| |
Een reisavontuur en professor J. Bosscha's voorlezing, of de Duitschers en de Nederlanden.
Voor eenige jaren bevond ik mij in eene stad aan den Main. Men noodigde den reiziger uit Holland, om in een avondgezelschap tegenwoordig te zijn, hetwelk uit verscheidene Duitsche heeren zoude bestaan. Een van deze, een Herr Rath trad met een vrij norsch gelaat het vertrek binnen en, zich tot mij wendende, gaf hij lucht aan zijn gevoel. Het was opgewonden door de kwestie over het jusqu'à la mer, die toen als eene levensvraag van Duitschland beschouwd werd. ‘Gij Hollanders!’ - zoo sprak hij mij aan, - ‘die op eenen bodem leeft, welken wij u, door de aanspoelingen van onzen Rijn hebben gegeven, gij vergeet zoo geheel den oorsprong van uwen grond, dat gij u onderwindt de gift van den stroom tot zijnen grendel te maken! - Gij, een volkje van een paar millioen menschen, durft het waarlijk in de hersenen krijgen, het groote Duitsche volk met uwe Rijntollen te tarten, terwijl gij, met uw koel verstand nadenkende, beven moest voor de sterke hand, die wij slechts noodig hebben op te heffen en te laten neêrzinken om u te vermorzelen! - Neen, nimmer had men moeten toestaan, dat gij u voor meer hieldt en dat gij meer waart, dan eene provincie van het groote Germanje. Maar men is kortzigtig en zwak geweest; daarvan hebt gij misbruik gemaakt. Gij zijt zoover gegaan, van u te emanciperen, en sedert hebt gij u in het hoofd gezet, dat gij waarlijk een volk zijt, en zelfs met uwe taal en letterkunde iets beteekent. - De huishouding, die gij daar op uwe eigene hand sedert een paar eeuwen gevoerd hebt, is het verderf van Duitschland geworden. Ware dit door u niet afgesneden geweest van de zee, de Duitschers hadden den oceaan met hunne
| |
| |
schepen bedekt; de nieuwe wereld ware de onze geworden, en onze reuzenkracht zoude een wigt in de schaal gelegd hebben, meer dan toereikend om op te wegen tegen de Engelsche magt. Nooit of nimmer ware dan het scandaal gebeurd, dat de Britten het rijk der vrije Amphitrite sluiten alsof het hun eigen huis ware! - Intusschen het is nu meer dan tijd, om het verzuim van zooveel eeuwen te herstellen. Nog kunt gij uzelve voor onzen toorn en voor het verderf, dat u boven het hoofd hangt, behoeden. Keert terug tot hen van wie gij zijt uitgegaan; wordt weder Duitschers. Wij zullen u dan aannemen, en, vereenigd met ons, zult gij eene betere toekomst te gemoet gaan!’
Zoo ten naaste bij woordelijk was de expectoratie van den man. Ik had hem naar hartelust laten uitspreken. Toen verzocht ik hem en het gezelschap mij het woord te gunnen. Ik begon met mijne gevoeligheid te betuigen voor de uitstekende gunst, die men wel aan onze kleine natie wilde bewijzen door haar op te nemen in de groote Staatshuishouding van Duitschland. Ik zeide, dat die weldaad te hooger was te schatten, naarmate men meende meer reden te hebben, om zich over onze zoo langdurige aanmatiging te beklagen. Intusschen moest ik toch dadelijk eene kapitale bedenking in het midden brengen, die ik met mijne beurs staven zoude. De beurs op de tafel leggende toonde ik aan het gezelschap eene menigte Scheidemünze, die zich op mijne reis daarin had geaccumuleerd. Het geen ik op den morgen van den dag bij de betaling van het nachtlogis had terug ontvangen, kon ik, na eenen halven dag mijne reis voortgezet te hebben, niet weder uitgeven; men wees de munt terug, zeggende: ‘dat geldt hier niet!’ En wat ik des middags, mijn diner voldoende, weder ontving aan kopergeld kon ik des avonds niet aan den man brengen: ‘het heeft hier geene waarde,’ zeide men. En zoo is het voortgegaan, heer Rath! tot hiertoe. Meer dan twintig verschillende landsmunten zoudt gij uit deze kostelijke verzameling kunnen sorteren. - En zoo als de munt is ook de maat, is ook de regeringsvorm, is ook de wet. In het kerkelijke ziet het er waarlijk niet beter uit, dan in het burgerlijke. - Uwe staats-éénheid vertoont het beeld van een bedeldeken, die uit lappen groot en klein en verbazend verschillend van kleur is aanééngeregen. Eilieve, zeg mij toch bij wie wij eigenlijk ons moeten vervoegen, als wij de eer en het geluk wilden hebben van in het huis van uwen staat eene wijkplaats te zoeken?’
