Met deze gedachten ziet de Provinciale Commissie van onderwijs met hoogen ernst terug op het jaar 1845, waarin wel geene aanmerkelijke veranderingen in den gang van het onderwijs plaats hadden, maar toch eenige omstandigheden niet zonder invloed op het schoolwezen bleven.
Regtstreeksche tegenkantingen, van welke zijde dan ook, werden nergens ondervonden, maar daarentegen hartelijke en werkdadige belangstelling en aanmoediging tot meer algemeenmaking en verbetering van het onderwijs bleef men evenzeer missen bij diegenen, welke daarop in de eerste plaats den weldadigsten invloed konden uitoefenen.
De Commissiën van Plaatselijk Toevoorzigt zijn overal in werking gebragt. Zij geven echter geene bewijzen van werkzaamheid. De Provinciale Commissie van onderwijs beklaagt zich bovendien, dat door de Plaatselijke Schoolcommissiën in de steden 's Hertogenbosch, Breda en Bergen op Zoom de schriftelijke verslagen, bij de algemeene schoolverordeningen bepaaldelijk voorgeschreven, niet worden ingeleverd, alleen door die der provinciale hoofdstad in algemeene bewoordingen en onvolledig.
Ook bij de Plaatselijke besturen vindt men over het algemeen niet die medewerking en belangstelling in het schoolwezen, die men zoude wenschen, en het is zeldzaam dat zij zich daaraan uit eigen beweging laten gelegen liggen.
De pogingen van het Schoolopzigt, om aan het onderwijs der armen en behoeftigen meer uitbreiding te doen geven, hebben weinig vrucht gedragen. Het is daarom te wenschen dat door het gewestelijk bestuur te dezen aanzien krachtige maatregelen worden genomen, en, hoe moeijelijk dan ook uit den aard der zaak, zoodanig ten uitvoer gelegd, dat dezelve aan het voorgestelde doel volkomen beantwoorden.
Het ware belang wordt bij de besturen hieromtrent niet begrepen. Verreweg de meeste, om den schijn van opvolging der bestaande verordeningen aan te nemen, vermeenen genoeg gedaan te hebben door het verstrekken eener nietige geldelijke toelage bij wijze van afkoop voor dat onderwijs, met inbegrip zelfs van de levering van schoolbehoeften, en het is dus, bij den besten wil der onderwijzers, om bij deze bekrompene handelwijze der besturen zich vele opofferingen te getroosten, maar al te zeker, dat een overgroot aantal behoeftige kinderen de slagtoffers van deze nalatigheid worden, en niet zelden van alle onderwijs verstoken blijven.
Desniettegenstaande blijven de onderwijzers, volgens de verzekering der Provinciale Commissie van onderwijs, aan eed en pligt getrouw. Ondanks het diep gevoel van hetgeen hun wordt onthouden, blijven zij volstandig werkzaam, om met de hun gegevene hulpmiddelen al het hunne bij te dragen, ten einde de scholen te doen bloeijen en daardoor volksgeluk en volkswelvaart te verspreiden, welke prijsselijke dienstijver wordt opgeluisterd door een voorbeeldig levensgedrag.
Afstand doende van alle neven-beroepen, blijven de onderwijzers er hun genoegen in vinden, om gedurende het gansche jaar zich uitsluitend aan hunne onderwijzers-betrekking toe te wijden, en, van die zijde beschouwd, vindt men, naar het oordeel der Commissie, waarlijk eenige opbeuring in de bemoedigende gedachte, hoeveel wezenlijk goeds er voor het onderwijs te wachten is, wanneer de groote struikelblokken, hiervoren geschetst, te eeniger tijd zullen zijn uit den weg geruimd.’