De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
§ 1. Opmerkingen.Wij voorspellen aan dit boek het lot van Napoleon: Apotheose - vergoding - of een' descensus ad inferos, eene hellevaart. De liberaal zal er welligt mede dweepen, de dweeper zal er tegen lostrekken; ergernis hier, ergernis dáár. Intusschen moet er ook in de letterkundige wereld nu en dan ergernis komen, en dat geve ons aanleiding om vooraf iets in het midden te brengen over de ergerlijke, stoutmoedige, ongemuilbande schrijvers onzer dagen, om later een en ander in toepassing te kunnen brengen. 't Is niet onbekend dat alle auteurs, heele, halve of zestiende, met een zeker doel schrijven en laten drukken: brood, eer, nut, tijdverdrijf, zelfs gewoonte, de pruritus scribendi, de schrijfjeukte: onder deze rubrieken vallen de meeste gildebroeders. Eigenlijke schrijvers van professie, letterkundigen om den wille der letterkunde alleen, zijn er weinig. De tüchtige Kuh is ten onzent reeds voor jaren op stal, ziet er schraal uit, en eet mager, slecht hooi, geeft dunne melk, die Butter wordt niet meer gezocht en verkocht. Wie om brood schrijft, ga liever in de verwarmde lokalen, waar de koffij- en broodlootjes, ook gedurende dezen winter, aan de schamele gemeente worden uitgereikt. De boekhandelaars klagen, de schrijvers klagen over de klagende boekhandelaars, het publiek klaagt mede, de boeken zijn te duur en te dun, of te dik en te flaauw; gaf de boekhandelaar de exemplaren present, het zoude nog even lukken - vrouw en kind, huis en kleed kosten zooveel, - en nu nog de boeken!! - 't Veld der Letterkunde is met distelstronken en molshoopen overdekt, en de vruchtdragende halm wil niet voort. Wie dáár brood wil vinden, denke vooral onophoudelijk aan de woorden: ‘de mensch leeft niet van brood alleen;’ dan welligt van de eer? Als de ziel ook voedsel behoefde, een versterkende gelei, een restauratief bij het hongerlijden, dan | |
[pagina 27]
| |
ware de honos, qui alit artis, altijd nog iets; maar auteurs-eer is het allermiserabelste ding, dat op deze planeet bekend is: de schitterende en welbekende zeepbel van Young, die op het minste geblaas uit elkaâr spat, en dan somtijds bitter, walgelijk schuim nalaat. De eer-schrijvers hebben eene merkwaardige overeenkomst met de Aëronauten, de luchtreizigers, de heeren Green en consorten, die hoog en hooger opstijgende, van anderen bekeken worden, zelve veel last lijden door de koude en de duizeligheid van den hoogmoed en de roemzucht, en meermalen, in de takken verward, blijven hangen, als zij geen grooter ongeluk krijgen. Komen ze weder naar beneden, dan zijn er nog wel sommigen, die hen wegens het waagstuk heimelijk uitlagchen; deze zijn de beoordeelaars, de recensenten, op wie wij intusschen aanmerken, dat het veel gemakkelijker is eene letterkundige luchtreize, al loopt die goed of kwaad af, te bedillen, en te bevitten, dan om die in eigen persoon mede te maken. De schrijvers, die alleenlijk nut (niet het Nut van 't Algemeen, maar het Algemeene Nut) bedoelen, die hunne pennen gebruiken om te verbeteren, te stichten, te onderwijzen - de paedagogen, de philanthropen, de prijsvraag-beantwoorders, de kinderenboekjes-auteurs, deze dienen dan wel gerespecteerd - en zij meenen het over het algemeen goed. - Menschenheil en volksverlichting te verkondigen, en de middelen aan te wijzen, om de theoriën in praktijk te brengen, verdient hooge achting en aanmoediging, en deze bouwlieden, al schijnen ze ook nu en dan aan een' vruchteloozen Babel-bouw te arbeiden, brengen toch de steenen aan voor den waren tempel Gods, die, even als de Domkerk te Keulen, wel zeer langzaam, maar toch zeker hare voltooijing nadert. De schrijvers uit tijdverdrijf en gewoonte, de letterkundige desoeuvrés, dievan hunne renten leven, of op buitenplaatsen wonen, en toch ook wenschen, dat hunne namen, ten minste bij het levende en lezende geslacht, niet vergeten worden, staan van nabij beschouwd, onder de rubriek 2 der eer-schrijvers; zij kunnen echter ook, en dit geschiedt mede gelukkiglijk, onder de derde klasse der nut-schrijvers gesubsumeerd worden. Dikwerf zijn ze louter stroopers, die op het vreemde gebied een stuk wild, dat reeds door anderen aangeschoten was, nederschieten, en het dan voor eigene jagt-contributie uitgeven; maar de ergerlijke, de lastige, de ongemuilbande auteurs zijn van geheel anderen aard; zij staan in zekeren zin op zichzelven, en men laat zich liefst niet met hen in, wanneer dit niet om zekere redenen noodig is. Wij zouden ze welligt kunnen verdeelen in de oppositie-mannen - de recensenten - en de hekelschrijvers; want door hen komt de meeste ergernis in de letterkundige wereld. Hoeveel ergernis (om louter afschrikkende namen te noemen), de Asmodée, de Arnhemsche en Vlissinger, alsmede de Kamper couranten gegeven hebben, en mogelijk nog zullen geven, is wereldkundig, is bekend in en buiten 's Gravenhage, en hoe nuttig het geweest is, om hier bij tijds den muilkorf voor de bijtende en bassende oppositie-doggen aan te leggen, behoeft, na al het gebeurde, volstrekt niet verder bewezen. De recensenten, wij bedoelen de geijkte, de kundige, de scherpziende beoordeelaars, verwekken niet minder jammer en leed in deze wereld, en men zit dikwerf zeer in den brand, om zich dat tuig van den hals te schaffen. Een recensent is ruim zoo lastig als eene kijfachtige manninne, als een onbeschaamde tafelschuimer, of een tot woede en wanhoop aan- | |