- ‘Aan ons volksbestaan,’ zoo ging ik voort, ‘geeft gij de schuld er van, dat Duitschland niet geworden is wat het had kunnen zijn; wij hebben u afgesneden van de zee. Vergun mij u te doen opmerken, dat de zuidkust der Oostzee geheel ter uwer beschikking is gebleven; dat ook de zoom der Noordzee van de Eems tot de Elve toe nooit van ons is bezeten. Zoowel van de eene als de andere hadt gij vloten kunnen zenden om de groote wateren te bedekken, in de nieuwe wereld uwe banieren te planten en haar tot de uwe te maken. Van waar, dat gij het niet gedaan, dat gij het niet eens beproefd, dat gij er niet eens aan gedacht hebt? Omdat de Duitsche natie, nadat de Hanse zich had opgelost, in eenen staat van lethargie is verzonken, omdat, - vergun mij om ook eens met Schiller te spreken, - het Duitsche rijk Duitsch arm is geworden. Uwe geschiedenis na de Reformatie is die van een volk, dat zijne edele krachten verspilt om zichzelf te verscheuren; dat zich laat uitzuigen om een ontelbaar heir van pyg- | |
| |
meënvorsten te voeden, die alle het zwak hebben, de vertooning te maken van reusachtige magthebbers te zijn. Een slaafsche zin is die van Arminius' nazaten geworden; heeren en knechten - ziedaar de beide bestanddeelen, waarin, bij elke scheikundige ontleding, uwe groote natie zich oplost. - Maar, mijne heeren! die eeuwen van uwe schande zijn die eener glorie voor ons volk geworden, welke met onverdoofbaren luister straalt van het historieblad. Nederland trad de zestiende eeuw in met het gevoel van eene kracht, sterk genoeg om het hoofd te bieden aan eene monarchie, zoo uitgestrekt over den aardbol, dat de zon in haar niet onderging. In tachtigjarige worsteling heeft het gestreden, - maar het zwaard in de eene hand, legde het met de andere de grondvesten van zijnen staat en bouwde dien op. Van uwen dertigjarigen oorlog was eene gevestigde vrijheid van godsdienst het gevolg; maar eene nog
zeer beperkte. Voor de Romanopapie trad eene Cesareopapie in plaats; voor eene betere orde van zaken in het burgerlijke bleef die inspanning zonder gevolg. Maar eene republiek zoowel in het burgerlijke als godsdienstige was het resultaat van onzen strijd. Van het verbond van beide ging eene eigenaardige ontwikkeling uit, die natuurlijk zich al meer en meer van den Germaanschen stilstand verwijderde; rijk niet alleen, groot is Nederland geworden door eigen kracht. Onze staat is een historisch verschijnsel, geheel eenig in de jaarboeken van de latere eeuwen; hij mag ook in zijne voortduring een wonder genaamd worden. - En terwijl gij Duitschers, die Protestanten zijt, met achting niet alleen, maar ook met de blijdschap, die de broederlijke betrekking met zich brengt, op ons behoordet te zien, smaadt gij ons en wilt ons nu vermorzelen, omdat wij de regten, verkregen bij verdragen, even heilig als die, waardoor uwe vorstenhuizen regeren, niet dadelijk willen overgeven?’
‘Gij hebt besloten met raadgeving; ik ben ze wederkeerig aan u verschuldigd. Ei lieve, denkt er toch nooit aan, eene natie van koophandel of zeevaart te worden. Uwe bestemming is het evenmin de zeeën te beheerschen, als het vaste land door uwe wapenen te veroveren. De voorzienigheid heeft voor elk volk, in zijnen aard en aanleg, in zijne ligging en zijn lot eene vaste bestemming aangewezen. De uwe is de wetenschap te kweeken. Te midden van andere landen besloten, met eenen aanleg voor diepzinnig onderzoek, met vlijt en volharding, die niet rusten, zijt gij bestemd om een licht te wezen voor de omliggende volken. De slotsommen van uw onderzoek nemen ook wij volgaarne over, doch de hersenschimmen uwer opgewondenheid weren wij als contrebande aan onze grenspalen. Als gij eens de moeite wildet nemen, onze taal te leeren, gij zoudt niet alleen in staat zijn over haar te oordeelen; gij zoudt ook veel aantreffen, dat u met hooge achting voor onze letterkunde moest vervullen. De tijd zal komen, waarin gij ophoudt u schuldig te maken aan de onregtvaardigheid en bespottelijkheid van te veroordeelen wat gij niet kent; en de toekomst ligt niet verre, waarin gij veel, vooral in de Godsdienst en het bestuur der Kerk, van ons zult overnemen. Doch blijft vooral voortgaan onze koloniale waren over te nemen. Volop zullen wij u toevoeren thee en suiker en koffij, welke laatste gij uitmuntend praepareert. En als al die vorstjes zijn verdwenen en de groote volkséénheid ook eene staats-éénheid is geworden; als de hergeven of herkregen regten in
| |
| |
het burgerlijke en kerkelijke u het tijdperk doen intreden van eene ontwikkeling waarvan wij u het voorbeeld gaven, dan willen wij één zijn met u, dan zal het oude Germanismus, herleefd, op nieuws in de wezenlijkheid treden.’
