gelooven? Ei lieve! als gij 's morgens voor uw gezin in den Bijbel leest, hoe zijt gij te moede, als de vischboer zijne waar komt aanprijzen, of zelfs als eene achterstallige rekening wordt betaald, en zoudt ge dan meenen, dat iemand zoo onbeschoft lomp kon zijn, om den predikant, die zich om licht en raad tot het gebed gewend heeft, te komen toeroepen: ‘gij behoeft zoo niet te bidden: wij zullen wel uwe kinderen voor onze rekening nemen, wij zullen wel maken, dat gij een man in bonis wordt.
A. Nu goed, wij willen dat punt laten varen en zulk eene dwaasheid voor onmogelijk houden: maar aangenomen, dat er van aanbiedingen geene spraak is geweest, blijft het nog altijd de vraag, of hij zijne eigen overtuiging al dan niet gevolgd is.
B. Hoe meent gij?
A. Ik bedoel het zoo. Eigen overtuiging noem ik de gevestigde meening, waartoe de predikant, onder opzien tot God, geraakt, als hij, na strenge toetsing van eigen kracht in verband met de hem voorgestelde keus, een bepaald besluit neemt. Ik behoef niet te zeggen, dat hij zich hierbij op het hoogstmogelijke standpunt moet plaatsen, te weten dat, waaruit hij overziet, hoe hij best zijne gewigtige roeping zal vervullen.
A. Maar denkt gij, dat sommige predikanten dat niet doen?
B. Ik twijfel er aan; want ik heb wel gehoord, nu eens, dat men de traktementen vergeleek, dan weêr, dat men het aanzien der plaatsen tegen elkander in de schaal legde; nu eens, dat men de pastory niet comfortable vond, dan weêr, dat men den aanstaanden collega afkeurde. Zelfs is het mij voorgekomen, dat men de zusters-collega in aanmerking nam en niet zelden, dat men tegen eene combinatie opzag. Nu gun ik den predikanten wel zeer hartelijk, dat zij betamelijke zorg dragen voor hun gezin en ik wil dat de gemeenten hen tot eene betamelijke onafhankelijkheid in staat stellen, maar men zal mij toestemmen, dat, waar deze zorg wegvalt, de weger van voordeelen meer van een koopman, die van aanzien meer van een adellijk heer, en eindelijk die van pastoryen, combinaties, collega's meer van een epicurist heeft dan van een predikant, die zich op het eenige standpunt heeft geplaatst, waarvan zijn handelen mag uitgaan.
A. Ik begrijp u; gij wilt niet, dat predikanten het tijdelijke uit het oog verliezen, en ik geloof ook, dat zij in den tegenwoordigen tijd de waardigheid van hun stand en van hun werk wel bepaald door eene onafhankelijke positie moeten handhaven, maar aan de andere zijde wilt gij niet, als zij voor hunne zelfstan- | |
| |
digheid onbekommerd mogen zijn, dat zij allerlei wereldsche beweegredenen boven die ééne, die wij noemden, mogen laten gelden. Gij hebt gelijk, maar dwalen wij niet van ons chapitre af?
B. Mij dunkt van neen: want een van beide is waar; zij hebben of hun persoonlijk belang op den voorgrond gesteld, toen zij voor een beroep bedankten, of het belang der kerk, die zij dienen. Nu vraag ik u, wat hebben beide die gevallen met kostbare geschenken gemeen? Hoe! zoudt gij uwen kantoorbediende opslag geven, als gij hem in koopmanstermen overluid op uw kantoor hadt hooren droomen van de redenen, die hem bewogen, bij zijn patroon te blijven? en gij gaat den predikant rijk maken, die met ongeloofelijke angstvalligheid de vooren nadeelen van zijn gaan en blijven berekend heeft, alleen omdat in zijne taal die redenen iets zalvends hebben, dat de u meer eigen taal van den kantoorbediende mist? Maar stel nu eens, dat de predikant alleen met God en zijn geweten is te rade gegaan en langs dien weg tot de afwijzing van een voordeelig of aanzienlijk beroep is gekomen, zult gij er hem dan voor betalen, dat hij de stem van zijn' pligt volgde? Waarlijk er zijn zoo van die dingen, die uit hunnen aard zulk een' zuiveren glans en klank hebben, dat de glans en klank van het zuiverste goud en zilver er dof en wanluidend bij is. Als gij door uwen raad een jongeling of eene maagd van den rand des afgronds térugbragt, zou het u niet bedroeven, als de vader zijne goudbeurs trok, en als gij uwen vijand eene grievende beleediging kwijtscholdt, zoudt ge niet verontwaardigd zijn, als hij u van zijnen rijkdom een uitspruitsel toewierp?