[pagina 28]
| |
drijvende praatvaâr. Vampyrs, bloedzuigers, Spaansche vliegen, moxa's in de geleerde wereld; veld-chirurgen, die met harde handen opereren, en zich niet storen of de patienten allervreesselijkst kermen - met dergelijk volk is niets te beginnen! - De beste raad, dien wij, Spiritus Asper en Lenis, in gemoede geven kunnen, is, om hen maar te laten praten, razen en tieren, om alles te ignoreren, om maar stil voort te gaan en voor den man der ergernis uit den weg te treden, ten zij men zich bij magte gevoelt, om weêrom te bassen en te bijten. Het laatste letterkundige quartaal-jaar heeft twee merkwaardige proeven opgeleverd van dergelijke publieke ergernis. Wij bedoelen de beoordeeling van de preken des heeren Oosterzee door prof. S. Muller, en eene dito van het dichtstuk des heeren Ter Haar, de Sint-Paulus Rots, door den heer Potgieter. De quadrille was hier goed geëngageerd; man tegen man, en wel zonder het masker der anonymiteit. - Wij hebben toch gelezen, en velen met ons, dat de beide heeren recensenten hunne partij eerst vriendelijk, waarlijk minzaam, uitnoodigden, om de hand vol preken en verzen toe te reiken. Toen hebben deze beide prosectoren - wij zouden zeggen, dat zij bij profr. Tilanus, Vrolik of anderen (want zij zijn Amsterdammers), de Anatomische lessen op de snijkamer met vrucht hadden gehoord - het corpus delicti op de tafel gelegd, en de twee hooggeprezene werken, die de eer van een tweeden en derden druk hebben mogen genieten, zijn, onder het scherpe scalpel zoo juist ontleed, dat ons en velen de tranen over de wangen liepen, en toch, die ergernis lag in den aard der zaak. Toen de beide heeren beoordeelaars, afgezien van alle andere beweeggronden - de Heer alleen is hartenkenner! - zich in hunne kamerjaponnen, met het boekwerk vol preken en verzen, schrap hebben gezet, om het groote zondenregister op te maken; toen was er toch geen aardsche of hemelsche magt die hen kon verbieden: ‘gij ende sult alsoo niet handelen met uwen naeste.’ Zij staan en blijven in hun goed en eerlijk regt als beoordeelaars, en geen jus divinum of humanum kan de twee geoefende heeren beletten, om de Anatomiserende recensiën zoo ver voort te zetten als zij dit zullen goedvinden. Maar juist daardoor komt ergernis en spijt en wrevel; want men is niet zoo gereed, om een voor een de veêren te laten uittrekken. Al geschiedt deze kunstbewerking, deze poeliers-expilatie der letterkundigen, nog zoo behendig, zacht en vriendelijk, 't doet altijd zeer, 't kan niet anders: ergernis moet er wezen. De hekelschrijvers, de satyrische auteurs, de achterkleinkinderen naar den geest van Rabener en Swift, hebben niet minder, nog veel meer op hunne rekening; zij maken vooreerst eene algemeene, reeds zeer oude oppositie uit tegen de dwaasheden, de vooroordeelen, de ingewortelde dwaalbegrippen van hunnen leeftijd; zij recenseren eene geheele eeuw, een geheel geslacht, eenen geheelen maatschappelijken of kerkelijken toestand en huishouding. Zij zijn de beoordeelaars, niet van boeken, maar van menschen, en dit gaat nog dieper en dringt in het vleesch. Wij mogen de hekelschrijvers als integrerende gedeelten van het menschdom beschouwen, aangezien ook de dwaling, het vooroordeel, een eigen deel is van ons geslacht. - Wij vinden den eersten hekeldichter reeds zeer vroeg op de bladen der geschiedenis, en wel in de oudste oirkonden, welke tot heden toe bekend zijn, in het boek Genesis, in den geheimzinnigen persoon der oude slang, | |
[pagina 29]
| |
wie men, het is wel bekend, de eer heeft gegeven, om den Boozen geest zoo vroeg mogelijk te vertegenwoordigen. - Het welbespraakte gedierte maakt de eerste satyre op het Godsgebod, en keert het bevel juist om: ‘de oogen zullen geopend worden,’ die nog maar half geopend waren. De profeten waren mede, als het pas gaf, scherpe hekelschrijvers: Johannes aan het hof van Herodes was niet de laatste, en Paulus mede als hij de roede opheft - dan later Persius, Juvenalis, Horatius, en zoo als afdalende langs de ladder der middeleeuwen, Desiderius Erasmus, deze prins der hekelschrijvers, Ulrich von Hütten, Boileau, Pope, en eindelijk prof. Limburg Brouwer in het Leesgezelschap te Diepenbeek, een splinternieuw boek, onlangs opengesneden, nog weinig bekend. Dat alle deze personen, van de oude slang af tot op den waardigen Groninger Professor, veel ergernis hebben gegeven, ligt bloot, uit en naar den aard der menschelijke zaken, en menschelijke harten. Zij, die de waarheid hebben gezegd en geschreven, stonden daardoor dadelijk in de oppositie met hunnen tijd, met 15/16 deel hunner medemenschen, met het gekwetste eigenbelang der huichelaars op den troon, of in den tabbaard, of wel het meest met de geestelijke wolven in het schaapskleed, die in eene zeer hevige oppositie van hunne zijde kwamen, toen men hun de lammerenvacht, vrij onzacht, van de ruige, borstelachtige huid afstroopte, en de wereld leerde, dat zij ook hier op eene ongehoorde wijze werd bedrogen. Er waren steeds dergelijke ongemanierde, ongemuilbande, ijsselijk lastige menschen, die de epidemische dwaasheden van hunnen leeftijd volstrekt niet verkozen te bemantelen, of te bedekken, of te vergoêlijken, die een dwaas een dwaas, een huichelaar een huichelaar, een dweeper een dweeper noemden, en de belagchelijke zijde van hun geslacht in een helder en duidelijk licht plaatsten. 