Mijn glas opnemende zeide ik: ‘daarop stelt de gast eenen toast in, mijne Heeren!’ En allen vatteden de kelken op en ook de Herr Rath dronk mede op de bessere Zukunft!
Ik had dit reisavontuur met de meer kalme redewisselingen, - waarbij ik de valsche denkwijze dier heeren over de taal en letterkunde van Nederland wijzigde, - reeds vergeten, toen de heer J. Bosscha mij het een en ander weder in het geheugen riep. Hij deed het door zijne redevoering: de Duitschers en de Nederlanden voor den Munsterschen vrede, - welk stukje onlangs in het licht is gegeven. Stil op zijne studeerkamer te Amsterdam nederzittende, heeft de Hoogleeraar stemmen vernomen, niet ongelijk aan die van den Herr Rath. Duitschers hebben ze in geschrift aangeheven. Zij kunnen hunne droefheid er niet over verbergen, dat men de Nederlanden ‘zu unserm (der Deutschen) Verderben ihr eignes Wesen liess treiben.’ Ja, in ons eigen land zijn er geweest, die met zoo vele woorden, zwart op wit hebben laten drukken: ‘wij moeten onze jeugd Duitsch leeren gevoelen en Duitsch leeren denken.’ Ik ben er zeker van, de Herr Rath zou den toegekaatsten bal, evenwel als van mij, van den Amsterdamschen Professor hebben terug ontvangen. Althans het stuk is met warmte geschreven; het pectus disertos facit wordt op elke bladzijde hier weder bewaarheid.
De zienswijze van den heer Bosscha kenmerkt zich door eigendommelijkheid. Hij stelt, ‘dat er, behalve eene staatséénheid ook eene volkséénheid aan Nederland tegenover het Germanismus is toe te kennen; en hij beweert, dat die volkséénheid reeds vier eeuwen voor den Munsterschen vrede een begin heeft genomen’
Het is van belang den redenaar in den gang zijner voorlezing op den voet te volgen. - De Nederlanders zijn herkomstig van de Germanen, want geslachten uit dezen grooten volkenstam hebben zich neêrgezet aan de monden van den Rijn, de Maas, de Schelde en in de kustenlanden van de Noordzee. Zij waren van die streken de eerste bewoners; zij bleven de eenige; - hunne nakomelingen zijn Nederlanders geworden. ‘Daar de Germaansche Franken in Gallië, de Angel-Saksen in Brittannië eene geheele ongermaansche bevolking vonden, waarin zij als versmolten, zoo moest wel de overeenkomst van familietrekken tusschen Duitschers en Nederlanders langer aanwezig blijven en meerdere sporen achterlaten.’
Doch uit het Pangermanismus traden zij in verloop van tijd. Het zelfstandig bestaan van een wezen, één en zelfstandig, 't welk wij Nederlanders natie noemen, wordt in het midden der dertiende eeuw duidelijk zigtbaar; het bestuur van Graaf Willem II kan men, als tijdstip daarvoor aannemen. ‘Ik grond,’ zegt de schrijver, ‘deze meening niet zoo zeer op het berigt, dat, toen Willem II, ten jare 1246 tot Roomsch Koning was verkozen, de afgunst der Duitschers gaande wierd, die, na den dood van Keizer Frederik liever den Duitscher Koenraad hadden, dan den Hollander Willem, ofschoon de Paus met al zijnen invloed aan dezen de voorkeur zocht te doen geven; maar ik grond deze meening op
| |
| |
velerlei verschijnselen van een eigenaardig volksleven, welke op dien tijd in de geschiedenis zich voordoen.’