A. Wij willen hopen, dat de engel der barmhartigheid zulke daden, zulke besluiten in het boek des levens opteekent. Maar na al het gehoorde behoef ik u niet te vragen, hoe gij er over denkt, als de predikant al of niet op geschenken voor zijn bedanken heeft gehoopt? Wij kunnen, wel is waar, het eerste geval naauwelijks vermoeden, maar als het soms plaats had, mij dunkt, gij zoudt er u in verheugen, als zijne speculatie mislukte, en in het andere geval zou het u smarten, dat men zoo jammerlijk zijnen hoogen geest durfde miskennen?
B. Gij raadt volkomen mijne gedachte, en wij behoeven dus niet nader op uwe derde vraag terug te komen; maar het is er nog verre af, dat wij een volledig begrip hebben van het bespottelijke, het hatelijke, het onchristelijke van die overdreven geschenken, waarvan men nu en dan hoort, nu wij 't er over eens zijn, dat aanbiedingen vóór de beslissing van den predikant zelven eene inbreuk zijn op erkende regten, en dat geschenken na die beslissing nimmer kunnen te pas komen.
A. Schoon ik voor mij reeds weet, waaraan mij te houden, zou niets mij aangenamer kunnen zijn, dan u verder daarvan te hooren. Ik beloof u, ik zal u niet in de rede vallen.
B. Ik wil u gul weg bekennen, dat ik dikwijls over de zaak heb nagedacht en mij dan vooral heb zoeken voor te stellen, wat er al zoo in het hart van gevers en begiftigden, van ambtgenooten en leden der gemeente moet omgaan, waar een bedanken het bedoelde gevolg heeft. In de eerste plaats trokken de gevers mijne aandacht. Wie waren dat? Rijke menschen, niet waar? En wat gaven zij? Verkochten zij hun land en bragten zij den prijs aan de voeten van den dienaar des Heeren? Och neen! zij gaven
| |
| |
een gedeelte van hunne inkomsten en verminderden slechts het bedrag hunner overwinst. Had de predikant daarom gevraagd? Die had hen nooit iets gevraagd, of 't moest een penning zijn voor den armen broeder, of 't moest wezen, dat hij hun het offer van hunne troetelzonden gevraagd had.
Maar heet dat nu niet met valsche munt betalen? - Welligt zal het zijn, dat zij zich door zijn voorbeeld en zijne prediking den hemel nader gebragt gevoelen. Wel nu, zou men zeggen, laat zulk een waardig leeraar ook elders zijn licht laten schijnen. Ja maar, zij vreezen, dat zij, als hij gaat, in hunne zonden terug zullen vallen. Ha, nu begrijp ik het, zij geven iets, b.v. vijf procento van hunne inkomsten, op rekening voor hunne zaligheid onder de stilzwijgende conditie, dat de predikant daarvoor verder mooije preken zal houden. Met uw verlof, goede rijken, gij moet die zelve uitwerken met vreezen en beven, maar met klinkende munt koopt men den hemel niet. Het loon van den predikant zal oneindig groot zijn, als gij voor den regterstoel van God goede getuigenis van hem zult afleggen, maar houdt uwe bankbilletten te huis. Of heeft die herder welligt trouwer dan alle anderen armen naar de wereld bezocht, heeft hij vuriger gebeden voor den zondaar op het ziekbed, met meer vrucht de zaden van het Evangelie in de jeugdige harten gestrooid, ijveriger den verdoolden zondaar op het regte pad zoeken terug te brengen? Als gij dat niet met een goed geweten beweren kunt, waarom, ei lieve, nemen dan uwe bankbilletten den weg naar de woning van hem die de mooiste preken maakt, of van hem die ze het mooist opzegt? Welaan, ik zal het u zeggen, als gij het niet bekennen wilt: gij stelt den predikant op ééne lijn met kunstenaars als Vieux-temps of Rachel of hoe ook anders die trekvogels mogen heeten, en terwijl gij u fraai denkt af te sloven, doet gij met uwe afgoderij van de kunst onzeggelijk veel kwaads.