't Doet niets, of zij dit in rijm of onrijm deden, zij spaarden den dwaas of den boosaardigen broeder niet, en het louterend vuur van den hekel deed ook hier goud en zilver, veen, hout, stoppelen en stroo onderscheiden. - Wie dus, deze regel kent geene uitzondering, wie het waagt om als hekelschrijver op te treden, staat voor een gedeelte naar de leer van Hobbes: unus contra omnes; zijne vijanden zijn talloos; zijne bondgenooten weinig; want men wil liever in Gods naam stil medegaan, mede dartelen, mede slenteren, dan zich aan de vereenigde en geconcentreerde boosheid van 15/16 der waarde tijd- en landgenooten blootstellen. - Zietdaar de reden, waarom wij voor ons, op degelijke, eerlijke, vrijmoedige hekelschrijvers hoogen prijs stellen; zij zijn als de geneesmeesters van en voor hunnen tijd; mannen, met Nathans-zielen, die de waarheid, zelfs aan den voet der troonen niet bedekken: profeten der eeuw, die gehoord moeten worden; tolken en herauten der waarheid, wier rijk ook niet dezer wereld was, omdat zij de bedreigingen der Judas- en Sejanus-zielen, die deze wereld mede beheerschen, onder de oogen traden, en de gebalde vuist ophieven, waar anderen de nekspieren en den rug gewoonlijk reeds zeer diep gebogen hadden. - Wij gaan verder: het vrijmoedig optreden van den eerlijken, voor deugd en menschenheil gloeijenden, hekelschrijver, die niet langer zwijgen wil, omdat hij niet zwijgen mag, is telkens eene hernieuwde openbaring der Hoogste Wijsheid, welke waakt, dat ook daardoor de invretende kanker van huichelarij, vooroordeel en dwaling wordt tegengegaan, | |
[pagina 30]
| |
en de oorspronkelijke levenskracht van ons geslacht zooveel mogelijk hersteld. Daarom spreekt het als van zelfs, dat de duisterling, de dweeper, de huichelaar, de egoïst, de vorsten-handen- en voetenlekker, die het aanbiddelijke stof der koningsschoenen met zijne lippen zoude wegkussen en opslikken, benevens het gansche heir van serviele geesten, dat voor Paus, formulier en kerkroede onmagtig beeft - 't spreekt van zelfs, dat zij allen voor den hekelschrijver bang, onbegrijpelijk bang zijn, en zich liever met kanonnen en bajonetten zien bestreden, dan dat zij met de scherpe geeselroede der satyre op de naakte schouders bloedig getuchtigd worden. - Zulk eene breede inleiding, vraagt gij, lezer! met verwondering, op een verhaal, welks titel zoo eenvoudig, zoo burgerlijk, zoo plattelandsch luidt: Het leesgezelschap te Diepenbeek? Matig uwe verwondering, en schenk ons nog eenige oogenblikken uwe aandacht, wanneer wij eene tweede paragraaf laten volgen: | |
§ 2. De Inhoud.De geleerde en waardige man, die over Griekenland en Caesar werken geschreven heeft, waarbij onze trage ingeslapen litteratoren blozen, en de buitenlanders zich verheugden dat er binnen Groningen zoo veel echt klassieke wetenschap, zoo veel ernstige onderzoeking te vinden was, - de man, wien het Koninklijk Nederlandsch Instituut, niet alleen een uitwendigen, een naam- en titel-luister bijzette, die meer deed, als lid van het Instituut, dan een ledig geworden stoel aan te vullen en te be-zitten, maar de acta aanvulde, en die niet alleen behoorde tot de knikkende hoorders, maar tot de ijverige doenders, naar Jakobus, deze trad van het wereldtooneel af, maar liet een eigenaardig testament na; een verhaal, eene zeer uitvoerige karakterschets van een half dozijn menschen, welke hij, toen het levenslicht hem nog in de oogen straalde, met die oogen, zoo helder, zoo juist, zoo naauwkeurig, als gezien had, dat ze allen weder als op zijn schrijfblad herleefden, en daar als bezield tot ons spreken. Het handschrift was gereed, en het legaat kwam in de beste handen - in die van den broeder. - De leeraar G.A. van Limburg Brouwer, meende het werk van den Hoogleeraar niet achterwege te mogen houden, en hij beveelt hetzelve met een kort woord, als voorberigt, aan. Wij zijn het met dezen uitgever (want de broeder is hier de eerste en ware uitgever) volmaakt eens, wanneer hij dit boek ‘een meesterstuk’ noemt, en wij zijn het niet minder met hem eens, wanneer hij verklaart, dat: ‘er zullen zijn, die er zich bezwaarlijk mede kunnen vereenigen, ja die er zich aan stooten.’ Dit lijdt geen twijfel, ergernis zal dit boek verwekken, en wij wenschen opregtelijk, dat het juist en alléén dáár ergernis verwekke, waar de scherpe schicht der eerlijke satyre tot in merg en been doordringt en doordringen moet. De onbevooroordeelde lezer, dit verzekeren wij aan den waardigen broeder van onzen ontslapen landgenoot, zal de innerlijke waarde van dit geschrift diep erkennen en levendig toejuichen. - Wij hebben den moed van eenen prediker bij de Hervormde Kerk in Nederland bewonderd, om eene zoo krachtige voorstelling luide aan te bevelen, waarin de ergerlijke gebreken van dat Kerkgenootschap, waartoe hijzelf behoort, zoo vrijmoedig, zoo zonder eenige | |