Het eerste en voornaamste bewijs is het aanwezen van eene Nederlandsche schriftentaal, die, zoo niet veel vroeger, voor 't minst in de dertiende eeuw bestaan heeft, - die van de Hoog- en Nederduitsche talen van Duitschland zeer kennelijk onderscheiden is, - in welke Nederlandsche taal met hare eigene bloeijende letterkunde van dien tijd aan de Landsbrieven en staatsstukken gesteld zijn, waarvan er, ten bewijze der juistheid van deze bewering, nog aanwezig zijn. De taal is de spiegel van het volk, 't welk haar spreekt, en vertoont die spiegel een ander beeld, dan kan men zeker zijn, dat er een ander volk aanwezig is. ‘De overtuiging van deze waarheid’ vaart de Hoogleeraar voort, ‘is zoo algemeen, dat zij, die van geene Nederlandsche nationaliteit hooren willen, zelden verzuimen daarbij van onze taal te gewagen, als van een Duitsch dialekt.’
Hoe echter is het gekomen, dat bij eene afdeeling van den Germaanschen hoofdstam de elementen van dien stam eene zoo bijzondere ontwikkeling hebben gekregen, dat daaruit eene afzonderlijke volkséénheid is voortgekomen? Drie omstandigheden geven het algemeene antwoord. Vooreerst de worsteling van de eerste bewoners dezer gewesten met de natuur vormde een geheel bijzonder karakter. ‘Zoo lang’ zegt de heer Bosscha, ‘de grondgesteldheid van ons land gebleven is, zoo als de Romeinen die hier gevonden hebben, waren de bewoners dezer landen aan andere Germanen gelijk. Ons land lag toen buitenwaarts, veel digter aan Engeland, dan waar nu de Hollandsche duinen zijn, open voor de zee, en binnenwaarts was het bedekt met moerassen en andere stilstaande wateren en uitgestrekte bosschen en wildernissen; en in die gesteltenis des lands was er zelfs nog onder de regering van Karel den Groote even weinig in de taal als in eenige andere volkseigenaardigheid, een zoo kennelijk onderscheid tusschen den Nederduitscher en den Nederlander, dat wij het bestaan van een bijzonder volk kunnen aannemen. Maar nadat met de 10de tot de 11de eeuw de bedijking van ons land algemeen is tot stand gekomen, en met de uitroeijing der grootste en wildste bosschen ook andere gronden zijn in cultuur gebragt, toen eerst is die landsgesteltenis ontstaan, waaruit een geheel eigenaardig soort van landbouw zich ontwikkeld heeft.’ - Uit die vreedzame en gezellige bedrijvigheid op onze akkers en in onze beemden moesten orde en eerbiediging van het eigendomsregt voortvloeijen; in karakters, zeden en taal moest eene verandering plaats hebben even groot, als er in het land had plaats gehad; te meer omdat die landherschepping door volharding van menschelijke vlijt was tot stand gebragt. Met het landbouwend element onzer natie, dat ten gevolge der bedijking hier een eigenaardig leven had te weeg
gebragt, wordt het uittreden eener bijzondere volks-éénheid uit het algemeene ligchaam van het Germanismus in de geschiedenis zigtbaar. In die ontwikkeling is dan reeds door den Hoogleeraar de tweede omstandigheid opgenomen, die hij dus uitdrukt: ‘de bodem van het land deed een' geheel eigenaardigen landbouw ontstaan.’
De derde omstandigheid is deze: ‘de ligging van het land maakte visscherij en koopvaardij tot het hoofdbedrijf.’ De scheepvaart brengt verkeering met vreemdelingen te weeg en deze is oorzaak eener eigenaardige ontwikkeling van den volks- | |
| |
aanleg. ‘De Duitschers bleven als in een groote bijenkorf rondzwermen, zonder dat de invloed van andere volken tot het binnenste der overtalrijke natie heeft kunnen doordringen; - de bevolking der Nederlandsche gewesten daarentegen heeft hare nationale ontwikkeling gekregen onder den invloed van het wereldverkeer.’ - De Hoogleeraar verplaatst zijne hoorders in de tijden toen Brugge en Antwerpen en Amsterdam de groote marktplaatsen waren geworden. De koopvaarders uit het Zuiden en het Noorden kwamen er hunne volgepropte bodems lossen; duizenden verzamelden zich om te deelen in den overvloed, van alle zijden aangevoerd. In treffende taal gaat de heer Bosscha voort: ‘Hoe vertoonde zich toen hier in de Nederlandsche gewesten eene woeling van koophandel, eene levendigheid van nering en bedrijf, een luister van rijkdom, eene dartelheid van levensgenot! Voorzeker, die in die dagen, na Duitschland bezocht te hebben, vol regeringsloosheid en ruwheid, waar geene maatschappelijke banden de veiligheid van personen en bezittingen verzekerden, onze Nederlanden binnentrad, en hij zag daar dat nergens overtroffen fabriekwezen vrucht van eenen levendigen, helderen, praktischen geest in volkomen contrast met de weemoedigheden en duisternissen van den Duitschen bespiegelings-geest; en hij zag dien zindelijken akkerbouw, en die havens vol schepen en die pakhuizen met allerlei waren volgestuwd, en die geheel eigene nationale kleederdragten, en hij hoorde daar die Nederlandsche taal, door de betrekkingen met Frankrijk en Spanje verrijkt met eenen schat van ongermaansche bestanddeelen, - voorzeker hij moest de overlevering der geschiedenis te hulp roepen, om zich te overtuigen, dat de
bewoners van dat Duitschland en de bewoners van dat Nederland uit denzelfden stam gesproten waren.’