Kwaads? Zegt gij. Ja, zeg ik en ik zal 't u bewijzen. Vooreerst aan den begiftigde. Of is het eene belooning voor hem, die u van het aardsche zoekt af te trekken, dat gij hem met geweld aan dat aardsche vast kluistert? Is het wel verdienstelijk van u, dat gij den leeraar, die zich zoo gaarne den dienaar des Heeren, den opvolger der apostelen noemt, in zulk een jammerlijk contrast met hen plaatst? Hoe moet hij te moede zijn, als hij er aan denkt, dat zijn meester niet had, om het hoofd op neder te leggen en de discipelen er vreugde in stelden, om smaadheid te lijden om Zijns naams wil, terwijl hijzelf nog boven het ‘gezegend is hij, die komt in den naam des Heeren,’ dat hem dagelijks in de ooren ruischt, genoodzaakt wordt, uit een zilveren servies zijne thee te nuttigen, terwijl zijne voeten rusten op prachtige tapijten en zijne eerwaardigheid door formidabele spiegels wordt teruggekaatst. Want, gelooft mij, als de smaakvolle predikant er zelf niet op komt, zijne lieve echtgenoot zal er spoedig het wanstaltige van inzien, om bij een zilveren servies een keukenspiegel of eene tafel met een gewast kleedje of Brusselsche stoelen te hebben en er zullen dus eenige van uwe banknoten moeten springen, om het decorum niet te kwetsen. En wat zal hij met de overige doen? Hij is nu in eens een geheel ander man geworden en mag daar wel aan denken.... En als nu die of die arme havelooze broeder of zuster eens komt, waar zal men met hen heen? Doch ik wil aannemen, dat men hen op
| |
| |
de studeerkamer laat; wat rigt daar de predikant uit? Hij stelt eene leerrede tegen den volgenden zondag. Tien tegen een, dat hem zijne duizenden niet voor den geest komen. Het begrip van zegen op zijn werk vermengt zich met het begrip van geldwinst en daar hij zeer wel weet, wanneer hij meest werd toegejuicht, is het honderd tegen een, dat hij niet op dat gezegende genre, dat hem eigen is, doordraaft, en dat het zich in zichzelf door overdrijving verbastert. En nu moet die predikant u nog wel komen bedanken! Waarvoor? Voor dat gij hem zijne zedelijke vrijheid roofdet? Voor dat gij het brood des levens met schuim betaaldet? Ik weet niet, wie zich meest bij zulk eene pligtpleging diende te schamen.