[pagina 31]
| |
terughouding worden blootgelegd. Om deze reden verdient de Amsterdamsche prediker zelf eenige van die lauweren om het hoofd, die de broeder zich eens gevlochten had, al bereidden sommigen hem juist deswege eene martelaarskroon. Wij zullen pogen om den inhoud van het hoogst merkwaardige boek, met de grootste beknoptheid, onzen lezeren mede te deelen, met het vriendelijk verzoek, dat zij zoo spoedig mogelijk het gebrekkige dezer onvolledige schets behoorlijk aanvullen door de oplettende lezing van het Leesgezelschap te Diepenbeek. Het verhaal verplaatst ons in een klein dorp in Gelderland, alwaar op het nabijgelegen kasteel Ammerstein (waarvan het keurige vignet eene aanschouwelijke voorstelling geeft), een oude, bejaarde zeekapitein, van Berkel, stil en tevreden leeft, met twee dochters, de eene Esperança, een levendig, vrolijk, pittig vrouwtje, gehuwd, en eene ongehuwde, Charlotte, eene lieve, zachtmoedige, orthodoxe blondine. Deze laatste verloofd aan den zoon van den burgemeester de Lange, residerende en presiderende te Diepenbeek. Willem, student te Utrecht, is een voorstander der kerkelijke rigting, daarbij bedaard van natuur, zeer verliefd, en heeft het niet breed. Op het kasteel vereenigen zich van lieverlede de hoofdpersonen. Kapitein van Berkel is een ronde, flinke, echt beminnenswaardige zeerob, zoo als zij er zijn, die het hart op de lippen heeft en regt door zee stevent, al laveert alles om hem heen. Nu is er op Diepenbeek eene vacature ontstaan; dezelve moet vervuld, en wel spoedig. De afgestorvene prediker, Hamer, was een echte, ferme orthodoxe prediker, zoo als er nog slechts weinig gevonden worden, en de herderlooze goede gemeente wenscht een' tweeden Hamer, die even zuiver in de leer is. Om nu het dreigend gevaar te ontwijken, dat er een vrijzinnig, een onregtzinnig leeraar wordt beroepen, vereenigt zich het leesgezelschap te Diepenbeek op het kasteel, mede uitgelokt door den keurigen wijn en tabak van den gastvrijen kapitein van Berkel, en wordt herschapen in een kerkvergadering, alwaar men met vereenigde krachten de noodige maatregelen beraamt, om het dreigend gevaar af te weren, en men zich schrap zet, om de leer der Hervormde Kerk, in hare oorspronkelijke zuiverheid, te bewaren. - Nu treedt het hoogst originele personeel, het corps d'élite van Diepenbeek, te voorschijn, en schaart zich om de tafel van den wakkeren, vrolijken zeekapitein. De deftige, eenigzins diplomatische burgemeester de Lange, de tamelijk verwaande schoolmeester, Peperkamp, de in het geloove vastgewortelde en vastgemetselde timmerman Hartman, nog een chirurgijn, diaken, en eenige ouderlingen. Deze heeren verbinden zich op raad van den schoolmeester, om de formulieren eens duchtig na te zien, daarvan eene juiste kennis te verkrijgen, en door onderlinge vergelijking van dezelve, den toetssteen in handen te verkrijgen, waarnaar zij de regtzinnigheid van den toekomenden leeraar te Diepenbeek kunnen beoordeelen. Alles gaat in den beginne naar orde en regel, en zeer geleidelijk, en het laat zich verwachten, dat de respectieve leden van het leesgezelschap waardige keurmeesters van het formulier-geloof der Hervormde Kerk zullen worden, te meer nog, omdat men den bedaarden student, Willem de Lange, als bijzitter en raadsman, waar het onverwachte moeijelijkheden geldt, heeft geassumeerd. Maar helaas! het vreemde gezelschap, uit zulke heterogene deelen bestaande, wordt weldra oneens. Het gezond verstand van den kapitein, die overigens | |
[pagina 32]
| |
zijn' Heidelberger wel kent, komt telkens in oppositie met de aangenomen leerstellingen der kerk; hij wordt al meer en meer een geweldig opposant, en sleept zelfs eenigen der anders tamelijk regtzinnige ouderlingen mede, meester Peperkamp en de burgemeester de Lange geraken in het naauw, en de formulieren nog ruim zoo erg; de wakkere zeeman geeft geen kamp, en verzet zich, met een onbuigzaam gezond verstand, tegen de leerstellingen der verkiezing, der erfzonde, der onvoorwaardelijke genade. Ouderling Hartman vliegt eindelijk op, en werpt den ‘grouwelijken ketterschen mensch’ in de opene hel; maar de student en de burgemeester maken den vrede zoodat zelfs een algemeen: Vivat Hellenbroek! op de valreep, zooals de kapitein zegt, gedronken wordt. - Te midden van al deze tribulatiën, welke het kasteel Ammerstein verlevendigen, verschijnt een nieuw persoon, de heer van Groenendaal van Utrecht, een lid van den Raad, tevens ouderling, een echt diplomaat, vol trots, en hoogst kerkelijk regtzinnig - ‘on ne peut plus.’ - Hij introduceert zijn' gunsteling van der Goot, die met den tweeden kandidaat Rusting, benevens den achtbaren diplomatischen heer van Groenendaal, op het kasteel het middagmaal nuttigen. - Hier ontwikkelt zich het karakter van den grooten man uit Utrecht, die het kleine Diepenbeek met een bezoek vereert, uitmuntend. Weldra prediken de twee kandidaten: de gunsteling van den heer van Groenendaal, in den steilsten orthodoxen trant: Rusting, die voor een Groninger doorgaat, helder, eenvoudig, Christelijk. Ziedaar nieuwe partijschap in Diepenbeek! De kapitein, en de levendige, aardige Esperança, bepaaldelijk voor Rusting, terwijl de eerste, de regtzinnige leerrede van den heer van der Goot aldus beoordeelt: ‘de kerel is gek.’ - De kerkelijke intrigue begint zich te vertoonen. Om het geheel te voltooijen, komt er nog een derde kandidaat, als proef-prediker, bij, Kootje van der Klos, een neef van den zeer geleerden schoolmeester Peperkamp. Deze vergast de Diepenbeekers op een zeer sierlijk en echt mystiek sermoen: over de liefdekoetsen, naar het Hooglied van Salomo, en maakt diepen indruk, zoowel op mannen als vrouwen. - Intusschen begint het den hooggeplaatsten en zeer aanzienlijken, uiterst vromen heer van Groenendaal ongemeen te bevallen op het kasteel Ammerstein. De bekoorlijkheden der jeugdige Esperança, wier echtgenoot, een zeeofficier, afwezig is, maken op zijn regtzinnig vleesch een' geweldigen indruk, en hij neemt, onder ootmoedig opzien tot den Heer, het voornemen, om haar - de schoone vrijzinnige - te bekeeren; maar, daar de vleeschelijke mensch bij den streng kerkelijken man in het geheel nog niet ten onder gebragt, behoorlijk gemortificeerd was, loopt debekeering op iets geheel anders uit. Esperança (mevrouw Weenink), weet den onstuimigen aanval van den Utrechtschen Tartuffe allergelukkigst af te keeren, en tracht hem te bekoelen, dat niet geheel gelukt, en waarbij het groote bekeeringswerk zoo wat op den achtergrond geraakt. Intusschen komt het Consistoriale leesgezelschap weder op het kasteel te zamen; de kapitein opponeert al meer en meer, en de beroepingszaken gaan langzaam voorwaarts. De welmeenende Willem en de smachtende Charlotte vrijen er dapper op los, en de eerste vertrekt weder naar de Universiteit te Utrecht. - Als Episode verschijnt ook de pastoor Labarius, een vriend van den kapitein, | |
[pagina 33]
| |
die gaarne te zamen des morgens hun elf-uurtje, een ‘kloddertje’ genaamd, onder een vriendschappelijk pijpje, gebruiken, en zich geheel origineel over de belangen der Protestantsche en Katholieke kerk onderhouden. De wet van den 2den Januarij 1842, nopens de schoolboeken, komt mede in het spel, en geeft tot eene onvergelijkelijke geestige scene aanleiding, alwaar de kapitein, met zijne zeemans-bonhommie, aan de leden van het Gereformeerde Diepenbeeksche kapittel den voorslag doet, om ten behoeve van zijn vriend, den pastoor Labarius, voor dezen de suspecte schoolboeken na te zien, en omdat het toch ééne moeite was, de geïncrimineerde plaatsen weg te schrappen. Nieuwe onheilen. - De zoon van den vromen heer van Groenendaal, een echte rekel van een student, weet door een listigen streek den braven welmeenenden Willem de Lange in het verderf te storten. De studentenbeurs, die hem door den heer van Groenendaal was bezorgd, wordt hem ontnomen. Wanhopend keert hij naar Diepenbeek terug, en is, benevens zijne lieve Charlotte, ten einde raad. - Alles is verloren; de heer van Groenendaal blijft onverbiddelijk. De aanvallige Esperança is, onder al die bedrijven, naar Utrecht bij hare boezemvriendin, mevr. van Arkel, gaan logeren. Naauwelijks verneemt de vrome van Groenendaal deze blijde mare, of hij is weder ter plaatse, en wil nu het quasi-bekeeringswerk ernstig voortzetten, met hoop op gelukkiger uitslag dan op het kasteel Ammerstein. De volharding der heiligen komt ter bane, en terwijl de Stichtsche Tartuffe de schoone vrouw belaagt, en zich verdedigt met theologische gronden, weet de schalksche Esperança hem zoo geheel schaakmat te zetten, zoo te kneeden, dat hij eindelijk zegt: ‘doe met mij wat gij wilt!’ Nu neemt de looze Eva haren slag waar, en bewerkt, dat Willem de Lange de studentenbeurs terugkrijgt, ja, de kerkelijk-regtzinnige ouderling gaat nog verder: hij begint nu, om aan zijne Dulcinea maar genoegen te geven, te intrigueren, en werkt zoolang, dat niet zijn protegé, de overregtzinnige v.d. Goot, maar de Christelijk-vrijzinnige Rusting te Diepenbeek beroepen wordt; een triomf voor de lieve mevrouw Weenink, die er zich - dit verstaat zich - niet op laat voorstaan. Nu gaat alles frisch voorwaarts. De heer van Groenendaal bedrijft nog een zeer curieusen misstap: hij schrijft eene impertinente liefdesverklaring aan de betooverende jeugdige vrouw; die brief komt helaas! in handen van de mama, de reeds bedaagde oude mevrouw Weenink; deze verwacht den vromen, vleeschelijk gezinden man, op het zoo vurig gewachte tête à tête, en wascht hem duchtig de ooren. - Alles neemt een goed einde. Hartman en Kootje Klos met de liefdekoetsen gaan naar Amerika met de afgescheidenen; de heer van Groenendaal wordt een Groninger en leest: Waarheid in Liefde; Willem en Lotje blijven gelukkig, en de brave kapitein van Berkel heeft voor zijn gansche leven genoeg van alle Godgeleerde twisten, formulieren en kerkelijke leesgezelschappen. - Alles eindigt met een goed einde!