Na eenen uitstap over de Hanse komt de schrijver op andere verschijnselen, waarin het, zijns bedunkens, zigtbaar is hoe in het tijdvak der middeleeuwen eene Nederlandsche volks-éénheid is te voorschijn getreden. Het eerste leveren in zijn oog de Edelen van Nederland op. ‘Wat er van de geschiedenis en het leven dier oud-adellijke geslachten tot ons gekomen is, het geeft ons karaktertrekken en het schetst ons zeden, geheel verschillende van die van den Duitschen adel. De bijna algemeene deelneming van den Nederlandschen adel aan de kruistogten, terwijl die deelneming bij Duitschlands Edelen geringer en bij die van Noord-Duitschland zeldzaam was, moesten noodwendig daarop een allergewigtigsten invloed hebben; en zoo het Ridderwezen teregt beschouwd is als de jeugdige krachtsontwikkeling der Germaansche volken, niet in den Duitschen adel is dit zigtbaar, maar veel meer in de eigenaardige Ridderglorie, waarmede wij de Hoven onzer Nederlandsche Vorsten en Edelen omringd zien.’ - Een blijk, dat de krachtsontwikkeling van onze adellijke geslachten in verband heeft gestaan met de opleiding van het Nederlandsche volk tot een zelfstandig geheel, meent de schrijver ook te zien in het eedgespan tegen graaf Floris V, dat in denzelfden tijd invalt, waarin ook andere verschijnselen de vestiging eener volkséénheid in de Nederlanden aanduiden. - Eindelijk de Nederlandsche adel werd niet gelijk de Duitsche in de Domkapittel-scholen opgevoed, en tot hooge kerkelijke waardigheden opgeleid: neen, de oefeningsplaatsen van ridderlijken wapenhandel waren die zijner vorming; de krijgsstand was zijne bestemming.
Een' tweeden karaktertrek eener bij- | |
| |
zondere volks-éénheid vindt de schrijver in de werking der denkbeelden van volksvrijheid en regeringsvorm in de Nederlanden ontkiemd. Levendig gevoel van zelfstandigheid en individuëele vrijheid was een kenmerk van den Germaanschen stam; dat gevoel werd verwarmd en gewijzigd door de Christelijke zedeleer. Doch verschillend heeft het zich ontwikkeld in het groote Germaansche huisgezin daar in Engeland, ginds in Frankrijk, hier in de Nederlanden; het heeft dit gedaan naarmate van de verschillende omstandigheden. Volken, die handel drijven, stellen hoogen prijs op persoonlijke vrijheid, en veiligheid van eigendom. Hunne begrippen van staats-instellingen en regeringsvorm worden daardoor bepaald. Deze ervaring is toepasselijk op ons land; de Nederlandsche volks-éénheid werd er door bevorderd.