Maar dit is niet alles; gij stelt ook de zelfverloochening van zijne ambtgenooten op eene moeijelijke proef en brengt hen in gevaar van aan de deugdelijkheid van hun werk te twijfelen en een' anderen, misschien minder goeden weg in te slaan. Waren dat dan luije dienstknechten, mannen zonder geest en leven, zonder liefde voor het heil der gemeente? 't Is waar, deze en gene hunner maakte minder werk van de prediking, maar bezocht hij er niet te trouwer zijne kudde om? Zult gij nu uitmaken, wat loffelijker is? Zult gij die mannen op uwe goudschaal wegen en den eenen laten zinken, den anderen, als was het een stofje, omhoog laten vliegen? Inderdaad! gij zijt de mannen ook niet om met eene andere schaal te wegen. Maar niet min zeker dan dit is, is het ook, dat er schaars met andere schaal gewogen wordt. En daarom doet gij zoo veel kwaads zelfs bij de ambtgenooten van uwen lieveling. Of loopen zij niet gevaar van verband te stellen tusschen de onverderfelijke vrucht van hun werk en de vergankelijke, die dwaasheid laat inoogsten? Ik wil niet als regter spreken, hoe zou ik dat mogen? maar op hun eigen hart wil ik mij beroepen en vragen, of zij wel niet eens moedeloos worden, als hun bij de inspanning van al hunne krachten zoo weinig, een' ander zoo veel goedkeuring te beurt valt; als hun werk nimmer aan het hooge doel, maar altijd aan de regelen der kunst wordt getoetst; als bij hunne prediking de tempel ledig gelaten, bij die van anderen tot barstens toe gevuld wordt? Van de twee een: of zij zijn niet vrij van wereldsgezindheid en dan liggen in hun hart de vruchtbare zaden van menschelijke ondeugden, of zij staan daarboven en met welk hart zullen zij dan hun ambtgenoot begroeten, die de zwakke zielen tot afgoderij verleidt! Hoe gevaarlijk ook, om kracht te behouden van op den eens beproefden, en deugdelijk bevonden weg te blijven voortgaan! Is het niet zeer mogelijk, dat zij, zelfs met de beste bedoelingen, hun eigen trant verwerpen,
om middelmatige navolgers te worden, of om het zwaard, dat door de zielen moet gaan, slechts te gebruiken, om er meê in de oogen te flikkeren?
En wat sticht gij in de gemeente? Ik wil niet spreken van hen, die gij verleidt, om uwe splendide giften welstaanshalve na te volgen, maar van het gros, dat dit niet eens kan doen. Ei lieve, hoe moet dat gros zich den predikant voorstellen? Zou het niet zijn als den man, die, gelijk hij anderen aanspoort, om het hemelsche eerst te zoeken, zoo ook zelf het aardsche op den achtergrond plaatst, en zijn loon van hooger hand verwacht? Mij dunkt, zoo lang men een afzonderlijken geestelijken stand noodig acht, en vooreerst zal men dien nog wel niet kunnen ontberen, zoo lang moet men wel vooral in dien stand de ge- | |
| |
trouwste afdruksels vinden van de type, die wij allen zoeken nabij te komen. Maar welke nadering tot die type zal men daar waarnemen, waar of lijdelijk of wel gretiglijk, als in ruil voor geestelijke gaven, geldelijke geschenken worden aangenomen? Hoe ver denkt gij, dat die predikant van het koningrijk der hemelen verwijderd is, die niet de vruchten zijner prediking als offers der liefde inoogst voor het heil zijner gemeente, maar die de vruchten, welke trotschheid en wereldzin afwerpt, inoogst als den wierook, die toekomt aan zijne talenten, die er niet op aandringt, dat men ter gedachtenis aan zijne nieuwe verbindtenis, een prytaneum oprigt ten behoeve van afgeleefde waardige broeders of zusters, of dat men uit dien schat der Christelijke dankbaarheid duizenden ongelukkigen te hulp komt, maar die de gelegenheid waarneemt, om een rijk man te worden en zijne kinderen, zonder hun toedoen, goed gezeten na te laten? die niet als Paulus te Corinthe.... maar ik wil niet verder over henzelven spreken, ik had nu de gemeente op het oog. Welaan dan, welk besluit zal zij opmaken, als die of die predikant gelukkig wordt geroemd, omdat hij rijk werd? Zal zij niet eerbied krijgen voor den rijken predikant allereerst, omdat hij gelukkig werd en vervolgens voor ieder, die rijk wordt, omdat dit de weg tot geluk is?.... en waar blijft gij dan met uwe
Evangelieleer?...
|
|