Vergeef ons, lezer! deze dorre, nietsbeteekenende schets van een meesterstuk, waarvan de lezing alleen de inwendige verdiensten kan doen kennen; om deze te waarderen bepalen we ons verder bij: | |
[pagina 34]
| |
§ 3. Den vorm.Elk aesthetisch voortbrengsel in het gebied der fraaije kunsten moet, ook wat den vorm betreft, gewogen kunnen worden - en hierin staat het Leesgezelschap te Diepenbeek op eene door onze schrijvers minst bereikte hoogte. - Wij zouden niet weten in welk een genre dit boek geschreven was, wanneer wij tot vergelijkingen onze toevlugt moesten nemen. Wat de scherp opgevatte en juiste karaktertrekken aangaat, wedijvert hetzelve met de beste gedeelten van Willem Levend; wat den lossen, gemakkelijken verhaaltrant aangaat, met van Lennep's Ferdinand Huyck; wat de fijne en bijtende satyre aangaat, weten wij slechts enkele stukken uit van Effen's Spectator te noemen, die hier in aanmerking komen; maar wat de vereeniging van dat alles betreft, staat het uitmuntend legaat van den edelen van Limburg Brouwer, als echt origineel kunstgewrocht, volstrekt op zichzelve, en wijst alle vergelijking van de hand. - Voorzeker, de horribilia en de indecenties der latere Fransche school ontbreken hier; de excentrique whims der Engelschen, die in een Hollandsch kostuum eene miserabele figuur maken, zult ge vruchteloos zoeken; maar echte, oorspronkelijke, onwillekeurige, naïve geestigheid, vereenigd met eene ongemeen diepe en juiste kennis van het menschelijk hart, gekleed in den meest mogelijk lossen, eenvoudigen, aan de natuur als afgeluisterden verhaaltrant, geeft aan dit werk eene eigenaardige, betooverende kracht. Men bedenke daarenboven, dat de stof, die bewerkt moest worden, vrij schraal en eentoonig schijnt, en zeker een' schrijver van den tweeden of derden rang tot eene letterkundige misgeboorte zoude gebragt hebben; want eenige dorpelingen, die met een zeekapitein over de formulieren van eenigheid redeneren, en den aanstaanden proefprediker bij voorraad zullen toetsen, een paar vrouwen, een student, een orthodox diplomaat - wat zoude daarvan teregt komen, wanneer de genie hier niet met haren tooverstaf aanwezig ware geweest, en de vergaderingen van het leesgezelschap, tot in de kleinste nuances, als van het leven hadde opgesnapt, en doen herleven op het papier? De greep om tegenover het gezeur en het geleuter van bekrompene menschen, de ronde, fiksche, gezonde taal van eenen zeeman te laten hooren, die soms wel eens wat al te logisch, te beredeneerd argumenteert, was allergelukkigst. - Het eigenaardige flegma van den pastoor Labarius, dien wij als eene excellente type zijner medebroeders kunnen beschouwen, staat tegenover het naïve en heldere verstand van den kapitein, in het ware aesthetische licht. Met één woord: wat den vorm betreft, zoo zijn alle handelende en sprekende personen, echte, oorspronkelijk Nederlandsche typen, die bij de hedendaagsche Typo-manie (almede een erfstuk onzer letterkundige naburen) eenen onbetwistbaren voorrang verdienen. - Wat de intrigue betreft, zekerlijk, voor de bewonderaars van Eugène Sue en zijne quasi-school, is het hier te eenvoudig, maar daarom des te natuurlijker, en er is geene situatie, geene zamenstelling van karakters, waar het oude woordeke: hyper, toepasselijk ware. De hekel is scherp en gevoelig: zoowel de overdreven kerkgeloovige, als de huichelaar met de Christelijke godsdienst, worden onbarmhartig ten toon gesteld; de twee zijden, waardoor zich de moderne orthodoxie vertoont: | |
[pagina 35]
| |
bekrompene opvatting, en huichelende femelarij, verbonden met vleeschelijken lust, worden, achtereenvolgens, in een helder licht gesteld. Vergunt ge ons eene vergelijking uit deze dagen, dan was prof. v. Limburg Brouwer, in beide genoemde opzigten, een letterkundige generaal Dufour, die eerst Freyburg, en dan als met dezelfde magt, Lucern overweldigt, en zijne strategische kunst juist berekende, om beide kantons als te gelijker tijd te bemagtigen. - Dat de schrijver eene uitgebreide kennis bezat van het gansche formulierendom en-wezen der Hervormde Kerk, en niet minder van de geheele nomenclatuur der scheepstermen, zal menigeen met verwondering erkennen, en daarin den klassieken oudheidkenner niet vermoeden. - Hoe dit zij, het Leesgezelschap te Diepenbeek is een treffend bewijs, hoe zeer de grondige studie der ouden, met den echten, genialen, naïven verhaal- en schrijftrant kan gepaard gaan, en daar geen afbreuk aan doet, zoo als men somtijds vermoedt. Ware dit boek, zoo als het daar ligt, door een Duitscher of Brit geschreven, hetzelve zoude in duizendtallen van exemplaren het geletterd Europa overstroomen, en de waarde Nederlandsche vertalers en uitgevers zouden er, zoo als zij dit meer gewoon zijn, om vechten. - Daar het nu een Hollandsch boek is, geschreven door een Hollander, in het Hollandsch, vooronderstellen wij, dat de welkomgroet iets flaauwer zal zijn. Intusschen kan het zijn, dat wij ons hier vergissen, en dit hopen wij opregtelijk. - Een oppervlakkig verslag kan bij een zoo meesterlijk uitgewerkt geschrift als het onderhavige (men vergeve ons dezen verworpeling der taal!) slechts onvoldoende proeve zijn. Men veroorlove ons dus, om voor deze reize, naar oude getrouwe recensenten-manier, een eenigzins uitvoerig staaltje over te leggen, wat betreft den geest en den vorm van dit kibbelend leesgezelschap. De vriendelijke lezer verplaatse zich dus vooraf op het kasteel Ammerstein; de heeren leden zitten aan de tafel; de schoolmeester Peperkamp dirigeert alles, en leest uit Hellenbroek de vragen voor. Men is eindelijk gekomen aan het negende hoofdstuk: ‘Over Adams val en de erfzonde.’ Willem de student zit al op de wacht, om den onstuimigen kapitein bij tijds te beteugelen. Baas Hartman, de extra regtgeloovige timmerman en ouderling, is reeds tegen den vrijzinnigen zeeman geanimeerd, en nu volge een gedeelte van de beschrijving in naturâ: ‘De kapitein alleen schudde het hoofd, en, toen nu meester Peperkamp, weder voortlezende, kwam aan de vraag: Wie rekent ons Adams zonde toe? en het antwoord. God, toen kon de goede man het niet langer houden, maar stond op, en riep niet minder hevig dan den vorigen keer: Dat is onmogelijk! Dat zeg ik ook, kapitein, riep nu de chirurgijn uit, en natuurlijk voegde zich hier de ouderling Rietveld bij. De meester, van zulk eene levée en masse gansch ontsteld, zag elk hunner beurtelings aan, zonder een woord te spreken. Baas Hartman daarentegen haalde zeer bedaard het boekje naar zich toe, en, de keerzijde van den titel geopend hebbende, waarop de woorden te lezen staan, Uitgegeven volgens kerken-ordre, hield hij die, met een triomfant gezigt den kapitein voor, zonder 'er een woord bij te voegen. - Ja, riep de kapitein, dat weet ik ook. Maar wie geeft die kerkorders? - Wel, die zijn vastgesteld door de wijze en heilige mannen, die God daartoe verordineerd heeft, de leeraars en hoogleeraars bijvoorbeeld, verzameld in de dordtsche Synode, vereenigd met vele wijze man- | |
[pagina 36]
| |
nen ook uit andere landen. - En waren dat dan alle profeten? - Wel neen, maar... - En hoe had God hen verordineerd? - Wel, kaptein... hier aarzelde baas Hartman, terwijl de kapitein, zijn voordeel vervolgende, 'er terstond op liet volgen: Ik begrijp het al: Hellenbroek heeft zijn boek gemaakt; zijn naam staat 'er voor. Daar behoeven wij dus niet naar te vragen. En Hellen broek heeft nageschreven wat anderen voor hem in hunne boeken geschreven hadden. Maar nu die anderen, wie waren dat? - Ja, ik ken al die namen niet uit mijn hoofd? - De kapitein zag nu Willem de Lange aan, die terstond het woord nam, en zeide: De Geloofsbelijdenis, bij voorbeeld, is gemaakt door Guydo Bres, en de heidelbergsche Catechismus door Olevianus en Ursinus. - Waren dat dan profeten? - Volstrekt niet, antwoordde Willem, maar zij hebben hetgeen zij geschreven hebben geheel ontleend uit Gods Woord. ô Ho, riep hier de kapitein uit, nu weet ik genoeg. Dus konden 'er ook wel anderen komen, die iets anders uit Gods woord ontleenden. - Konden! antwoordde Willem, ach, ware 't daar bij gebleven! Niet enkelen, maar velen, zeer velen, hebben hunne dwalingen zoeken te bewijzen, en allen gronden zich op de heilige Schrift. - Accoord, maar gij zegt dwalingen, omdat gij niet gelooft wat zij zeggen. Gij meent dus niet, zou ik denken, dat zij met opzet iets anders zeiden, dan gij, of uw Catechismus, zegt. - Het zou zeer liefdeloos zijn zulks te vermoeden. Evenwel... - Nu, laat 'er een enkel schurft schaap onder geloopen hebben: over 't algemeen, dat zullen we wel eens zijn, meenden zij wat zij beweerden. Dat doet gij ook. Maar even goed als gij meent dat zij dwalen, meenen zij 't ook van u. Wel nu, mijn lieve jongen, lijkt dat dan nu naar een algemeene leer? Wat praat gijlieden dan, net als de Roomschen, als of onze gereformeerde kerk de alleen zaligmakende ware! Als ik op zee ben, en mijn bestek komt niet uit met dat van mijn' stuurman, dan zal geen van ons beide zoo gek zijn van te denken dat hij 't alleen bij 't regte end heeft. Er kan wat aan de instrumenten mankeren, 'er kan een fout in de berekening zijn ingeslopen, 't weêr kan tegengevallen zijn, bij 't nemen van de poolshoogte. Doch, ik weet nu al genoeg. Wat een mensch zich de dingen toch verkeerd kan voorstellen! Ik heb dat nooit zoo geweten. Nu zie ik duidelijk dat wij althans geen zonde doen, met het ding eens te bepraten. En, om dan nu op onze questie terug te komen, daar schiet me juist een geval te binnen, dat hier uitmuntend te pas komt. Toen ik mijn eerste reis als ligt matroos deed, hadden we een' stuurman, die een ellendeling was: lui, zorgeloos, een ligtmis van belang, in een woord, niet van het hout waaruit zeelieden gemaakt worden. Daarbij was hij verschrikkelijk driftig, en zoo had ik dan ook altijd wat van hem te lijden. - Vijftien jaren daarna, toen ik zelf als stuurman voer, kreeg ik een jongetje aan boord, niet grooter dan een blindzeilsschootsteek, niet zwaarder dan een peperhuisje met zwartsel, en niet sterk genoeg om eene elft van den rooster te halen; maar, voor 't overige, toen hij zijn zeebeenen onder zich gekregen had, en 'er wat meer oorlams begon uit te zien, een voorbeeld van ijver en vlugheid, en daarbij een vrolijke hartelijke jongen en een goed kameraad. Nu, dat jongetje was de zoon van dien schoft, die voor jaren mij zoo dikwijls mishandeld | |