Nederland, van vele kanalen en rivieren doorsneden, had geene uitgestrekte vlakten en aanéénliggende gronden. Aan het gevaar, dat enkelen groote grondbezitters, dat de landheeren landsheeren werden, stond het niet bloot. Integendeel werd het land in vele groote en kleine districten verdeeld, die hunne eigene besturen hadden, gesteld over dijken en waterleidingen. - En terwijl men aldus op het land voor slaafsche onderwerping werd behoed, vereenigden de steden burgers, die zich ontsloegen van alle afhankelijkheid aan hunne bijzondere heeren en hunne eigene overheden kozen. De schutterijen en schuttersfeesten zijn eene eigenaardige Nederlandsche instelling; juist in de dertiende eeuw gewaagt de geschiedenis daarvan het eerst. - ‘Zoo ontwikkelde zich tegelijk met onze nationaliteit de zoogenoemde derde stand of derde staat. Ja, reeds in het laatst der twaalfde eeuw en zeker in het begin der dertiende ziet men hier te lande den derden stand, nevens de edelen deel nemen aan plegtige staatshandelingen: op dien tijd kan men alzoo den aanvang stellen van den invloed van den derden stand in de staatsvergaderingen, en toen was in Duitschland de invloed der burgerij in staatshandelingen nog verre te zoeken.’ - ‘Dat vroegtijdig aanzien nu van steden en die vroege invloed van den derden stand bragten te weeg, dat keizer Karel V aan ridderschap en steden toestond, één staatsligchaam uit te maken, dat is, eene door den vorst gewettigde Vergadering van vertegenwoordigers des geheelen Nederlandschen volks; uit de volkseenheid was wettig een staatsligchaam geboren.’
Dit is de hoofdinhoud van de redevoering des Amsterdamschen hoogleeraars. Ik mogt dien niet korter mededeelen, wilde ik den rijkdom niet verbergen, die met kwistige hand op deze weinige bladzijden is uitgestort. Elke greep in de geschiedenis gedaan haalt eene groep te voorschijn, die de oogen boeit evenzeer door het gewigt der verschijnselen als door eene niet gewone bevalligheid, die de smaakvolle geleerde er over verspreidt. Ware de orde in de rangschikking der zaken gelijk aan inhoud en stijl, wij zouden in dit stuk een model ontvangen hebben van eene redevoering, die, terwijl zij een moeijelijk historisch vraagstuk tot onderwerp legt, het met licht en gloed en leven doet treden uit de donkerheid, en plaatst voor de verbeelding der hoorders.
Doch terwijl men den hoogleeraar van meer dan ééne zijde over dit zijn letterkundig voortbrengsel bewondert; terwijl ook niemand ontkennen zal, dat hij alles voor zijne stelling in het midden heeft gebragt, 't geen de historie hem
| |
| |
kon verleenen, zal er menige twijfeling overblijven bij den lezer, die der zake kundig is. Vele bedenkingen wekte het lezen en herlezen van het stukje des heeren Bosscha bij mij op; twee slechts deel ik mede.
De eerste en hoofdbedenking is deze: kan men naar waarheid zeggen, dat Nederland uit het Pangermanismus is uitgetreden; en wel in die mate, dat Nederlandsch en Germaansch element van het standpunt der volkseenheid contrasten zouden zijn, te vergelijken met den onnatuurlijken staat, waarin de Germaansche Elzas gebragt werd, toen Frankrijks staatkunde haar met het Gallicisme verbond? De heer Bosscha beweert dit; hij beweert dit zelfs, zich terug verplaatsende op het standpunt van den Munsterschen vrede, ten jare 1648 gesloten. Men zie de inleiding blz. 7, 8.
Ik geloof niet, dat er van zoodanig uittreden uit het Pangermanismus ten opzigte van ons volk sprake kan zijn. De Scandinaviërs en Engelschen mogen zich zooverre verwijderd hebben van de Germaansche afstamming, dat men hen als vreemd aan het Pangermanismus kan beschouwen; - niet de Nederlanders. De Hoogleeraar noemt te regt in de boven aangehaalde plaats blz. 18 de taal den spiegel van het volk, 't welk haar spreekt. Maar vertoont die spiegel een ander beeld, dan het Germaansche? Bestaat er tusschen het Nederlandsch en het Hoogduitsch een verschil, gelijk te achten met dat, hetwelk er is tusschen het Hoogduitsch en de talen der Noormannen, der Deenen, der Zweden? - Ei lieve, neem eens ééne bladzijde van die Scandinavische talen en leg er tegenover ééne pagina van het Hoogduitsch, gij zegt dadelijk: ‘die volken zijn andere in oorsprong, of elkander ten eenenmale vreemd geworden.’ Neem daarentegen de proef met twaalf regelen van het Hoogduitsch; gij zult van de honderd woorden er negentig Hollandsche in vinden; in een gelijk getal regels uit een Hollandsch boek moet gij negen tiende gedeelte Duitsche woorden herkennen. En dringt gij dieper in, - gij staat versteld op zooveel overeenkomst. ‘Die beide talen moeten zusters wezen uit hetzelfde huis,’ roept gij onwillekeurig uit.
Ik weet wel, dat de Duitschers die overeenkomst gaarne doen opmerken. Ook de Herr Rath bleef niet in gebreke ze later op dien avond in het midden te brengen, en van alle zijden viel men mij aan, zeggende: ‘uwe zoogenoemde taal is een dialekt; het Nederduitsche plat hebt gij Hollanders wat beschaafd!’ - Doch hun zeide ik: ‘en uwe Hoogduitsche taal is het Opperduitsche dialekt; dat plat hebt gij wat beschaafd!’ En teruggaande in de middeleeuwen toonde ik aan, dat in dat tijdvak geen spoor van het zoogenaamde Hoogduitsch wordt gevonden. In het zuidelijk gedeelte van Germanië werd het Oberdeutsch, - in het noordelijk het Nederduitsch gesproken. Eerst de Zwabische zangers begonnen uit dat platte Zuidduitsch een hooger Duitsch te vormen. Anderen volgden hen. Maar ten zelfden tijd werd in onze streken uit het Nederduitsch de Nederlandsche taal gevormd. - Wilt gij dat Oberdeutsche plat kennen, gaat aan den Neckar en Donau; - gij kunt het er nog hooren. Wilt gij met het Nederduitsche kennis maken, komt in ons land en verder in de noordelijke streken van Germanië. Het leeft nog bij de landlieden in onderscheidene tongvallen. Hadde Luther het Nederduitsch, zooals het uit de volkstaal reeds beschaafd was geworden, voor zijne Bijbelvertaling genomen, het Neder- | |
| |
landsch zoude de schrifttaal van geheel Duitschland zijn geworden. - Wij beide hebben ieder zelfstandig gehandeld met het Germaansche taalelement; weest billijk, mijne heeren! en erkent, dat wij van hetzelfde regt hebben gebruik gemaakt, als gij. Wij bewonderen den éénen tak, dien gij van denzelfden wilden stam hebt gekweekt; weigert aan de inspanning, die wij gedaan hebben voor den anderen, althans uwe oplettendheid niet. In de overeenkomst van beide onze talen ligt met de letterkunde in beide het eeuwig bewijs, dat wij niet hebben opgehouden broeders te zijn!’
Doch, om tot den heer Bosscha terug te keeren, door hem is op eene ontegenzeggelijke wijze aangetoond dat er eene bijzondere ontwikkeling in het volksleven van onze streken heeft plaats gehad; vele bijzonderheden uit de historie zijn daarvoor door hem in het midden gebragt. Doch terwijl hij de oorzaken er voor zoekt, waaruit men het vrijheidsgevoel moet afleiden, dat de bewoners van onze landen kenmerkte, vindt hij die in eene reeks van toevallige omstandigheden, na en door de bedijking in de tiende en elfde eeuw. Den geleerden schrijver schijnt geheel het Friesche element te zijn ontgaan. Wel gewaagt hij, blz. 32 van een bijzonder levendig gevoel van zelfstandigheid en individuëele vrijheid, doch als kenmerk van den Germaanschen stam in het algemeen, waar hij zich ook nederzette; - van het karakteristieke der Friezen gewaagt hij niet. En toch waren zij de oude bewoners van verre weg het grootste gedeelte van ons land niet alleen, maar ook de voorvaders van de latere en tegenwoordige bevolking. Drusus vond aan de linkerzijde van den Rijn de Batavieren, doch van den oostelijken Rijnarm af tot aan de Eems toe was het geheel noordweslijk deel van Germanië met Friezen bedekt; Brukters woonden naast hen en Chaukers, een verwante stam, zaten ten oosten. - Weldra verspreidden zich de Friezen ook over de eilanden, die door de monden van Maas, Schelde en Rijn gevormd werden, en de Chaukers lieten hunnen naam voor dien der Friezen varen. Zij hadden van ouds hun eigen Regt. Toen Karel de Groote het Friesche Regt in geschrift liet brengen, verzamelde hij 't geen van eeuwen herwaarts bestond. De oude Friesche geest trad in het verbond der zeven Zeelanden op eene kenmerkende wijs te voorschijn. De wetgevende magt, de rigterlijke, de uitvoerende waren berustende in handen des volks. Terwijl het verdeeld was in gemeenten, die bestonden uit den adel en de vrije boeren, kozen deze jaarlijks hunne rigters en uit die rigters werden de afgevaardigden