[pagina 37]
| |
had, die eens, toen ik doodziek was, en de hofmeester vroeg of men niet wat rijst voor mij zou koken, ten antwoord gaf: Neen - verrek! Zeg hem dat hij zout vleesch vreet en hard brood, als de rest. - Stelt nu eens dat ik dat jongetje aldus had aangesproken: Kameraad, ik reken u de zonde toe van uw' vader, en daarom zal ik u nu eens afstraffen voor de stompen en oorvegen, die ik van uw' papa gekregen heb, wat zoudt gij dan toch wel van den toestand van mijn harsenkast denken? Kom, kom, laat 'er ons den gek niet meê steken. Ik heb den jongen de ongeregtigheid van zijn' vader niet toegerekend; en, al had ik het willen doen, zou ik niet geweten hebben hoe het aan te leggen, om het hem te beduiden, zonder bij hem het vermoeden op te wekken dat 'er een bij mij liep spelen. Integendeel, ik heb hem goed behandeld omdat hij goed was, zoo als ik zijn' vader, had ik maar gedurfd, menigen ribbenstoot zou gegeven hebben, omdat hij kwaad was. En ons lieve Heer, naar 't schijnt, dacht 'er ook zoo over. Want die heeft den vader laten verzuipen, en den zoon heeft hij gezegend en tot een knap matroos gemaakt. Thans is hij een kerel, zoo lang als een waarlooze steng, sterk genoeg om een' os te vellen, en hartig genoeg om hem op te schaften.’
Wij eindigen met een woord: | |
§ 4. Over de strekking.Deze was blijkbaar om de echt Christelijke, liberale begrippen, tegenover de bepaalde voorstellingen, alleenlijk naar de kerkleer ontwikkeld, zegevierend te doen erkennen, en om die reden zal dit boek veel aanstoot geven en veel aanstoot lijden; want de voorstanders van het regte kerkbegrip, zoo als dit, naar den letter, in het leesgezelschap voorkomt, kunnen met zulk eene wijze van voorstelling onmogelijk vrede hebben, en wij vertrouwen dat zij tegen den, op zijne lauweren zacht rustenden schrijver, ernstig zullen te velde trekken. Er is te veel waarheid hier verspreid, te weinig condescendance gebruikt jegens de leerstellingen der huichelaars. Het beeld van den wulpschen en vromen van Groenendaal is al te juist naar de natuur genomen. De orthodoxe v.d. Goot en de mystieke Kootje Klos zijn zeker in dezen lande bij levenden lijve te zien en te hooren; alles: met één woord, is hier zoo onmiddellijk uit het leven gegrepen, dat de vrienden, die zich in dezen spiegel herkennen, een bitter zuur gezigt zullen trekken, en, wij vermoeden dit - ook den wakkeren broeder hard vallen - dat hij deze tafereelen niet terughield. - Ja! prediker! gij deedt wèl, dat deze erflating van uwen broeder niet is verloren gegaan; gij toondet dat u het echte, ware Christendom, juist dierbaar was, waar men hetzelve, in tegenstelling met beknellende kerkvormen, regt leert erkennen. Gij hebt de waarheid en den ontslapen broeder hooger gesteld, dan het oordeel dergenen, die, nevens kandidaat v.d. Goot en baas Hartman gezeten, u in den ban zouden doen. Dit boek is een krachtig geneesmiddel. 't Kan hier en daar nuttig werken, en de oogen openen die nog gehouden zijn; ja, 't is een verblijdend teeken des tijds, dat, te midden van het zieldoodend en geestverlammend Orthodoxismus, een Nederlandsch Hoogleeraar in het karakter van kapitein van Berkel de stem durft verheffen, en tegenover alle Peperkampen en Hartman's volhoudt, en eindelijk de zegevaan ontplooit. Dit boek | |
[pagina 38]
| |
is een kostelijk boek, een vade mecum voor den huichelaar, die thans in de groote en voorname wereld de huik naar den wind hangt, en te aanzienlijk, te groot in de wereld is geworden, om met de burgerklasse nog verstandig te blijven - en niet te dweepen. - Dit boek zal ook aan zijne bestemming beantwoorden, en weêrklank vinden in menig hart en menig hoofd, waar de kerkelijke regtzinnigheid nog niet rondspookt, en een bajert van onzin te weeg brengt, waar het groote woord: het worde licht! nog niet is vermen. - Dit boek is een echt Nederlandsch boek, en behoeft zijne waarde niet te ontleenen van een vreemden naam, of van een vreemd land. Ja, een Napoleon onder onze letterkundige voortbrengselen; maar niet zoo bloeddorstig, niet zoo eerzuchtig! Ontslapen broeder! eens rijk aan geest, en edel van hart! Wij brengen u in uw graf eene enkele bloem en danken u voor deze gave; gij hebt niet vruchteloos gearbeid voor waarheid, vrijheid, en licht; daarvoor legt getuigenis af èn uw meesterlijk geschrift èn uw rein Christendom, èn uwe onbeschroomde karakterschets - maar gij behoeft onze lofspraak thans reeds niet meer! Spiritus Asper en Lenis. |
|