genomen tot den grooten landdag, en in den boezem van dien landdag vereenigde zich de hoogste magt. Eerst in de dertiende eeuw werd het tegenwoordig Noord-Holland, het land van Alkmaar en Hoorn tot aan het Vlie, van dit verbond losgerukt; later andere gewesten; terwijl het nòg zoo genoemde Vriesland zich nooit aan de Hollandsche Graven of Utrechtsche Bisschoppen onderwierp, maar bij het Duitsche rijk zich voegde. En die hen onderwierpen, waren evenwel Friezen als die onderworpen werden. De overwinning door Pepyn van Herstall, 689 op Radbod behaald, de zege door Karel Martell op Poppo 734 bevochten, de volkomene vestiging der Frankische magt door Karel den Groote roeide het volkskarakter niet uit; Frankische vormen bluschten den geest niet, die geworteld was in de diepte des harten. Hij verhief zich telkens weder, waar hij
| |
| |
onderdrukt was, en slechts in een gedeelte des lands was hij onderdrukt. - Daarom mag het oog des geschiedschrijvers, dat vraagt: ‘van waar is het, dat de bevolking van ons vaderland zich in de dertiende eeuw vertoont zoo wars van slaafsche onderwerping, zoo veel prijs er op stellende om vrij te zijn, en dat te zijn door orde en regt?’ het Friesche element niet voorbijzien. Hij zal het aantreffen geheel op den voorgrond staande; hoofdoorzaak is het. Al het andere vindt in den achtergrond zijne plaats; het is bijkomend. - Althans ik betuig dat, zonder dit oud Friesch nationaal gevoel interoepen, het verschijnsel van den algemeenen vrijheidsgeest in onze landen mij hoe langer hoe onverklaarbaarder wordt. Immers de bedijking bepaalde zich niet tot ons land; zij strekte zich over de kusten en rivierboorden van het geheele noordelijk Duitschland uit. Ook daar is kleibodem. - De koopvaardij werd ook in de verder oostelijk liggende streken aan Noord- en Oostzee beoefend; steden rijk en bloeijend door handel en industrie had Duitschland niet alleen aan de zee, ook in het hart des lands, Keulen, Mentz, Augsburg, Neurenberg. Zij waren, wat hare inrigtingen betrof, nagenoeg aan die van ons vaderland gelijk. En toch - nergens ontstond een volksleven als bij ons. De Friesche stam ontbrak, die krachtige saprijke vrijheidsstam, die, zijne wortelen geschoten hebbende in het hart der bevolking, onuitroeibaar was. De hand des tijds entte op hem de loten, - en de levensboom van Nederland verhief zich, die nog staat.
Doch ik moet eindigen, en ook het over het Nederlandsche Ridderwezen, alsmede over den invloed des Bisschoppelijken bestuurs in ons land reeds neêrgeschrevene doorhalen, zal mijn opstel niet te lang worden. Alleen nog een woord over eene vraag, die de Hoogleeraar oppert. Het is deze: ‘of Nederland, 't welk ten jare 1748 in een Dank- en Bededag, met een gedenkpenning het eerste eeuwgetijde van den Munsterschen vrede gevierd heeft, bij het tweede eeuwgetij dier gewigtige gebeurtenis, in het aanstaande jaar 1848 eenig nationaal blijk van herinnering zal geven, of het onopgemerkt zal laten voorbijgaan?’ De heer Bosscha heeft deze redevoering vooral opgesteld om de meening, alsof ons bestaan als natie met den Munsterschen vrede eerst zou zijn begonnen, te wederleggen. De vraag zelve beantwoordt hij noch ontkennend, noch bevestigend. Ik zou een volmondig ja er op zeggen. Ik zou het zoo luide willen uitspreken, dat allen in het vaderland het hoorden. Gemeenschappelijk met de Duitschers wilde ik eenen vrede herdacht hebben, waarbij het staatkundig bestaan van het vrije Nederland erkend, en dit openlijk in de rij der natiën geplaatst werd. Ook op dien gedenkdag reike de Protestant van Duitschland aan dien van Nederland de hand, en terwijl het gevoel ons niet verlaat, dat wij Nederlanders zijn, die ons volksleven liefhebben, worde de godsdienstige band, die helaas! geheel verbroken ligt, weder aangeknoopt, opdat de eendragt, ook tegen den algemeenen vijand van de vrijheid des geloofs, meerdere magt geve.
Ik leg het stukje uit de hand met dank aan den heer Bosscha, dien ik niet de eer heb van persoon te kennen. Hij heeft waardiglijk eene schoone baan van onderzoek gebroken. Mogt zijn stuk in het Duitsch vertaald worden, en de Herr Rath nog in leven zijn, dan zou ik dien door de toezending er van wenschen te verrassen. Ik wilde toch wel eens hooren, wat die er van zeggen mogt.
|
|